u f I 1 I rI J v R. af 138 meer aan de eisen van de tijd voldeed. Het werd daama verbouwd tot kleine wooneenheden. Stedelijke armenzorg De tweede helft van de achttiende eeuw was een periode van economische achteruitgang. De Republiek werd als handelsstaal overvleugeld door Frankrijk en Engeland. Met de industrie ging het al niet veel beter en zelfs de visserij kreeg zware klappen van de buitenlandse concurrentie. Veel gezinnen werden getroffen door werkloosheid. De hervormde diaconie nam nog altijd het leeuwedeel van de armenzorg voor haar rekening, maar kon de zaak financieel in het geheel niet de baas. Mede dank zij de druk die de diaconie nu op het Haagse stadsbestuur uitoefende, groeide langzaam het besef dat armenzorg niet alleen een zaak was van de kerk en particulieren, maar ook van de stad. In 1770 kwamen de diaconie en het stadsbestuur Van onbesproken gedrag Het Burgerlijk Armbestuur ging bij de toewijzing niet over één nacht ijs. Een armenopzichter stelde eerst een onderzoek in naar de omstandigheden waarin de aanvrager en zijn gezin verkeerden. Daarbij werd er vooral op gelet of zij van onbesproken gedrag waren. Werd dat in orde bevonden en was de situatie schrijnend genoeg, dan werd al naargelang de noodzaak voedsel, brandstof of kleding verstrekt, maar ook wel geld om de huur, geneeskundige hulp of een begrafenis te betalen. ’Ik heb het zoo lang volgehouden als ik maar kende’, schreef iemand ten einde raad aan het armbestuur. ’In de laatste tijd heb ik voor de huur alles verkocht en beleent in al mijn noodruft emmers, klokje, kleeren van de arme kinderen, het is in één woord zoo sterk dat wij op los stroo liggen als de beesten Mijnheer de huisbaas schreef ons ook een drijgbrief mijn verdriet is groot en daarom smeek ik om als ik dan geen huur meer kan krijgen om dan onderstand voor mijn 5 jonge kinderen’. Orde en tucht De weinige liefdadigheidshofjes in Den Haag en instellingen als het Oude Mannenhuis of het Oude een scheiding van de armenzorg overeen. Voortaan zou de diaconie alleen de zorg voor de leden van de hervormde kerk en hun kinderen voor haar rekening nemen. De overige armen konden zich tot het nieuwe Burgerlijk Armbestuur wenden. Deze voorloper van de Gemeentelijke Sociale Dienst viel rechtstreeks onder het stadsbestuur en kreeg de zorg voor een enorm aantal armen, dat behalve uit de bekende groepen van bejaarden en daklozen, ook bestond uit mensen die werden getypeerd als ’zeer caducq’ of’niet de snedigste’. In de loop van de negentiende eeuw zou het Burgerlijk Armbestuur zich ontwikkelen tot een gemeenteraadscommissie. Wanneer iemand ondersteuning wenste, moest hij aankloppen bij de secretaris van het armbestuur, wiens bureau gevestigd was in het stadhuis op de Groenmarkt. Zonodig kon de secretaris direct enige hulp bieden, maar meestal moest de behoeftige eerst voor het armbestuur verschijnen om zijn verzoek nader toe te lichten. El Linksboven: J. Bongaardt tekende in 1863 zijn huisgenoten in de gemeenschappelijke zaal van het Oude Mannenhuis aan de Oude Molstraat: hijzelf staat geheel links (HGM). Daarnaast: Op dit 18de-eeuwse glas van het Proveniershuis, het vroegere Leprooshuis aan het Zieken, staan een oude man en vrouw met achter hen het Proveniershuis en op de rand de tekst: 'Tot stut der stramme oudthijdt, is dit huijs hier aengelijdtHGM). Links op deze pagina: Jacob Frederik van Beieren van Schagen. een telg uit een oud adellijk geslacht, bepaalde in zijn testament dat na het overlijden van zijn vrouw een huis voor oude en verarmde mannen moest worden gesticht. Bijna vijftig jaar na zijn dood werd, tussen 1770 en 1773 het Oude Mannenhuis aan de Oude Molstraat gebouwd. Het portret dateert van omstreeks 1700 (HGM). v

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Ach Lieve Tijd 750 jaar Den Haag en de Hagenaars | 1985 | | pagina 14