MM 1 feR B- Leergeld De meeste gilden hadden een reglement, bekrachtigd door het stadsbestuur, waarin onder meer stond welke beroepsgroepen waren aangesloten, hoe leerlingen moesten worden opgeleid en onder welke voorwaarden iemand tot het gilde werd toegelaten. Die toelating bestond uit het afleggen van een meesterproef. Een kuiper moest bijvoorbeeld drie werkstukken maken: een boterkarn, een kaasvat en een ton. Keurmeesters In de middeleeuwen verenigden ambachtslieden die hetzelfde vak uitoefenden zich in een soort belangenverenigingen, de zogenaamde gilden. Bij ziekte van een gildelid werd hulp geboden en ook de weduwe van een overleden gildebroeder kon op ondersteuning uit de gildekas rekenen. De gildeleden onderhielden gezamenlijk een altaar in de kerk en kwamen enkele malen per jaar bijeen voor een feestelijke maaltijd. Wanneer het aantal vakgenoten te klein was om een gilde te vormen, sloten mensen van verwante beroepen zich bij elkaar aan. Zo zaten in het Haagse Sint Crispijnsgilde al diegenen die iets met leer van doen hadden, zoals huidenkopers, leerlooiers, schoenmakers, leerverkopers, koffermakers, goudleerverkopers en goudleerbehangers. Gaandeweg ontwikkelden de gilden zich tot belangrijke economische organisaties die, gesteund door het stadsbestuur, waakten over de kwaliteit van het produkt. Keurmeesters controleerden of de juiste materialen en gereedschappen werden gebruikt en of er niet geknoeid werd met de voorgeschreven maten en gewichten of werktijden. Zo zagen de keurmeesters er bijvoorbeeld op toe dat niet bij kaarslicht werd gewerkt. Niet alleen vanwege het brandgevaar, maar ook omdat men bij gebrekkig licht al snel een minder produkt zou afleveren. Bovendien werd het werken bij kunstlicht beschouwd als oneerlijke concurrentie tegenover de andere gildeleden. De werkdagen waren overigens lang genoeg: in de zomer werd van vijf uur ’s ochtends tot zeven uur ’s avonds gewerkt. Al spoedig beschermden de gildeleden zich ook tegen concurrentie van beunhazen door te bepalen dat ieder die zelfstandig een ambacht wilde uitoefenen, lid moest zijn van een gilde. Maar voor het zover was dat de ambachtsman zich meester mocht noemen, had hij al een lange weg afgelegd. Eerst moest hij zich tegen betaling van leergeld door een leermeester laten opleiden tot gezel. Zo’n leerling was Aemout Aernoutsz., die in 1644 bij Willem Dircxz. van Schagen het wielmakersvak mocht komen leren. Voor zijn leertijd van driejaar betaalde Aemouts vader een bedrag van 130 gulden. De meester zorgde voor kost en inwoning van de leerling, maar vader moest nog wel een bed leveren voor zijn zoon. In de praktijk waren leerlingen goedkope arbeidskrachten en het kwam vaak voor dat de verplichte minimum leertijd met één of meerjaren werd verlengd eer de allang vakbekwame leerling zijn leerbrief, een soort diploma, ontving. Eenmaal in het bezit van die leerbrief kon de gezel werk zoeken en gaan sparen om een eigen bedrijf te kunnen beginnen en, niet te vergeten, het entreegeld van het gilde te betalen. In zijn 200 Cornells Beelt schilderde omstreeks 1660 deze weverswerkpiaats. Op de voorgrond zit een vrouw aan het spinnewiel. Op de achtergrond staat de wever gebogen over zijn weefgetouw waarop hij de gesponnen draden tot lakense stof weeft (Museum Bredius). Uiterst links een gildepenning van het Sint Crisp ijns- of schoenmakersgilde uit 1774 (HGM). Ernaast: De in 1858 opgerichte fabriek van A.A. Knuijver Zonen was gespecialiseerd in het maken van galon en borduur- en passementswerk. De fabriek was gevestigd aan de Gedempte Raamgracht (nu de Grote Marktstraat). Op deze foto uit omstreeks 1910 zien we de machinale weverij (GA).

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Ach Lieve Tijd 750 jaar Den Haag en de Hagenaars | 1985 | | pagina 4