1 i S
«Bil
iW
fe, njiïi
320
De nieuwe stadhouder en zijn echtgenote Amalia
van Solms wilden niet onderdoen voor de grote
Europese vorstenhuizen van die tijd en hielden op
grootse wijze hof. Ze lieten nieuwe paleizen
bouwen, die weelderig werden ingericht en
gedecoreerd. Hun belangstelling ging niet alleen
uit naar portretten, maar ook naar landschappen,
stillevens, religieuze en historische voorstellingen.
De stadhouder liet zelfs een aparte galerij inrichten
om schilderijen uit zijn collectie te exposeren.
Steeds meer bekwame schilders vestigden zich in
Den Haag. Aan de Dunne Bierkade woonden
halverwege de zeventiende eeuw, pal naast elkaar:
Jan van Goyen, Jan Steen en Paulus Potter. Het
was niet louter toeval dat deze drie, later
wereldberoemd geworden meesters eikaars buren
waren. De landschapschilder Jan van Goyen bezat
aan de Dunne Bierkade namelijk enkele huizen.
Zelf woonde hij op nummer 16. Jan Steen trok in
1649 als leerling bij hem in, huwde al snel met Van
Goyens dochter Margaretha en bleef er nog jaren
wonen. Nummer 17 verhuurde Van Goyen aan
Paulus Potter, die vermoedelijk op deze plek zijn
beroemde stier op het doek zette.
Achttien stuivers
Zoals de meeste handwerkslieden, waren ook de
kunstschilders verenigd in een gilde. Te zamen met
de glazenmakers, beeldhouwers, borduurwerksters
en, opmerkelijk genoeg, ook de apothekers
vormden zij het Sint Lucasgilde. Ook de
huisschilders, in die tijd nog grof- of kladschilders
genoemd, waren lid van het Lucasgilde. Naarmate
de kunstschilders echter meer aanzien kregen,
voelden zij zich minder op hun plaats in het gilde.
Halverwege de zeventiende eeuw traden 48
kunstschilders uit het gilde en vormden de
Confrérie Pictura.
De Confrérie Pictura, waarvoor bepaald niet alle
kunstschilders goed genoeg werden geacht om lid
te worden, waakte als ieder ander gilde over de
belangen van haar leden. Het spreekt voor zich dat
het de Haagse schilders een doom in het oog was
dat belangrijke opdrachten werden vergeven aan
elders woonachtige meesters. Zo waren bij de
decoratie van de Oranjezaal in het Huis ten Bosch
de belangrijkste opdrachten naar Vlaamse
schilders als Jacob Jordaens en enkele collega’s uit
Haarlem gegaan. Schilders van buiten Den Haag
moesten voortaan tegen betaling van achttien
stuivers eerst tot de broederschap worden
toegelaten, alvorens zij in de stad mochten werken
of schilderijen verkopen.
Laet varen Droefheydt
Op de voorzolder van het Oude Stadhuis aan de
Groenmarkt kwamen in de zestiende eeuw
regelmatig deftige Haagse burgers bijeen om zich
bezig te houden met het schrijven en opvoeren van
toneelstukken, met voordrachten en declamatie
van gedichten. Dergelijke genootschappen, bekend
als Cameren van Rhetorike of rederijkerskamers,
ontstonden tegen het eind van de veertiende eeuw
in de meeste steden. De band met de kerk was
aanvankelijk sterk en bij feestelijke gelegenheden
en na processies voerden de rederijkers religieuze
stukken op.
Den Haag had in de vijftiende eeuw twee
rederijkerskamers. De oudste was ’De
Links: Toen in 1656 de
kunstschilders, glasschilders,
graveurs en beeldhouwers
zich afscheidden van het Sint
Lucasgilde en de Confrérie
Pictura slichtten, kregen zij
van het stadsbestuur een
ruimte op de eerste
verdieping van de Boterwaag
aan de Prinsegracht. In 1755
maakte H. Scheurleer deze
prent van de Prinsegracht
met uiterst rechts de
Boterwaag. Van 1822 tot
1839 was hier en in het
naastgelegen Stukken- of
Klein Boterhuis de
tekenschool, later
Tekenacademie gehelen,
gevestigd (GA).
Hierboven: Omstreeks 1674
maakte de kunstschilder Jan
de Baen dit portret van
zichzelf en zijn echtgenote
Maria de Kinderen. De Baen
werd in 1633 geboren in
Haarlem. Hij vestigde zich in
1660 in Den Haag, waar hij
zich ontwikkelde tot een zeer
kundig portretschilder. Jan
de Baen kreeg onder andere
portretopdrachlen van het
hof. In 1682 schilderde hij de
Haagse magistraat op een
meer dan vijf meter breed
doek (Museum Bredius).