UITVERKOOP
STEFAN
ZWEIG
LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 10 JANUARI 1940'. —PAGINA 2.
S.S.p.ï.
Kroniek der Duitsche letteren
verrassen
Ungeduld des Herzens.
en
man-
P. H. DE WIT.
wordt
Groote
„Ons Nederlandsche geestelijke
volkslied”, door Jop Pollmann.
Uitg. de Gemeenschap (de
Kerkmuziekreeks no. 7/8).
een
len
die
de
Een windhoos, welke alles wat maar
eenigszins beweegbaar is, in zijn macht
krijgt, losrukt en meters verder weg
neersmakt, die schuttingen omverwerpt,
ruiten indrukt, daken van de huizen
scheurt, boomen ontwortelt, kan geen
grootere consternatie teweeg brengen
dan het woord „Uitverkoop!”
Eerst ziet men in de magazijnen nog
een zwakke poging om de goederen, die
zij nog in huis hebben, op gewone wijze
voor een normalen prijs van de hand te
doen. De etiketten, waarmede de jurk
jes, manteltjes en stofjes zijn geprijsd,
worden grooter, de aanlokkelijke cijfers
wat aangedikt. Het schreeuwt u toe,
koop ons, want zulk een koopje krijgt u
nooit weer. Dan verdwijnen ze plotseling
als het ijs bij ingetreden dooi.
hoefte aan gevoelt, alleen nog kan geput
worden uit onze oude bloeiperiode.
Op deze wijze zou m.i. het volkslied
van zijn karakter beroofd worden. Naast
de reeds genoemde factoren kan de fac
tor tijd niet uitgeschakeld worden, voor
al in onze geavanceerd Westersche sa
menleving, waar het traditionalisme der
natuurvolkeren geen duurzame over
brugging voor tijdruimten meer vormt.
In het Aprilnummer van „Caecilia en de
Muziek” zegt Kurt Singer bij de behan
deling van „Bach en het muziekleven
van zijn tijd”: „Wanneer men hier tot
een werkelijk volkomen bevredigend re
sultaat en „beleven” komen wilde,
dan zou als essentiëele mede-beslissende
instantie ook de toehoorder van de 17e
eeuw ingeschakeld moeten worden, de
toehoorder, die in deze muziek ook het
doelbepalende van het godsdienstige in
ziet en aanvoelt. „Dat heeft betrekking
op intelligent cultuur-publiek; voor een
volksgemeenschap is de eisch van den
tijd dus nog eens zoo dringend.
melijk: ze moeten levensvatbaarheid be
zitten voor en in de volksgemeenschap
(welke de meest primaire voor waarde
voor volkskunst is!), en daarom zijn
tekstvertalingen en melodiebewerkingen
naar buitenlandsch model allerminst
aanbevelenswaardig. Zooals o.a. uit onze
Kerst- en Paaschliederen blijkt (prach
tige citaten!), bepaalt de volksaard
steeds den aard van de behandelde stof
en den vorm, waarin hij bewerkt is, het
geen weer een vorm van subjectiveering
kan heeten.
Pollmann vangt vervolgens zijn his
torisch overzicht aan met er nog eens
op te wijzen, dat in de Middeleeuwen de
geheele samenleving doortrokken was
van religie en daarmede beide vormen
van volkslied, blij van toon als zij wa
ren, uitstroomend in lange melodische
ademtochten. Deze melodische stroom
wordt echter verbrokkeld als de Rede
rijkers hun rijmelarijen aanvangen. Als
nu ook nog de Hervorming de volks
gemeenschap verbrokkelt, dan is het
verval compleet.
In scherpe trekken karakteriseert de
auteur de hervormingsgeschiedenis. Veel
zachter gestemd teekent hij echter de
figuur Calvijn. Pollmann richt zich niet
tegen het principe, doch tegen een be
paalde categorie der gevolgen. Inder
daad, op dit gebied gaapt een breede
kloof tusschen Calvijn en het Calvinis
me ten onzent, dat veelal ingreep in ge
vallen, waarvoor Calvijn zijn regels niet
bedoeld had. De liederen leden er onder
er werden langdradig, traag en mismoe
dig. Aldus vindt de verslechtering
eeuwenlang voortgang: haar dieptepunt
valt samen met de intrede van den kin
dertoon, geïntroduceerd door de navol
gers van Hyronymus van Alphen, die
overigens daarvoor niet aansprakelijk
gesteld mag worden: relatief is zijn werk
maar al te zeer een verbetering.
De eigenlijke herleving begint reeds
in het midden der vorige eeuw met de
Stefan Zweig.
toont dit werk ook de bedenkelijke zijde
van Zweigs stijl, n.l. het oververhitte.
We zijn a.h.w. voortdurend in een at
mosfeer met enormen overdruk. Het
sterkste schijnt voor den auteur nog
niet sterk genoeg, moet door een inha
merend herhalen nog indrukwekkender
gemaakt worden en wordt juist daar
door zwakker.
Na den oorlog gaat Zweig naar Oos
tenrijk terug en vestigt zich in Salzburg.
We bespeuren allerwege het streven op
internationaal gebied oude wonden te
genezen. De tijd komt van Briand en
Stresemann men droomt van een
Europeeschen statenbond. Geen won
der, dat Zweig hoop krijgt. Hij is im
mers vóór alles Europeaan, geen Duit
sche hij is humanist en wereldburger
(zie zijn inleiding tot „Erasmus”) geen
nationalist. Overal reist hij heen om
in woord en geschrift van zijn geloof te
getuigen (o.a. naar den Haag). Hoe ver
schijnt die tijd nu achter ons te liggen
al is ’t nauwelijks tien jaar geleden
De individualist Zweig teekent protest
aan tegen een uniformeerende levens
beschouwing ook al een reden waar
om er in het Derde Rijk geen bestaans
mogelijkheid voor hem is.
Psychoanalyse.
Zweig wil vóór alles mensch zijn
niets menschelijks is hem vreemd. Hij
brandt van belangstelling voor het men-
schelijke in al z’n uitingen, vooral in
de bizarre en abnormale. Neem een
degelijk huisvader, die overdag braaf
z’n werk doet en ’s avonds bij z’n vrouw
z’n pijpje rookt is dat een uit lite
rair oogpunt interessante persoonlijk
heid Waarschijnlijk niet. Maar de
groote misdadigers, de slaven van een
overmachtigen hartstocht, een beroeps-
dief, een massamoordenaar dat zijn
onderwerpen die belangstelling wekken
(zie slechts uw dagblad Dit wil nog
geen beschuldiging zijn van sensatielust:
bij Zweig is deze honger ongetwijfeld
van anderen oorsprong.
„Raadselachtige psychologische din
gen, zegt hij in „Amok”, hebben over
mij een bepaald onrustbarende macht.
Ik voel een onbedwingbaren lust samen
hangen na te gaan, en zonderlinge men-
schen kunnen uitsluitend door hun
tegenwoordigheid mij ontvlammen tot
een hartstocht van willen begrijpen, die
niet veel geringer is als die om een
vrouw te willen bezitten.”
Een vreugde is het daarom voor me,
dat ik aan het slot een woord van har
telijke aanbeveling kan wijden aan den
eersten ik hoop niet den laatsten
roman van Zweig: Ungeduld des Her
zens (Uitg. (Albert de Lange Verlag,
Amsterdam).
Een jong Oostenrijksch officier komt
in het slot van een schatrijk pseudo-
magnaat, die slechts één dochter
heeft, een meisje van 19 jaar, met ver
lamde beenen. Door medelijden aan
gegrepen, treedt hij als een tweede
Parzival in haar gezichtskring, bezoekt
haar telkens, echter zonder eenig ero
tisch motief van zijn kant. In haar
hart echter groeit een brandende liefde
tot hem.
Als hij die niet kan beantwoorden,
maakt zij in haar teleurstelling
wanhoop een eind aan haar leven.
Drie mannen treden voor ons,
medelijden hebben: de vader van
arme invalide, die niets heeft dan zijn
verafgode dochter; een arts uit Weenen,
die zijn leven wijdt aan de ongeluk-
kigen en armen, de verpersoonlijkte
naastenliefde, en de jonge onbeduiden
de luitenant, die het jonge meisje aan
vankelijk de illusie geeft om haars zelfs
wil bemind te worden, maar die de
belastingsproef, uitgestooten te worden
door zijn kring, niet doorstaat, en van
een duurzamen band niets wil weten.
„Want, zegt Zweig, „er is tweeërlei
medelijden. Het eene, het zwakke en
sentimenteele, dat eigenlijk alleen on
geduld van hart is, om zich zoo snel
mogelijk los te maken van de pijnlijk.'
aandoening door het ongeluk van een
ander, dat medelijden, dat heelemaal
geen mede-lijden is, maar alleen in
stinctieve af weer van het vreemde leed
van de eigen ziel. En het ander, dat
alléén meetelt het onsentimenteele,
maar scheppende medelijden, dat weet
wat het wil, en besloten is, geduldig en
mededragend te blijven staan tot het
laatste van zijn kracht, ja nog meer
dan dat.”
Dit prachtige boek van den meester
lijken psycholoog kan ik onvoorwaar
delijk en met de meeste warmte aan
bevelen. J. H. SCHOUTEN.
Over de vakken in de warenhuizen
komen doeken te liggen, vitrines zijn
plotseling leeg. In de étalages kijken
sober gekleede poppen u aan. Hoezen
trachten de naaktheid te verbergen,
doch het lukt niet altijd een stompje
arm weg te moffelen, waardoor de scha
melheid der aankleeding verraden
wordt. Gordijnen worden neergelaten en
daar achter ploeteren de etaleurs, de
kunstenaars, die het onaantrekkelijke
verleidelijk weten te maken, het onver
koopbare waardevol. Het is nu aan hen
toevertrouwd om de étalage, waarin zij
anders met veel élan slechts één klee-
dingstuk zoo weten te exposeeren, dat
men er naar kijken moet, nu zoo vol
mogelijk te proppen met die goederen,
die hun firma graag kwijt wil en die de
kijker van zoo straks graag zal willen
bezitten.
Het is uitverkoop! Van alle kanten
dit het publiek toegeroepen.
plakkaten tegen de gevels
schreeuwen: Inventaris-opruiming, bil
jetten tegen de ramen spreken van ba
lansopruiming, koopjes en wat dies
meer zij. In de kranten leest men de
annonces: Wij ruimen op! In alle toon
aarden wordt het gezongen. Als het
zichtbare hoorbaar zou worden, zou het
een cacophonie van geluiden zijn,
welke allen eindigen met denzelfden
snik: Uitverkoop!
Onze hersenen worden murw gesla
gen. Zelfs hij of zij, die nimmer een
affiche bekijken, noch een advertentie
lezen, noch een étalage bezichtigen, zij
weten, dat er uitverkoop is, omdat zij er
over struikelen.
Een algemeene verduisteringsproefne-
ming kan niet meer menschen op de
straat lokken. In drommen trekken de
vrouwen naar de stad om beladen terug
te komen met velerlei artikelen, die zij
niet noodig hebben, maar die zij ge
kocht hebben, omdat het zoo goedkoop
was. En het zijn de vrouwen niet alleen,
die bevangen worden door deze koop-
rage, welke tweemaal per jaar epide
misch wordt. Het is de kracht van de
massa-suggestie, van den grooten hyp
notiseur, die steeds weer opnieuw hel
publiek naar de stad weet te lokken, om
wat geld in de lade te brengen.
Wie kan er weerstand bieden tegen
de leuzen van de psychologen, aan wie
Geen wonder, dat Zweig zich aange
trokken voelt tot de psychoanalyse, de
schepping van den eveneens Weenschen
grootmeester Freud, wien hij zijn boek:
„Der Kampf mit dem Damon” heeft op
gedragen en aan wien hij een uitmun
tend essay heeft gewijd in Die Heilung
durch den Geist.
Het zou te ver voeren, hier den in
vloed van de psa. op de literatuur
(zooals bij ons b.v. bij Vestdijk) uitvoe
rig te bespreken. Slechts één opmerking.
De psa. is een geneesmethode die zich
bezig houdt met abnormale gevallen,
immers gezonden gaan niet naar de
kliniek van een zenuwarts. Een dokter
behandelt zijn patiënten in den regel
als „zieken”, d.w.z. hij critiseert niet
ook al is de ziekte door eigen schuld
ontstaan, maar tracht te begrijpen en
zoo mogelijk te genezen. Wanneer der
gelijke abnormale gevallen in de lite
ratuur worden geïntroduceerd, zal de
schrijver evenmin aan de daden of ge
dachten van zijn „helden” (die overi
gens meestal niet zeer heldhaftig zijn
een zedelijken maatstaf aanleggen,
maar ze beschrijven „jenseits von Gut
und Böse”. Gedachtig aan hetalles
begrijpen is alles vergeven, kan daar
uit dan een toegeeflijke moraal groeien,
ook ten opzichte van menschen, die de
huiveringwekkendste dingen doen.
Zweig is aan dit gevaar in zijn novellen
niet steeds ontkomen.
Met een bijna vrouwelijk aanvoe
lingsvermogen beschrijft hij zijn hel
den en heldinnen, die meestal bezwij
ken voor de macht van hun driften.
Soms zijn het kinderen, die vol angstig
verlangen staan voor de gesloten poort
van het sexueele geheim (Brennendes
Geheimnis, Erster Erlebnis), soms is
het een vrouw die haar man ontrouw
is en wier angst voor ontdekkking met
psychologisch raffinement wordt ge
schilderd (Angst), een andere maal een
speler (Vierundzwanzig Stunden aus
dem Leben einer Frau) wiens handen
met enorm meesterschap over de taal
worden beschreven. Of het zijn men
schen, wier gevoelsleven zich in ab
normale banen beweegt (Verwirrung
der Gefühle). Ik persoonlijk vind deze
novellen echter uit ethisch oogpunt
de artistieke waarde staat voor mij
buiten discussie niet ongevaarlijk.
Hoe gemakkelijk komt een lezer, die
aan soortgelijke afwijkingen lijdt, er
niet toe, zich en zijn eigen abnorma
liteit niet alleen zeer interessant, maar
zelfs als waardevoller dan al die „ge
wone, plompe, gezonde „menschen” te
beschouwen.
Dat sommige jongelui hiervoor in
sterke mate gevoelig zijn, is me niet
onbekend.
„Wonderkinderen”, door L. C.
T. Bigot. Uitgave J. Philip Kru-
seman, ’s-Gravenhage.
Dit aantrekkelijke boekje is het ze
vende deeltje uit de serie „de Muziek”,
welke Kruseman aan ’n wijden lezers
kring heeft voortgezet. Bigot, die zich
hierin een acteur met een vaardige pen
betoont, komt in zijn slotwoord tot de
conclusie, dat heden de wetenschap
nog lang niet genoeg vorderingen heeft
gemaakt, om de tallooze vragen, welke
rond het verschijnsel „wonderkind” rij
zen, ook maar eenigermate volledig te
kunnen beantwoorden. Vergeten wij
daarenboven niet, dat het wonderkind
in onze samenleving een bijzonder ge
wild artikel is bij het groote publiek,
dan is het allerminst verwonderlijk te
noemen, dat uit de mystieke aura, die
het wonderkind omgeeft, allerlei ver
keerde voorstellingen geboren worden,
welke de publieke opinie ten zeerste
vertroebelen en ’n juist inzicht in den
weg staan. Daarom is het toe te juichen,
dat in dit handelbare boekje vooreerst
een aantal dezer misvattingen wordt
weggenomen en voorts voor zoover mo
gelijk de richtlijnen worden aangege
ven voor een beter begrip. Terstond in
de inleiding raakt de auteur zulk een
verwarring stichtend raadsel aan na
melijk het feit, dat het wonderkind
zonder noemenswaardige belevenis of
ervaring in staat is prestaties te leve
ren, waar een normaal begaafde eerst
na velerlei ondervinding toe komt. Ver»
volgens neemt de auteur echter direct
de misvatting, dat het wonderkind spe
ciaal heden ten dage zijn hoogconjunc
tuur beleeft weg, door een mooie reeks
voorbeelden uit vroeger tijden, die aan
weerleggingskracht niets te wenschen
over laat. In het hoofdstuk „Muzikale
wonderkinderen in het verleden” geeft
de schrijver tal van informatieve bij
zonderheden. Allereerst Mozart’s jeugd
aan het slot treffen wij de fijngeestige
opmerking aan „dat het bij de uitvoe
ringen meer om de kunstjes ging, dan
om de kunst”. Inderdaad blijkt exploi
tatie in allerlei vermommingen voor te
komen. Ook de jeugd van Beethoven
en van Liszt ging daar min of meer
onder gebukt. Anders was dat bij Men
delssohn, waar van een harmonisch
verloop sprake was. Ofschoon het
boekje niet volledig wil zijn, komt het
ons voor, dat er op het gebied der mu
ziek toch figuren zijn aan te wijzen,
die men maar noode in een bestek als
het onderhavige mist denken wij
slechts aan een vroeg ontluikend genie
als Handel. Is hier misschien de keuze
bepaald door de biografieën, welke
reeds bij Kruseman verschenen waren?
Achteraan ditzelfde hoofdstuk wordt
nog melding gemaakt van Heinz Wer-
ner’s vergelijkende gramofonische
proeven van kindermelodieën naast die
gebroeders Alberdingk Thijm, wier werk
zich evenwel jammerlijk kenmerkte door
verwrongenheid van tekst en melodie-
Succesvoller waren tegen het einde der
19e eeuw de publicaties van Eppink c.s.
Doch ook zij hadden haar gebreken: de
tekst was gezwollen, de melodie was een
metrisch dwangbuis aangelegd en er
werd te veel gewerkt naar Duitscn
cliché; (dat Pollmann tegen dit laatste
punt te velde trekt, is logisch; minder
daarmede te rijmen is, dat hij zelf steeds
het half-verduitschte woord „sylbe”
bezigt). Vervolgens is het Hamers, die
een poging tot wezenlijke vernieuwing
doet, maar ook bij hem doet het metri
sche dwangbuis zich gevoelen en zijn
teksten zijn te onnatuurlijk bloemrijk.
Tenslotte worden de meest recente
liedbundels behandeld, waaronder die
van Bruning de uitzondering is, waarop
Pollmann maar weinig aanmerkingen
heeft; op blz. 112 verzucht hij dienaan
gaande .dat één zwaluw nog geen
winter maakt”, een lapsus, beter Fehl-
leistung, waaruit blijkt, welk een win-
tersch beeld de huidige stand van zaken
in Pollmann’s inzichten projecteert.
Trouwens, ongeveer op blz. 100 is de
veelvuldige critiek oorzaak er van, dat
het geheele betoog minder warmte uit
straalt. Zelfs de voorbeelden, die voor
dien zoo uitmuntend gekozen waren, ge
ven thans allerminst een onderstreping
meer van de critische stellingen, een
paar uitzonderingen daargelaten. Als de
schrijver nu nog op blz. 116 van „ons
Katholieke geestelijke lied” spreekt, dan
blijkt daaruit, dat het boekje betref
fende het heden nog maar in beperkten
zin aan zijn titel beantwoordt. Daarbij
gaat het historisch-documentaire tot in
de kleinste détails prevaleeren boven de
vereischten. die in het begin vermeld
stonden, en uiteindelijk volgt daar dan
de conclusie uit. dat de eenige bron voor
een goed geestelijk volkslied, zooals
men daar thans bij de herstel-actie be-
Dr. J. Pollmann begint deze studie
met een onderzoek naar het wezen van
het volkslied. Om de grenzen van zijn
observatie-terrein scherper te bepalen,
deelt hij den algemccnen vocalen kunst
vorm „het lied” ia twee groepen: het
kunstlied en hussr volkslied, welke zich
respectievelijk Kenmerken door de aan
wezigheid van een passieven toehoorder
en een actieven zanger. Aangaande het
volkslied concludeert de auteur, dat het
geven van een definitie van het wezen
niet wel mogelijk is; volkomen terecht:
kunst laat zich strikt genomen nimmer
definieeren, maar daarbij voegt zich
hier nog de belemmerende omstandig
heid, dat de schrijver verzuimd heeft
te wijzen op het onderscheid tusschen
het volkslied door- en het volkslied voor
het volk, een punt, dat maar al te dik
wijls in de literatuur over dit onderwerp
veronachtzaamd wordt, ofschoon het
van ingrijpende beteekenis is. Aanvaar
den wij echter de verzwegen voorwaar
de, dat in Pollmann’s studie hoofdzake
lijk de tweede categorie is bedoeld, te
meer, waar het den tegen woord igen tijd
betreft, dan vinden wij in zijn geschrift
veel van waarde. In het verleden vloeit
uit de homogeniteit der samenleving een
groote verwantschap tusschen geestelijk
en wereldlijk volkslied voort; fraaie
voorbeelden van contrafacten illustree-
ren dit.
In den boezem van deze eenheid treft
men echter reeds de antagonie aan tus
schen tekst en melodie; in het bijzonder
bij strophenliederen doet zich een wrij
ving gevoelen, wanneer steeds andere
coupletten op eenzelfde melodie moeten
worden gezongen. Als geheel objecti
veert de melodie evenwel den tekst: zij
richt de interpretatie van den zanger,
die zonder meer louter subjectief zou
zijn gebleven. De vereischten voor het
geestelijke volkslied blijken dezelfde te
zijn als voor het wereldlijke (mooie
voorbeelden van hoe ’t niet moet!), na
ze ze
van primitieve volken. Het besluit met
het prachtige citaat uit het deel
„l’Aube” van Romain Rolland’s cyclus
Jean Christophe.
Bij de behandeling van „Wonderkin
deren van dezen tijd” wordt eerst ge
sproken van de problemen der puber
teit vele wonderkinderen kunnen zich
als volwassenen niet meer onderschei
den. Dan worden eenige voorbeelden
behandeld. Het betoog is hier niet op
zijn sterkstzoo is het bijvoorbeeld
weinig aannemelijk, dat Lucie Stem
door de financieele successen van haar
Nederlandsche tournée een grootere
persoonlijke bewegingsvrijheid zou
hebben gekregen.
Met de kaleidoscopische mededeelin-
gen omtrent „Wonderkinderen op an
der gebied" neemt Bigot den lezer ech
ter weder oogenblikkelijk voor zich in.
En als hij het gaat hebben over „On
derzoekingen op wonderkinderen”, dan
gevoelt hij zich kennelijk thuis op dit,
zijn eigen arbeidsveld. Om te beginnen
geeft hij ons een uitmuntend, beknopt
overzicht van de onderzoekingsmetho
den op dit gebied. Van niet minder be
lang is de aanmaning tot voorzichtig
heid in de beoordeeling der uit
komsten van tests, een punt, dat maar
al te gaarne veronachtzaamd wordt
Hiertegenover geeft hij dan den lezer
weder vasten grond door de vermelding
der conclusies van heden. Nadat ver
schillende facetten van „Het wonder
kind in de literatuur” belicht zijn, volgt
de „Karakteristiek van het wonder
kind” waarbij de conflicten de revue
passeeren, die kunnen rijzen uit de te
genstellingen van specialiseering en al
zijdige ontwikkeling, aanleg en milieu,
(genotype en phenotype), en het won
derkind en zijn ouderlijk gezin. Wordt
het wonderkind een goudmijn, dan laat
de schrijver bosjes getallen met rijen
nullen dooreen dwarrelen om van te
huiveren. Het slotwoord behandelt de
wenschelijkheid van speciale opvoe
ding. Hier waarschuwt Spranger tegen
Reinkuituren des Genies” en ook Bi
got maant tot voorzichtigheid.
Dit boekje zal ongetwijfeld zijn weg
vinden I J, VAN VOORTHUYSEI^
„Biographie romancée”.
Evenmin zonder bedenking is het,
dat Zweig de dieptepsychologie heeft
toegepast op historische persoonlijkhe
den. Niet alleen dat die gepeild wor
den met het dieplood, dat Freud den
onderzoeker in de hand heeft gegeven,
dat ze gemeten worden met den maat
staf van 20ste eeuwers, in plaats met
dien van hun tijdgenooten, maar we
weten dikwijls zóó weinig van hun
zieleleven, dat misvattingen hier zéér
voor de hand liggen. We kunnen hier
niet uitvoerig ingaan op de reeks van
biographieën, die door Zweig zijn uit
gegeven; maar afgezien van historische
betrouwbaarheid zijn ze niet alle vrij
van „alcoofgeheimen”, van een wroe
ten in sexueelen ondergrond. Nog
eens dit behoeft geen sensatiehonger
te zijn, evenmin prikkelende kruiden
om het gerecht voor een zeker soort
publiek smakelijker te maken; er kan
inderdaad de meening aan ten grond
slag liggen, dat hiermee de diepste
ondergrond wordt bereikt, het laatste
I geheim eener persoonlijkheid ontsluierd.
Als ik hatelijk zou willen wezen, lag
de opmerking voor de hand om te be
weren: Zweig stijgt van de sexueel
onbevredigde vrouw uit de „betere”
kringen tot de sexueel onbevredigde
koningin, daarmee doelende op „M a-
rie Antoinette” en „M aria
S t u a r t”. Waar is ongetwijfeld, dat
Zweig met ongelooflijk psychologisch
raffinement ingaat op deze beide ka
rakters en de kunst verstaat, hier een
uiterst boeiende biographie te schrij
ven, welke den lezer geen oogenblik
loslaat.
Van beide bovengenoemde boeken is
ook een goedkoope editie verschenen
tegen den zeer lagen prijs van 1.25
per deel, welke uitgegeven is in de
„Forum Bücher” door de firma’s Al
bert de Lange en Querido in Amster
dam.
Totaal er naast grijpt Zweig echter,
als hij een religieuze persoonlijkheid
tracht te teekenen. Hier schiet zijn aan
voelingsvermogen volkomen te kort,
wat uit zijn afkomst, opvoeding en
ontwikkelingsgang trouwens wel te
verklaren is.
Van Luthér (in: Erasmus von Rot
terdam) en Calvijn (in: Castellio gegen
Calvin) geeft hij niet veel meer dan
caricaturen. Luther is alleen de
plompe Germaansche boer, die al het
fijne vertrapt, Calvijn heeft meer de
trekken yan een 20ste eeuwschen dic
tator dan van een godsdienstig mensch,
wat hij in de eerste, niet in de
laatste plaats is geweest.
is opgedragen zooveel mogelijk koopen
en kijkers naar de magazijnen en win-
kels te lokken?
Hij of zij moet wel heel sterk in
zijn schoenen staan, die met de hand
op de borst kan slaan en na afloop
van deze epidemie kan zeggen, ik heb
mij niet laten verleiden.
Uitverkoop! Welk een geze-
gend woord voor de huisvrouw, welk
heerlijk motief om er den gehee-
dag tusschen uit te trekken en
ons arme mannen tegen etenstijd te
met een maaltijd uit blik,
met een restje van gisteren en een
toetje, dat in een paar minuten is ge
kokkereld.
Met welk een trots kan zij de
koopjes op de tafel in de eetkamer on
der de lamp etaleeren en met welk een
overtuiging weet zij de goedkoopte te
verdedigen. Hoe warm wordt zij, als
ze met een kleur op de wangen weet
te vertellen, dat zij bijna slag heeft
geleverd om een aardig jumpertje te
bemachtigen en hoe zij zag, dat er
een andere koopgrage was, die op de
schoentjes aasde, welke zij juist aan
het passen was en dat ze ze daarom
juist lekker heeft gekocht.
Ze kunnen altijd nog wel eens te
pas komen, want noodig had
eigenlijk niet
Uitverkoop! Het is een strijd
kreet. De vrouwen worden hyena’s, ze
trekken naar de slagvelden in de stad.
En zij keeren allen als Kenau’s, die de
zege bevochten, huiswaarts.
Uitverkoop! Dat beteekerrt
graaien in bakken met snuisterijen en
prulletjes, tevreden thuiskomen, koo
pen omdat je koopen moet, het losla
ten van een furie, die een half jaar
lang aan een ketting heeft gelegen.
Daar liggen de hoedjes opgestapeld,
alsof het prullen zijn. Nog geen twee
maanden geleden stonden ze op een
standaardje, exquis vo<<na^m en
vanwege de exclusiviteit waren ze
duur geprijsd. Het modelletje ligt nu
voor denzelfden prijs naast het alle-
daghoedje, dat een daalder kost en
zich gehandhaafd heeft in prijs. Het
ligt daar voornaam en nuffig en nie
mand heeft er oog voor. Alleen zij, die
het nog kort voor dien voor het zes
voudige heeft gekocht, zij grijpt er naar,
wil kijken of het wel hetzelfde is. Nog
net wordt het voor haar handen weg
gegrist, opgepast en weer neergesme
ten met een opmerking: Zou jij voor
zoo’n gek ding éénvijftig over hebben?
Vergane glorie! En zij trekt af met het
vaste voornemen, het dure hoedje,
thuis netjes bewaard tusschen vloei
papier in een aardig met bloemetjes
gedecoreerd hoedendoosje, nooit meer
op te zetten. En met nieuwe woede
werpt zij zich op de afdeeling hand
schoenen om met het in de wacht slee-
pen van een extra extra koopje haar
teleurstelling over den smaad, het
kostbare hoedje aangedaan, te verbij
ten.
Uitverkoop! Vrouwen koopt,
nen, menschen koopt. Het duurt weer
een half jaar, voor wij weer losgela
ten worden. Koopt, nog is het niet te
laat. Koopt, koopt.
Ungeduld des Herzens.
Marie Antoinette.
Vraagt men welke Duitsche schrij
vers de laatste decennia in de oude en
vooral in de nieuwe wereld het meest
gelezen werden, dan zou ’t me niet
verwonderen, de namen Emil Ludwig
en Stefan Zweig te hooren noemen.
Beiden hebben een enorm productief
vermogen, hebben vooral door hun
biographische romans grooten roem
verworven, beiden zijn nu acht en vijf
tig jaar oud en als Jood buiten de
grenzen van hun vaderland gesloten.
Vraagt men wie van beiden de grootste
kunstenaar is, dan aarzel ik niet te
zeggenSt. Zweig (die niet verward
moet worden met zijn neef Arnold
Zweig, den auteur der Grischa trilogie.
Zijn leven.
Zweig, een van die merkwaardige
vroeg ontwikkelde figuren, zooals ze
omstreeks 1900 rijpten in het geestelijk
zwoele klimaat van de Donaustad. In
die stad, welke als ’t ware een toe
gangspoort vormt tot de Oost-Europee-
sche wereld, groeide Zweig op als zoon
uit een aristocratische rijke Joodsche
familie. Hij doorliep het gymnasium,
behaalde in Berlijn den graad van
doctor in de philosophie en had nu
verder niet den plicht of de economi
sche noodzakelijkheid, voor zijn brood
te werken. Hij had een van die elegante
nietsnutten kunnen worden, vrouwen
jagers, spelers, tuk op avontuur, zooals
hij in zijn novellen er zoo vele heeft
beschreven (b.v. in Brennendes Ge
heimnis). Menschen, die steeds geladen
zijn met hartstocht, niet van de liefde
maar met die van een koel, berekenend
en gevaarlijk speler. Gelukkig wordt hij
zoo niet. Hij maakt groote reizen door
Europa, Amerika en Azië en onder de
belangrijke menschen, die hij daar
leert kennen, maakt vooral de Belgi
sche dichter Verhaeren diepen indruk
op hem. Een eigenaardige combinatie
het overgecultiveerde Joodsche rijke
jongmensch, volkomen stedeling, en de
robuste Vlaamsche boer. Zweig wordt
de protest van den laatste, vertaalt zijn
gedichten en toont zich daarin een ge
weldig taalvirtuoos. Wij zien hier reeds
een belangrijke eigenschap van den
jeugdigen Zweig het vermogen zich in
de psyche van een ander volk, een
andere taal in te voelen, wat hem bij
uitstek geschikt maakt tot verbindende
schakel, tot „Vermittler” tusschen
volken en culturen. Waarschijnlijk
hangt dit ook wel samen met z’n Jood
sche afkomst (een Jood is immers van
zelf meer internationaal dan nationaal
gericht) en is het versterkt door zijn
groote en langdurige reizen, welke
hem met menschen van alle culturen
en rassen hebben samengebracht.
Als internationaal, misschien juister
supra-nationaal mensch is hij diep ge
schokt als de wereldoorlog uitbreekt,
dien hij als overtuigd pacifist in alle
opzichten verfoeit. Woonde hij eerst in
Weenen, in 1916 neemt hij de wijk
naar Zürich, waar hij met een kleine
groep gelijkgezinden probeerde de
ach zoo zwakke stem verstaanbaar
te maken in het kanongebulder, dat
Europa doordaverde. Daar wordt ook
zijn drama „Jeremias” opgevoerd,
waarin de Oudtestamentische profeet
zijn waarschuwende stem tegen zijn
volk laat hooren. ’t Spreekt vanzelf,
dat in Duitschland toen nog geen op
voering mogelijk was van dit stuk, dat
één machtige dithyrambe is tegen den
oorlog.
Naast al de goede eigenschappen
V
9
NI EU WE MUZIEKUITGAVEN