UITVERKOOP STEFAN ZWEIG LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 10 JANUARI 1940'. —PAGINA 2. S.S.p.ï. Kroniek der Duitsche letteren verrassen Ungeduld des Herzens. en man- P. H. DE WIT. wordt Groote „Ons Nederlandsche geestelijke volkslied”, door Jop Pollmann. Uitg. de Gemeenschap (de Kerkmuziekreeks no. 7/8). een len die de Een windhoos, welke alles wat maar eenigszins beweegbaar is, in zijn macht krijgt, losrukt en meters verder weg neersmakt, die schuttingen omverwerpt, ruiten indrukt, daken van de huizen scheurt, boomen ontwortelt, kan geen grootere consternatie teweeg brengen dan het woord „Uitverkoop!” Eerst ziet men in de magazijnen nog een zwakke poging om de goederen, die zij nog in huis hebben, op gewone wijze voor een normalen prijs van de hand te doen. De etiketten, waarmede de jurk jes, manteltjes en stofjes zijn geprijsd, worden grooter, de aanlokkelijke cijfers wat aangedikt. Het schreeuwt u toe, koop ons, want zulk een koopje krijgt u nooit weer. Dan verdwijnen ze plotseling als het ijs bij ingetreden dooi. hoefte aan gevoelt, alleen nog kan geput worden uit onze oude bloeiperiode. Op deze wijze zou m.i. het volkslied van zijn karakter beroofd worden. Naast de reeds genoemde factoren kan de fac tor tijd niet uitgeschakeld worden, voor al in onze geavanceerd Westersche sa menleving, waar het traditionalisme der natuurvolkeren geen duurzame over brugging voor tijdruimten meer vormt. In het Aprilnummer van „Caecilia en de Muziek” zegt Kurt Singer bij de behan deling van „Bach en het muziekleven van zijn tijd”: „Wanneer men hier tot een werkelijk volkomen bevredigend re sultaat en „beleven” komen wilde, dan zou als essentiëele mede-beslissende instantie ook de toehoorder van de 17e eeuw ingeschakeld moeten worden, de toehoorder, die in deze muziek ook het doelbepalende van het godsdienstige in ziet en aanvoelt. „Dat heeft betrekking op intelligent cultuur-publiek; voor een volksgemeenschap is de eisch van den tijd dus nog eens zoo dringend. melijk: ze moeten levensvatbaarheid be zitten voor en in de volksgemeenschap (welke de meest primaire voor waarde voor volkskunst is!), en daarom zijn tekstvertalingen en melodiebewerkingen naar buitenlandsch model allerminst aanbevelenswaardig. Zooals o.a. uit onze Kerst- en Paaschliederen blijkt (prach tige citaten!), bepaalt de volksaard steeds den aard van de behandelde stof en den vorm, waarin hij bewerkt is, het geen weer een vorm van subjectiveering kan heeten. Pollmann vangt vervolgens zijn his torisch overzicht aan met er nog eens op te wijzen, dat in de Middeleeuwen de geheele samenleving doortrokken was van religie en daarmede beide vormen van volkslied, blij van toon als zij wa ren, uitstroomend in lange melodische ademtochten. Deze melodische stroom wordt echter verbrokkeld als de Rede rijkers hun rijmelarijen aanvangen. Als nu ook nog de Hervorming de volks gemeenschap verbrokkelt, dan is het verval compleet. In scherpe trekken karakteriseert de auteur de hervormingsgeschiedenis. Veel zachter gestemd teekent hij echter de figuur Calvijn. Pollmann richt zich niet tegen het principe, doch tegen een be paalde categorie der gevolgen. Inder daad, op dit gebied gaapt een breede kloof tusschen Calvijn en het Calvinis me ten onzent, dat veelal ingreep in ge vallen, waarvoor Calvijn zijn regels niet bedoeld had. De liederen leden er onder er werden langdradig, traag en mismoe dig. Aldus vindt de verslechtering eeuwenlang voortgang: haar dieptepunt valt samen met de intrede van den kin dertoon, geïntroduceerd door de navol gers van Hyronymus van Alphen, die overigens daarvoor niet aansprakelijk gesteld mag worden: relatief is zijn werk maar al te zeer een verbetering. De eigenlijke herleving begint reeds in het midden der vorige eeuw met de Stefan Zweig. toont dit werk ook de bedenkelijke zijde van Zweigs stijl, n.l. het oververhitte. We zijn a.h.w. voortdurend in een at mosfeer met enormen overdruk. Het sterkste schijnt voor den auteur nog niet sterk genoeg, moet door een inha merend herhalen nog indrukwekkender gemaakt worden en wordt juist daar door zwakker. Na den oorlog gaat Zweig naar Oos tenrijk terug en vestigt zich in Salzburg. We bespeuren allerwege het streven op internationaal gebied oude wonden te genezen. De tijd komt van Briand en Stresemann men droomt van een Europeeschen statenbond. Geen won der, dat Zweig hoop krijgt. Hij is im mers vóór alles Europeaan, geen Duit sche hij is humanist en wereldburger (zie zijn inleiding tot „Erasmus”) geen nationalist. Overal reist hij heen om in woord en geschrift van zijn geloof te getuigen (o.a. naar den Haag). Hoe ver schijnt die tijd nu achter ons te liggen al is ’t nauwelijks tien jaar geleden De individualist Zweig teekent protest aan tegen een uniformeerende levens beschouwing ook al een reden waar om er in het Derde Rijk geen bestaans mogelijkheid voor hem is. Psychoanalyse. Zweig wil vóór alles mensch zijn niets menschelijks is hem vreemd. Hij brandt van belangstelling voor het men- schelijke in al z’n uitingen, vooral in de bizarre en abnormale. Neem een degelijk huisvader, die overdag braaf z’n werk doet en ’s avonds bij z’n vrouw z’n pijpje rookt is dat een uit lite rair oogpunt interessante persoonlijk heid Waarschijnlijk niet. Maar de groote misdadigers, de slaven van een overmachtigen hartstocht, een beroeps- dief, een massamoordenaar dat zijn onderwerpen die belangstelling wekken (zie slechts uw dagblad Dit wil nog geen beschuldiging zijn van sensatielust: bij Zweig is deze honger ongetwijfeld van anderen oorsprong. „Raadselachtige psychologische din gen, zegt hij in „Amok”, hebben over mij een bepaald onrustbarende macht. Ik voel een onbedwingbaren lust samen hangen na te gaan, en zonderlinge men- schen kunnen uitsluitend door hun tegenwoordigheid mij ontvlammen tot een hartstocht van willen begrijpen, die niet veel geringer is als die om een vrouw te willen bezitten.” Een vreugde is het daarom voor me, dat ik aan het slot een woord van har telijke aanbeveling kan wijden aan den eersten ik hoop niet den laatsten roman van Zweig: Ungeduld des Her zens (Uitg. (Albert de Lange Verlag, Amsterdam). Een jong Oostenrijksch officier komt in het slot van een schatrijk pseudo- magnaat, die slechts één dochter heeft, een meisje van 19 jaar, met ver lamde beenen. Door medelijden aan gegrepen, treedt hij als een tweede Parzival in haar gezichtskring, bezoekt haar telkens, echter zonder eenig ero tisch motief van zijn kant. In haar hart echter groeit een brandende liefde tot hem. Als hij die niet kan beantwoorden, maakt zij in haar teleurstelling wanhoop een eind aan haar leven. Drie mannen treden voor ons, medelijden hebben: de vader van arme invalide, die niets heeft dan zijn verafgode dochter; een arts uit Weenen, die zijn leven wijdt aan de ongeluk- kigen en armen, de verpersoonlijkte naastenliefde, en de jonge onbeduiden de luitenant, die het jonge meisje aan vankelijk de illusie geeft om haars zelfs wil bemind te worden, maar die de belastingsproef, uitgestooten te worden door zijn kring, niet doorstaat, en van een duurzamen band niets wil weten. „Want, zegt Zweig, „er is tweeërlei medelijden. Het eene, het zwakke en sentimenteele, dat eigenlijk alleen on geduld van hart is, om zich zoo snel mogelijk los te maken van de pijnlijk.' aandoening door het ongeluk van een ander, dat medelijden, dat heelemaal geen mede-lijden is, maar alleen in stinctieve af weer van het vreemde leed van de eigen ziel. En het ander, dat alléén meetelt het onsentimenteele, maar scheppende medelijden, dat weet wat het wil, en besloten is, geduldig en mededragend te blijven staan tot het laatste van zijn kracht, ja nog meer dan dat.” Dit prachtige boek van den meester lijken psycholoog kan ik onvoorwaar delijk en met de meeste warmte aan bevelen. J. H. SCHOUTEN. Over de vakken in de warenhuizen komen doeken te liggen, vitrines zijn plotseling leeg. In de étalages kijken sober gekleede poppen u aan. Hoezen trachten de naaktheid te verbergen, doch het lukt niet altijd een stompje arm weg te moffelen, waardoor de scha melheid der aankleeding verraden wordt. Gordijnen worden neergelaten en daar achter ploeteren de etaleurs, de kunstenaars, die het onaantrekkelijke verleidelijk weten te maken, het onver koopbare waardevol. Het is nu aan hen toevertrouwd om de étalage, waarin zij anders met veel élan slechts één klee- dingstuk zoo weten te exposeeren, dat men er naar kijken moet, nu zoo vol mogelijk te proppen met die goederen, die hun firma graag kwijt wil en die de kijker van zoo straks graag zal willen bezitten. Het is uitverkoop! Van alle kanten dit het publiek toegeroepen. plakkaten tegen de gevels schreeuwen: Inventaris-opruiming, bil jetten tegen de ramen spreken van ba lansopruiming, koopjes en wat dies meer zij. In de kranten leest men de annonces: Wij ruimen op! In alle toon aarden wordt het gezongen. Als het zichtbare hoorbaar zou worden, zou het een cacophonie van geluiden zijn, welke allen eindigen met denzelfden snik: Uitverkoop! Onze hersenen worden murw gesla gen. Zelfs hij of zij, die nimmer een affiche bekijken, noch een advertentie lezen, noch een étalage bezichtigen, zij weten, dat er uitverkoop is, omdat zij er over struikelen. Een algemeene verduisteringsproefne- ming kan niet meer menschen op de straat lokken. In drommen trekken de vrouwen naar de stad om beladen terug te komen met velerlei artikelen, die zij niet noodig hebben, maar die zij ge kocht hebben, omdat het zoo goedkoop was. En het zijn de vrouwen niet alleen, die bevangen worden door deze koop- rage, welke tweemaal per jaar epide misch wordt. Het is de kracht van de massa-suggestie, van den grooten hyp notiseur, die steeds weer opnieuw hel publiek naar de stad weet te lokken, om wat geld in de lade te brengen. Wie kan er weerstand bieden tegen de leuzen van de psychologen, aan wie Geen wonder, dat Zweig zich aange trokken voelt tot de psychoanalyse, de schepping van den eveneens Weenschen grootmeester Freud, wien hij zijn boek: „Der Kampf mit dem Damon” heeft op gedragen en aan wien hij een uitmun tend essay heeft gewijd in Die Heilung durch den Geist. Het zou te ver voeren, hier den in vloed van de psa. op de literatuur (zooals bij ons b.v. bij Vestdijk) uitvoe rig te bespreken. Slechts één opmerking. De psa. is een geneesmethode die zich bezig houdt met abnormale gevallen, immers gezonden gaan niet naar de kliniek van een zenuwarts. Een dokter behandelt zijn patiënten in den regel als „zieken”, d.w.z. hij critiseert niet ook al is de ziekte door eigen schuld ontstaan, maar tracht te begrijpen en zoo mogelijk te genezen. Wanneer der gelijke abnormale gevallen in de lite ratuur worden geïntroduceerd, zal de schrijver evenmin aan de daden of ge dachten van zijn „helden” (die overi gens meestal niet zeer heldhaftig zijn een zedelijken maatstaf aanleggen, maar ze beschrijven „jenseits von Gut und Böse”. Gedachtig aan hetalles begrijpen is alles vergeven, kan daar uit dan een toegeeflijke moraal groeien, ook ten opzichte van menschen, die de huiveringwekkendste dingen doen. Zweig is aan dit gevaar in zijn novellen niet steeds ontkomen. Met een bijna vrouwelijk aanvoe lingsvermogen beschrijft hij zijn hel den en heldinnen, die meestal bezwij ken voor de macht van hun driften. Soms zijn het kinderen, die vol angstig verlangen staan voor de gesloten poort van het sexueele geheim (Brennendes Geheimnis, Erster Erlebnis), soms is het een vrouw die haar man ontrouw is en wier angst voor ontdekkking met psychologisch raffinement wordt ge schilderd (Angst), een andere maal een speler (Vierundzwanzig Stunden aus dem Leben einer Frau) wiens handen met enorm meesterschap over de taal worden beschreven. Of het zijn men schen, wier gevoelsleven zich in ab normale banen beweegt (Verwirrung der Gefühle). Ik persoonlijk vind deze novellen echter uit ethisch oogpunt de artistieke waarde staat voor mij buiten discussie niet ongevaarlijk. Hoe gemakkelijk komt een lezer, die aan soortgelijke afwijkingen lijdt, er niet toe, zich en zijn eigen abnorma liteit niet alleen zeer interessant, maar zelfs als waardevoller dan al die „ge wone, plompe, gezonde „menschen” te beschouwen. Dat sommige jongelui hiervoor in sterke mate gevoelig zijn, is me niet onbekend. „Wonderkinderen”, door L. C. T. Bigot. Uitgave J. Philip Kru- seman, ’s-Gravenhage. Dit aantrekkelijke boekje is het ze vende deeltje uit de serie „de Muziek”, welke Kruseman aan ’n wijden lezers kring heeft voortgezet. Bigot, die zich hierin een acteur met een vaardige pen betoont, komt in zijn slotwoord tot de conclusie, dat heden de wetenschap nog lang niet genoeg vorderingen heeft gemaakt, om de tallooze vragen, welke rond het verschijnsel „wonderkind” rij zen, ook maar eenigermate volledig te kunnen beantwoorden. Vergeten wij daarenboven niet, dat het wonderkind in onze samenleving een bijzonder ge wild artikel is bij het groote publiek, dan is het allerminst verwonderlijk te noemen, dat uit de mystieke aura, die het wonderkind omgeeft, allerlei ver keerde voorstellingen geboren worden, welke de publieke opinie ten zeerste vertroebelen en ’n juist inzicht in den weg staan. Daarom is het toe te juichen, dat in dit handelbare boekje vooreerst een aantal dezer misvattingen wordt weggenomen en voorts voor zoover mo gelijk de richtlijnen worden aangege ven voor een beter begrip. Terstond in de inleiding raakt de auteur zulk een verwarring stichtend raadsel aan na melijk het feit, dat het wonderkind zonder noemenswaardige belevenis of ervaring in staat is prestaties te leve ren, waar een normaal begaafde eerst na velerlei ondervinding toe komt. Ver» volgens neemt de auteur echter direct de misvatting, dat het wonderkind spe ciaal heden ten dage zijn hoogconjunc tuur beleeft weg, door een mooie reeks voorbeelden uit vroeger tijden, die aan weerleggingskracht niets te wenschen over laat. In het hoofdstuk „Muzikale wonderkinderen in het verleden” geeft de schrijver tal van informatieve bij zonderheden. Allereerst Mozart’s jeugd aan het slot treffen wij de fijngeestige opmerking aan „dat het bij de uitvoe ringen meer om de kunstjes ging, dan om de kunst”. Inderdaad blijkt exploi tatie in allerlei vermommingen voor te komen. Ook de jeugd van Beethoven en van Liszt ging daar min of meer onder gebukt. Anders was dat bij Men delssohn, waar van een harmonisch verloop sprake was. Ofschoon het boekje niet volledig wil zijn, komt het ons voor, dat er op het gebied der mu ziek toch figuren zijn aan te wijzen, die men maar noode in een bestek als het onderhavige mist denken wij slechts aan een vroeg ontluikend genie als Handel. Is hier misschien de keuze bepaald door de biografieën, welke reeds bij Kruseman verschenen waren? Achteraan ditzelfde hoofdstuk wordt nog melding gemaakt van Heinz Wer- ner’s vergelijkende gramofonische proeven van kindermelodieën naast die gebroeders Alberdingk Thijm, wier werk zich evenwel jammerlijk kenmerkte door verwrongenheid van tekst en melodie- Succesvoller waren tegen het einde der 19e eeuw de publicaties van Eppink c.s. Doch ook zij hadden haar gebreken: de tekst was gezwollen, de melodie was een metrisch dwangbuis aangelegd en er werd te veel gewerkt naar Duitscn cliché; (dat Pollmann tegen dit laatste punt te velde trekt, is logisch; minder daarmede te rijmen is, dat hij zelf steeds het half-verduitschte woord „sylbe” bezigt). Vervolgens is het Hamers, die een poging tot wezenlijke vernieuwing doet, maar ook bij hem doet het metri sche dwangbuis zich gevoelen en zijn teksten zijn te onnatuurlijk bloemrijk. Tenslotte worden de meest recente liedbundels behandeld, waaronder die van Bruning de uitzondering is, waarop Pollmann maar weinig aanmerkingen heeft; op blz. 112 verzucht hij dienaan gaande .dat één zwaluw nog geen winter maakt”, een lapsus, beter Fehl- leistung, waaruit blijkt, welk een win- tersch beeld de huidige stand van zaken in Pollmann’s inzichten projecteert. Trouwens, ongeveer op blz. 100 is de veelvuldige critiek oorzaak er van, dat het geheele betoog minder warmte uit straalt. Zelfs de voorbeelden, die voor dien zoo uitmuntend gekozen waren, ge ven thans allerminst een onderstreping meer van de critische stellingen, een paar uitzonderingen daargelaten. Als de schrijver nu nog op blz. 116 van „ons Katholieke geestelijke lied” spreekt, dan blijkt daaruit, dat het boekje betref fende het heden nog maar in beperkten zin aan zijn titel beantwoordt. Daarbij gaat het historisch-documentaire tot in de kleinste détails prevaleeren boven de vereischten. die in het begin vermeld stonden, en uiteindelijk volgt daar dan de conclusie uit. dat de eenige bron voor een goed geestelijk volkslied, zooals men daar thans bij de herstel-actie be- Dr. J. Pollmann begint deze studie met een onderzoek naar het wezen van het volkslied. Om de grenzen van zijn observatie-terrein scherper te bepalen, deelt hij den algemccnen vocalen kunst vorm „het lied” ia twee groepen: het kunstlied en hussr volkslied, welke zich respectievelijk Kenmerken door de aan wezigheid van een passieven toehoorder en een actieven zanger. Aangaande het volkslied concludeert de auteur, dat het geven van een definitie van het wezen niet wel mogelijk is; volkomen terecht: kunst laat zich strikt genomen nimmer definieeren, maar daarbij voegt zich hier nog de belemmerende omstandig heid, dat de schrijver verzuimd heeft te wijzen op het onderscheid tusschen het volkslied door- en het volkslied voor het volk, een punt, dat maar al te dik wijls in de literatuur over dit onderwerp veronachtzaamd wordt, ofschoon het van ingrijpende beteekenis is. Aanvaar den wij echter de verzwegen voorwaar de, dat in Pollmann’s studie hoofdzake lijk de tweede categorie is bedoeld, te meer, waar het den tegen woord igen tijd betreft, dan vinden wij in zijn geschrift veel van waarde. In het verleden vloeit uit de homogeniteit der samenleving een groote verwantschap tusschen geestelijk en wereldlijk volkslied voort; fraaie voorbeelden van contrafacten illustree- ren dit. In den boezem van deze eenheid treft men echter reeds de antagonie aan tus schen tekst en melodie; in het bijzonder bij strophenliederen doet zich een wrij ving gevoelen, wanneer steeds andere coupletten op eenzelfde melodie moeten worden gezongen. Als geheel objecti veert de melodie evenwel den tekst: zij richt de interpretatie van den zanger, die zonder meer louter subjectief zou zijn gebleven. De vereischten voor het geestelijke volkslied blijken dezelfde te zijn als voor het wereldlijke (mooie voorbeelden van hoe ’t niet moet!), na ze ze van primitieve volken. Het besluit met het prachtige citaat uit het deel „l’Aube” van Romain Rolland’s cyclus Jean Christophe. Bij de behandeling van „Wonderkin deren van dezen tijd” wordt eerst ge sproken van de problemen der puber teit vele wonderkinderen kunnen zich als volwassenen niet meer onderschei den. Dan worden eenige voorbeelden behandeld. Het betoog is hier niet op zijn sterkstzoo is het bijvoorbeeld weinig aannemelijk, dat Lucie Stem door de financieele successen van haar Nederlandsche tournée een grootere persoonlijke bewegingsvrijheid zou hebben gekregen. Met de kaleidoscopische mededeelin- gen omtrent „Wonderkinderen op an der gebied" neemt Bigot den lezer ech ter weder oogenblikkelijk voor zich in. En als hij het gaat hebben over „On derzoekingen op wonderkinderen”, dan gevoelt hij zich kennelijk thuis op dit, zijn eigen arbeidsveld. Om te beginnen geeft hij ons een uitmuntend, beknopt overzicht van de onderzoekingsmetho den op dit gebied. Van niet minder be lang is de aanmaning tot voorzichtig heid in de beoordeeling der uit komsten van tests, een punt, dat maar al te gaarne veronachtzaamd wordt Hiertegenover geeft hij dan den lezer weder vasten grond door de vermelding der conclusies van heden. Nadat ver schillende facetten van „Het wonder kind in de literatuur” belicht zijn, volgt de „Karakteristiek van het wonder kind” waarbij de conflicten de revue passeeren, die kunnen rijzen uit de te genstellingen van specialiseering en al zijdige ontwikkeling, aanleg en milieu, (genotype en phenotype), en het won derkind en zijn ouderlijk gezin. Wordt het wonderkind een goudmijn, dan laat de schrijver bosjes getallen met rijen nullen dooreen dwarrelen om van te huiveren. Het slotwoord behandelt de wenschelijkheid van speciale opvoe ding. Hier waarschuwt Spranger tegen Reinkuituren des Genies” en ook Bi got maant tot voorzichtigheid. Dit boekje zal ongetwijfeld zijn weg vinden I J, VAN VOORTHUYSEI^ „Biographie romancée”. Evenmin zonder bedenking is het, dat Zweig de dieptepsychologie heeft toegepast op historische persoonlijkhe den. Niet alleen dat die gepeild wor den met het dieplood, dat Freud den onderzoeker in de hand heeft gegeven, dat ze gemeten worden met den maat staf van 20ste eeuwers, in plaats met dien van hun tijdgenooten, maar we weten dikwijls zóó weinig van hun zieleleven, dat misvattingen hier zéér voor de hand liggen. We kunnen hier niet uitvoerig ingaan op de reeks van biographieën, die door Zweig zijn uit gegeven; maar afgezien van historische betrouwbaarheid zijn ze niet alle vrij van „alcoofgeheimen”, van een wroe ten in sexueelen ondergrond. Nog eens dit behoeft geen sensatiehonger te zijn, evenmin prikkelende kruiden om het gerecht voor een zeker soort publiek smakelijker te maken; er kan inderdaad de meening aan ten grond slag liggen, dat hiermee de diepste ondergrond wordt bereikt, het laatste I geheim eener persoonlijkheid ontsluierd. Als ik hatelijk zou willen wezen, lag de opmerking voor de hand om te be weren: Zweig stijgt van de sexueel onbevredigde vrouw uit de „betere” kringen tot de sexueel onbevredigde koningin, daarmee doelende op „M a- rie Antoinette” en „M aria S t u a r t”. Waar is ongetwijfeld, dat Zweig met ongelooflijk psychologisch raffinement ingaat op deze beide ka rakters en de kunst verstaat, hier een uiterst boeiende biographie te schrij ven, welke den lezer geen oogenblik loslaat. Van beide bovengenoemde boeken is ook een goedkoope editie verschenen tegen den zeer lagen prijs van 1.25 per deel, welke uitgegeven is in de „Forum Bücher” door de firma’s Al bert de Lange en Querido in Amster dam. Totaal er naast grijpt Zweig echter, als hij een religieuze persoonlijkheid tracht te teekenen. Hier schiet zijn aan voelingsvermogen volkomen te kort, wat uit zijn afkomst, opvoeding en ontwikkelingsgang trouwens wel te verklaren is. Van Luthér (in: Erasmus von Rot terdam) en Calvijn (in: Castellio gegen Calvin) geeft hij niet veel meer dan caricaturen. Luther is alleen de plompe Germaansche boer, die al het fijne vertrapt, Calvijn heeft meer de trekken yan een 20ste eeuwschen dic tator dan van een godsdienstig mensch, wat hij in de eerste, niet in de laatste plaats is geweest. is opgedragen zooveel mogelijk koopen en kijkers naar de magazijnen en win- kels te lokken? Hij of zij moet wel heel sterk in zijn schoenen staan, die met de hand op de borst kan slaan en na afloop van deze epidemie kan zeggen, ik heb mij niet laten verleiden. Uitverkoop! Welk een geze- gend woord voor de huisvrouw, welk heerlijk motief om er den gehee- dag tusschen uit te trekken en ons arme mannen tegen etenstijd te met een maaltijd uit blik, met een restje van gisteren en een toetje, dat in een paar minuten is ge kokkereld. Met welk een trots kan zij de koopjes op de tafel in de eetkamer on der de lamp etaleeren en met welk een overtuiging weet zij de goedkoopte te verdedigen. Hoe warm wordt zij, als ze met een kleur op de wangen weet te vertellen, dat zij bijna slag heeft geleverd om een aardig jumpertje te bemachtigen en hoe zij zag, dat er een andere koopgrage was, die op de schoentjes aasde, welke zij juist aan het passen was en dat ze ze daarom juist lekker heeft gekocht. Ze kunnen altijd nog wel eens te pas komen, want noodig had eigenlijk niet Uitverkoop! Het is een strijd kreet. De vrouwen worden hyena’s, ze trekken naar de slagvelden in de stad. En zij keeren allen als Kenau’s, die de zege bevochten, huiswaarts. Uitverkoop! Dat beteekerrt graaien in bakken met snuisterijen en prulletjes, tevreden thuiskomen, koo pen omdat je koopen moet, het losla ten van een furie, die een half jaar lang aan een ketting heeft gelegen. Daar liggen de hoedjes opgestapeld, alsof het prullen zijn. Nog geen twee maanden geleden stonden ze op een standaardje, exquis vo<<na^m en vanwege de exclusiviteit waren ze duur geprijsd. Het modelletje ligt nu voor denzelfden prijs naast het alle- daghoedje, dat een daalder kost en zich gehandhaafd heeft in prijs. Het ligt daar voornaam en nuffig en nie mand heeft er oog voor. Alleen zij, die het nog kort voor dien voor het zes voudige heeft gekocht, zij grijpt er naar, wil kijken of het wel hetzelfde is. Nog net wordt het voor haar handen weg gegrist, opgepast en weer neergesme ten met een opmerking: Zou jij voor zoo’n gek ding éénvijftig over hebben? Vergane glorie! En zij trekt af met het vaste voornemen, het dure hoedje, thuis netjes bewaard tusschen vloei papier in een aardig met bloemetjes gedecoreerd hoedendoosje, nooit meer op te zetten. En met nieuwe woede werpt zij zich op de afdeeling hand schoenen om met het in de wacht slee- pen van een extra extra koopje haar teleurstelling over den smaad, het kostbare hoedje aangedaan, te verbij ten. Uitverkoop! Vrouwen koopt, nen, menschen koopt. Het duurt weer een half jaar, voor wij weer losgela ten worden. Koopt, nog is het niet te laat. Koopt, koopt. Ungeduld des Herzens. Marie Antoinette. Vraagt men welke Duitsche schrij vers de laatste decennia in de oude en vooral in de nieuwe wereld het meest gelezen werden, dan zou ’t me niet verwonderen, de namen Emil Ludwig en Stefan Zweig te hooren noemen. Beiden hebben een enorm productief vermogen, hebben vooral door hun biographische romans grooten roem verworven, beiden zijn nu acht en vijf tig jaar oud en als Jood buiten de grenzen van hun vaderland gesloten. Vraagt men wie van beiden de grootste kunstenaar is, dan aarzel ik niet te zeggenSt. Zweig (die niet verward moet worden met zijn neef Arnold Zweig, den auteur der Grischa trilogie. Zijn leven. Zweig, een van die merkwaardige vroeg ontwikkelde figuren, zooals ze omstreeks 1900 rijpten in het geestelijk zwoele klimaat van de Donaustad. In die stad, welke als ’t ware een toe gangspoort vormt tot de Oost-Europee- sche wereld, groeide Zweig op als zoon uit een aristocratische rijke Joodsche familie. Hij doorliep het gymnasium, behaalde in Berlijn den graad van doctor in de philosophie en had nu verder niet den plicht of de economi sche noodzakelijkheid, voor zijn brood te werken. Hij had een van die elegante nietsnutten kunnen worden, vrouwen jagers, spelers, tuk op avontuur, zooals hij in zijn novellen er zoo vele heeft beschreven (b.v. in Brennendes Ge heimnis). Menschen, die steeds geladen zijn met hartstocht, niet van de liefde maar met die van een koel, berekenend en gevaarlijk speler. Gelukkig wordt hij zoo niet. Hij maakt groote reizen door Europa, Amerika en Azië en onder de belangrijke menschen, die hij daar leert kennen, maakt vooral de Belgi sche dichter Verhaeren diepen indruk op hem. Een eigenaardige combinatie het overgecultiveerde Joodsche rijke jongmensch, volkomen stedeling, en de robuste Vlaamsche boer. Zweig wordt de protest van den laatste, vertaalt zijn gedichten en toont zich daarin een ge weldig taalvirtuoos. Wij zien hier reeds een belangrijke eigenschap van den jeugdigen Zweig het vermogen zich in de psyche van een ander volk, een andere taal in te voelen, wat hem bij uitstek geschikt maakt tot verbindende schakel, tot „Vermittler” tusschen volken en culturen. Waarschijnlijk hangt dit ook wel samen met z’n Jood sche afkomst (een Jood is immers van zelf meer internationaal dan nationaal gericht) en is het versterkt door zijn groote en langdurige reizen, welke hem met menschen van alle culturen en rassen hebben samengebracht. Als internationaal, misschien juister supra-nationaal mensch is hij diep ge schokt als de wereldoorlog uitbreekt, dien hij als overtuigd pacifist in alle opzichten verfoeit. Woonde hij eerst in Weenen, in 1916 neemt hij de wijk naar Zürich, waar hij met een kleine groep gelijkgezinden probeerde de ach zoo zwakke stem verstaanbaar te maken in het kanongebulder, dat Europa doordaverde. Daar wordt ook zijn drama „Jeremias” opgevoerd, waarin de Oudtestamentische profeet zijn waarschuwende stem tegen zijn volk laat hooren. ’t Spreekt vanzelf, dat in Duitschland toen nog geen op voering mogelijk was van dit stuk, dat één machtige dithyrambe is tegen den oorlog. Naast al de goede eigenschappen V 9 NI EU WE MUZIEKUITGAVEN

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 12