Dm (deVesÜMF®
van
De opvoeding van de jeugd in
het Derde Rijk
Humor en satyre in het soldatenleven
van de vorige eeuw
4 I
■Br
Er
Ki
HAAGSCITE COURANT VAN WOENSDAG 24 JANUARI 1940. PAGINA 2.
LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE
Kroniek der Duitsche letteren
Tlp.t
Alexander Ver Huell en
Lodewijk Mulder als caricatu-
risten van den militairen stand
j
4 I I
m f
if I
A. HALLEMA.
De verstoorde bruidsnacht,
Erika Mann.
so
Erika Mann.
rien
Het gezin.
De school.
die besproken
J. H. SCHOUTEN.
Neue Züxcher Zeitung 23 Juli 1939,
I
hand
die
verscheen
„Is ’t waar
verschillende
„Weg! die buik!"
„Trek in, je rug!”
Infanterie 1850.
Uit „Zijn er zoo?”, van Alexander
Verhuell.
ons dan in
Europeesche
Seul boire, a rire aux éclats,
Est un plaisir coupable,
Loin de nous, le meilleur répas,
Si je suis seul a table”.
Maar de gestrafte in de provoost op
ons plaatje uit den gelijktijdigen „Ak
bum der Cavallerie” van Fikentscher,
dankte de hem toebedeelde ruimte tot
overmaat van ramp met de ratten en
muizen, waaraan ook het Duitsche sol
datenlied van omstreeks 1850 herinnert:
De sergeant: Jij hebt altijd wat te re»
clameeren als je wat gezegd wordt.
De andere: Maar sergeant.
De sergeant: Houd je mond, of ik zei
je in de politiekamer, je maakt, datje 'n
vork hebt. Begrepen?
Uit is de conversatie en de andere, die
merkt, dat het den sergeant ook al aan
genaam zal Mjn, kiest zijn partij en..,
wapent zich”.
Dit lezende, denkt men onwillekeurig
a! aan het „soldatendiner achter slot en
grendel”, hetzij in de politiekamer, het-
zij in de provoost, met de verzuchting
van „le capitaine Henriot” uit de „Opéra
Comique”:
De Staatsjeugd.
De derde, gewichtigste factor is de
staatsjeugd. Terwijl de Führer gezin en
school slechts als een noodzakelijk
kwaad beschouwt, behoort zijn hart aan
„De jagers van van Dam
Die pikken de broedertjes uit de pan”,
doch uit welbegrepen nationaal belang
scènes als die, waarop zijn ferme on
derwijzer Arend als sergeant der schut
terij in uniform het lokaal kwam bin
nenstappen en met een daverend Hoe
zee 1 van zijn leerlingen werd begroet.
Op deze unieke beeltenis ontwaart men
ook het ongetwijfeld eenige jeugdpor
tret van den opgetogen Robert Fruin
als schoolknaap, later als Leidsch
hoogleeraar de grootmeester der Ne-
derlandsche historiographie.
paria, uitgesloten van de genoegens van
zijn kameraden. Soms moet hij op
school: „Der Stürmer” lezen, het schan
delijke blad van Streicher, met zijn
pornografische beschuldigingen tegen
de Joden en zijn eeuwig herhaalde leus:
Die Juden sind unser Unglück.
de jeugdbonden. Hun formaties verza
melt hij op de Neurenberger partij
dagen, hun leider staat direct onder
hem.
„Alle Jugend dem Führer” is de leus.
Deze jeugd wordt militairistisch opge
voed, lichamelijk worden prestaties van
de jongens en dikwijls ook van de
meisjes verlangd, die ver boven hun
krachten gaan. Wat echter veel erger
is: ze worden opgevoed in het bewust
zijn dat ze tegenover een wereld van
vijanden staan, niet de liefde is het ge
voel, dat hun wordt ingeprent, maar de
haat. Haat tegen wie? Tegen de Joden,
maar die hebben afgedaan, zijn weer
loos en rechtloos. Ja, maar tegen wie
dan? Tegen ieder. Tegen het buiten
land.
slobkousen, de tijd, toen de geweerloo-
pen gepoetst werden, totdat ze niet veel
dikker waren dan een dubbeltje, on
bruikbaar om er mee te schieten, doods
gevaarlijk, niet voor den vijand maar
voor den schutter, doch daarentegen
blinkende als spiegels; de tijd, toen voor
vele chefs het hangen van het leergoed
als het „intersieke” van den dienst en
het „ekseeren” met de lijntjes als het
„intersieke” van de tactiek beschouwd
werd; toen op de officierstheorieën naar
de dikte van den vuursteen in millime
ters werd gevraagd en de soldaat hing
tusschen trekkers en draagbanden, zoo
als de souspieds en de bretels toen
karakteristiek genoeg genoemd werden”.
Ter illustratie uit de „stokvischor-
ders” deze persiflage van Mulder.
„Woensdag, 27 Maart..
Het zal mij aangenaam zijn, dat de
manschappen zich voor de properheid en
goede orde van een vork voorzien, dit
zonder dwang op het appèl voordragen.
„Alles volgt in den regel, zooals het
behoort: zuiver strategisch. Tot de cam
pagne is besloten: nu volgt de alge-
meene bewapening. Ieder man zal zich
toerusten met een vork let wel! niet
voorzien worden yaa est Oh den
Van geheel anderen aard waren de
schetsen van Ver Huell’s tijdgenoot, Lo-
dewijk Mulder, die zelf officier en
leeraar aan de Koninklijke Militaire
Academie te Breda was geweest en al
daar ook vele zijner novellen alsmede
zijn nog steeds boeienden en nationalen
roman Jan Faessen” (1856) heeft ge
schreven. Hij kende dus veel beter dar
Ver Huell het militaire leven en werker
uit de practijk en bij eigen aanschou
wing, maar hij was geen teekenaar
„slechts”, zoo schrijft hij in een zij
ner brieven een weinig literator’
Maar met hulp van den teekenaar Wij
lem Staring jr. zijn dan toch de beroem»
geworden „Stokvischorders”, „indertijc
toegelicht dóór bodewijk Mulder”, ir
druk verschenen, die langer dan eer
halve eeuw in de cantines van officie
ren, onderofficieren en minderen var
mond tot mond gingen. Deze period>
werd door Mulder aldus geestig gety
peerd:
„Het was toen de bloeitijd van de
Deze en dergelijke gedachten hebben
Erika Mann ten onzent bekend als
leidster van het cabaret „Die Pfeffer-
mühle” bewogen haar boek te schrij
ven „Zehn Millionen Kinder”.
Natuurlijk is dit werk polemisch,
maar het ontaardt nergens in minder
waardig schelden, blijft steeds op het
peil, dat men van een beschaafde
vrouw mag verwachten (Willst Du
genau erfahren was sich ziemt,
frage nur bei edlen Frauen an).
Eén enkele opmerking vooraf: Deze
literaire kroniek wil geen partij kiezen
op politiek gebied; ik zal dus trachten
eerlijk den gedachtengang van E. Mann
weer te geven. En verder nog dit: Een
nationaal-socialist, die dit boek had
gelezen, gaf het me terug met de op
merking, dat het hem in zijn anti-
semietische neigingen had versterkt.
Op mijn verwonderde vraag naar het
waarcm, zei hij: Natuurlijk is die Erika
Mann weer een Jodin.
Ik heb me getroost met Schiller
(„Gegen die Dummheit kampfen die
Götter selbst vergebens”) en hem ver
teld, dat zij uit een oude Lübecker
koopmansfamilie stamt (lees slechts de
Buddenbrooks van haar vader) zonder
eenig Joodsch bloed. Haar groote liefde
tot kinderen, ook blijkend uit haar
kinderboeken (Stoffel f liegt übers
Meer, e.a.) heeft haar bewogen tot
deze felle, maar steeds waardige aan
klacht.
Dat is nou precies ’t soort stukken
dat we in deze benarde tijden noodig
hebben” oordeelt notaris de Beer, nog
na-glinsterend van de pret. „Het ver
leden herleeft weer. Je ziet ’t oude t
proefde Prot-genre gaat niet dooi
Wanneer je vroeger als Hagenaar eens
uit was, haalde je daar je hart aan op
in Amsterdam. Nu komt Amsterdam hel
ons in ’t Haagje brengen. Is dat service
of niet? Heusch, zonder ’n beetje pikan
terie nu en dan kan een mensch het I
nu eenmaal niet stellen. Of hij vege
teert. Ik heb me eens echt te goed ge
daan, hoor! Hoeveel bedden hebben we
vanavond op ’t tooneel gehad? Gek. dat
’t publiek nooit zoo klaarwakker is als
wanneer ’t die ziet! Hahaha, haha!
„De verstoorde bruidsnacht” merkt
mr. van Schommelen op, „is schier 'tt
pendant van ’n Kalme bruiloft?” Ik ken
dat stuk niet, maar op de titels af te
gaan! Ja, ja, we worden om den ernst
der internationale toestanden wat te
vergeten, werkelijk ’n beetje frivole.
Dat .„Toontje heeft een paard getee-
kend” moet ook al zoo’n ondeugende
strekking hebben. Maar wat doe je er
tegen hè? ’t Brengt geld in ’t laadje!
C’est le Toontje, qui fait ia musique!”
Zoo’n operette met zang blijft toch
maar ’n aangename afwisseling” betuigt
de heer Dops tevreden, „alleen ze moes
ten er wat meer Einlagen in brengen,
zooals Fritz Hirsch dat doet en ze sprin.
gen me niet genoeg over stoelen en ta
fels. wat in ’n goeie operette toch hoort
Enfin, dat leert Laseur nog wel. Ik heb
me best geamuseerd, ’t Was wel niet de
Boemelbaron met den onvergetelijken
beroemden Hollandschen tenor, Piet
Kohier, maar in één keer kan de di
rectie natuurlijk 't hoogtepunt niet be
reiken. En die pianist Beukman in 't
orkest beukt me niet genoeg, ik heb ia
verschillende scènes de muziek heele-
maal niet gehoord”.
Ik heb vanavond telkens moetefl
denken aan onzen eigen jongen tijd her»
innert mevrouw Dops zich, ’n tikje sen
timenteel. Jij had op onze huwelijks
reis ook den hik. wel niet zoo erg als me
neer Cees Laseur, maar toch, dat je er
mij door uit den slaap hield. Wat ik hee-
lemaal niet akelig vond! En ’s morgens
ontwaakte ik niet met meneer Laseur’S
stijven nek. maar met zóó’n wang van
de kiespijn. Ik geneerde me voor de
menschen in het hotel. Moesten die den
ken, dat we nu al ruzie hadden ge
maakt? Ja, ’t is een tooneelstuk echt uil
het leven gegrepen!”
Ja, mannetje, plaagt mevrouw vafil
Dingelen een beetje en den heeled
avond moest je dien naren Hochzeits*
marsch hooren, hè? Maar wij zorgert
straks precies als Joan Remmelts, toch
voor ’t happy end, niet? Maar gaan w0
eerst nog even zitten?
We beleven rare tijden brengt juf
frouw Piepers bedenkelijk te berde.
As je vroeger getrouwd was zat je d’f
an vast. En al kwamme d’r ongehikke
van, je bleef bij mekander. Zoo hóórt
het. Maar tegenwoordig! Je weet nog
niet of meneer en mevrouw al goed en
wel getrouwd zijn, of ze zttn al weef
gescheiden. En wat we nou heosen ge
zien, dat loopt de spuigaten uit! Ter
wijl de jonggehuwde d’r bruiHs-toilel
nog aan heeft, gaat ze er vanaoor!
Ik kan me begrijpen, dat ’n mensch
wei eens ’n veranderingetje wü (altijd
bruine boonen, zou minister Steenber-
ghe zeggen, is ook niet alles), maar j0
mot de dingen niet overdrijven.
Krek mijn opinie, valt 'r vriendin
juffrouw Stikkel ’r bij, ’n mensch trouwt
nu eenmaal niet voor z’n plezier. Ik heb
’t dertig jaar uitgehouden. Maar ik wil
je wel bekennen, meid: ik kan geen
bruine boonen meer zien!
Smeert moeder ’s avonds ook zo<r
veel vet op haar gezicht als die dame,
die in dat bed lag? vraagt een weetgie
rige zoon.
Daar kijk ik niet naar, antwoordt
de verstandige vader ontwijkend.
’s Nachts slaap ik. Tenminste als je
moeder niet ’t een en ander op haaf
hart heeft Dan wordt 't „De vcrstoorfl
huwelijksnacht”.
Zoo keuvelt men in de vestiaire, g**
animeerd, na over de charmant kW
rige en zoo virtuoos geblazen zeepbel»
welke „Dc verstoorde bruidsnacht” hee^i
aiARQua
van Ver
of niet?”,
„moorde-
Had ik maar een anderen vader of
een andere moeder, denkt zulk een
kind wellicht. Welk een verwoesting
wordt op deze manier in kinderzielen
aangericht. En dan nog Joden, die
Christen zijn geworden uit overtuiging?
Uitgesloten door hun geloofsgenooten
wegens ras-overwegingen, uitgesloten
door hun rasgenooten wegens den
godsdienst wat moeten zij beginnen?
Die Zelle ist gar eng and klein,
Es geht nur eine Pritsche ’rein,
Ein Spucknapf und ein Wasserkrug,
Da hast du für drei Tage g'nug”.
Ze zegt allereerst, dat de nat.-soc.
propaganda zich richt tegen het gezin.
Was het strijdparool tusschen 1919 en
1933, dat het gezin moest gered worden
tegen de dreigende macht van het
bolsjewisme, E. Mann zegt, dat juist
het nationaal-socialisme zich richt tegen
de saamhoorigheid van de gezinsleden.
Reeds eenvoudig uit tijdsgebrek kan
een vader zich niet voldoende aan zijn
vrouw wijden: hij moet werken voor de
partij. De moeder wordt opgeëischt
door de „Frauenhilfe”; de zoons zijn
georganiseerd in de Hitlerjugend of de
S.A., de dochters in den „Bund Deut-
scher Madel”.
Veel erger is het groote wantrouwen,
dat gezaaid wordt tusschen de leden
van eenzelfde gezin, vooral als er een
dienstmeisje aanwezig is. Wanneer ze
zich eens op afkeurende wijze uitten
over de hoogere of lagere machtheb
bers! Welk een angst is daarvan het
gevolg.
Als de jeugdorganisatie de kinderen
opeischt, welke rechten hebben dan
voorrang, deze of die van het gezin?
„Die Deutsche Jugend gehort dem
Führer”, heeft Baldur von Schirach
(de Reichsjugendführer) verklaard.
Dus niet aan vader of moeder, maar
aan den „Leider”.
Of de ouders het eens zijn met de
half of driekwart militaire opvoeding
in de jeugdbonden, zij zijn machteloos
en moeten hun kinderen aan een lei
ding toevertrouwen, die ze misschien
uit meer dan één oogpunt verderfelijk
vinden. Speciaal vaders, die direct of
indirect in overheidsdienst zijn, moeten
dubbele voorzichtigheid betrachten.
Heel moeilijk is het leven voor een
kind uit Joodsche of half Joodsche
ouders. Hei is een minderwaardige, een
boel op te scheppen; neem dat woord
evenwel niet in figuurlijken zin op, om
wanorde te maken! Neen juist het tegen
deel: de vork zal dienen om goede orde
voort te brengen. Zoo luidt het bevel
Waar een ordinaire vork al niet toe ko
men kan! En dan die gemoedelijke,
vriendschappelijke toon, waarin het ge
heel vervat is. „Het zal mij aangenaam
zijn”, m. a. w. „ik wil u de duimschroe
ven niet aanzetten om u te dwingen
ieder een stel tafelzilver te koopen, maar
,,’t zal mij aangenaam zijn, dat de man
schappen enz.”
„Dit zonder dwang op het appèl voor
dragen”. Niet gelasten, niet verzoeken
maar voordragen, eenigszins omschrij
ven en motiveeren maar zonder
dwang, eenvoudig, natuurlijk* uit het
harte spreken tot het harte, zonder stijf
heid of terughouding. De gewone loop
van zulke voordrachten (in den militai
ren dienst) toch is deze:
Het Hoofdkwartier: Het zal mij aan
genaam zijn, enz.
De sergeant van de week op het mid-
dagappèl: Jelui maken, dat je vóór mor
gen ieder een vork hebt.
Een man: Maar sergeant, ik heb geen
centen.
Erika Mann: „Zehn Millionen
Kinder”. Uitg. Querido,
Amsterdam.
Militair arrest 1850.
Uit het „Album der Cavallerie” van Fikentocher 1856.
En de trouwe vaderlander, die zich
nimmer in Ver Huell heeft verloochend,
zou geen Geuzenbloed in zijn aderen
voelen, als hij geen tafereelen uit den
bloedigen worstelstrijd onzer vaderen
in beeld had gebracht. Hoe sober van
lijn doch hoe overtuigd Oranjegezind
tevens teekende hij reeds als twaalf
jarige jongen het afscheid tusschen
Prins Willem I en den Graaf van
Hoorne, met op den achtergrond diens
onthoofding en den Graaf van Egmond
’er gerichtsplaats heengeleid.
En van rijpe ervaring getuigde zijn
prachtig gedenkalbum, na vierjarigen
arbeid in 1873 voltooid: „Alkmaar’s be
leg in 1573”, vervaardigd naar de ge
gevens van het in 1574 verschenen
werkje van het beleg „Brevis Narratio
de Obsidione Alcmariana” (berustende
in de Kon. Bibliotheek; alhier) en toe
gewijd aan jhr. mr. C. van Foreest, als
nagedachtenis van wat diens verdienste
lijke voorvaderen voor deze stad en den
lande in 1573 hebben gedaan. Bij zulk
een verheven arbeid zwol Ver Huell’s
hart van trots Nederlander te zijn en
Nederland, het land der vrijheid zonder
dwang, zijn vaderland te mogen noe
men!
Wat er van haar geworden is.
Dat was juist de uiting der gevoe
lige ziel, die in Ver Huell huisde, het
geheim zijner puntige teekenstift, de
kracht van zijn fijne etsnaald, welke
er steeds naar streefde om het dwaze,
grillige, oubollige bij den student, bur
ger, militair naar het leven af te
malen, maar ook met dezelfde wapenen
cp te komen voor de rechten van de
verdrukte onschuld, van de meest mis
deelden onder de menschheid, van de
paria’s en uitgebannenen
En tevens hoe fel kon hij ook
dat I richtten zijn teekenpen en gra-
veernaald zich tegen degenen, die hij
zelf met verachtelijk gebaar noemde
de „grootmooraers” van het slagveld,
die in verleden en heden oorlogen uit
lokten en offensieven ontketenden uit
heerschzucht, imperialisme en welke
demonische overwegingen dan ook.
Onder hen nam volgens zijn visie de
„grootmoorder Napoleon” een eerste
plaats in met „den grootsten moorde
naar, den gekroonden Dood zelf” in zijn
gevolg. In 1855
Huell’s
waarin
naars” de revue passeeren.
Suggestief is daarvan „de gekroon
de Dood”, in zijn mantel om het rif
gewikkeld, door het licht van den he
mel neergeslingerd van den troon van
lijkkisten, waarop hij zijn zetel had
gevestigd. Op het titelblad liet de tee
kenaar drukken„Al wat ik verlang,
is dat men ze beschouwe met de oogen
des geestes”. Wat men naderhand uit
artistiek oogpunt ook op deze voor
stelling heeft trachten af te dingen,
ze blijft niettemin een aangrijpende
veroordeeling van het rücksichtslose
oorlogsmonster in al zijn onmensche-
Ujke en afschuwelijke Wreedheid.
Doch waar het de goedkeuring, waar-
deering en aanbeveling van noodzake-
Ijjk geachte defensieve maatregelen
tegen aanvallen van buiten betrof,
stond Ver Huell eveneens op zijn post,
teekende niet alleen onder den diepen
indruk van Van Speyk’s en Chassé’s
heldendaden en de met animo gezongen
gelegenheidsliederen dier dagen als;
De tweede factor,
moet worden (aldus E. Mann) is de
school. In Mein Kampf heeft Hitler
aangegeven, volgens welke richtlijnen
de opvoeding moet plaats vinden.
„De heele vorming en opvoedings-
arbeid van den volkschen staat moet
haar bekroning daarin vinden, dat zij
den rassezin en het rasgevoel instinc
tief en verstandelijk inbrandt in hart
en hoofd van de haar toevertrouwde
jeugd. Een staat, die in de eeuw van
rasvergiftiging zich richt op de zorg
voor zijn beste raszuivere elementen,
moet eens tot heer der aarde worden”.
Voor het meisje is het doel van de
opvoeding: „de toekomstige moeder te
zijn”. Het weten, de kennis komt pas
in de laatste plaats: de vorming van
den aangeboren aanleg, van karakter
en lichaam zijn veel gewichtiger.
Vele leeraren aldus E. Mann
hebben niet den moed ongeschikte leer
lingen af te wijzen, omdat deze in
jeugdbonden een leidende rol spelen,
maar op school niets presteeren, hetzij
uit tijdsgebrek (het jeugdwerk eischt
hen geheel op!) hetzij uit gebrek aan
belangstelling of intellectueele onge
schiktheid. Want als zulke leeraren zich
eens op ietwat onvoorzichtige wijze
over een officieele persoonlijkheid heb
ben geuit, en een leerling die hen niet
kan zetten, hen aanklaagt, is er alle
kans, dat ze zonder pensioen ontslagen
en dus broodeloos worden.
„Wir wollen weiter marschieren, ob
alles auch zerfallt,
Denn heute gehort uns Deutschland,
und morgen die ganze Welt”.
En dan tegen de binnenlandsche
vijanden tegen de kerk, de school,
de intellectueelen, de zelfstandig den
kenden, de cultuur, bolsjewisten, de
dwepers met humaniteit, kortom tegen
allen die niet precies denken als de
Führer.
Ik heb getracht de opvattingen van
E. Mann zuiver weer te geven. Of ze
voor 100 pCt. gelijk heeft? Ik geloof
het niet, maar het is voor een buiten
lander ontzaglijk moeilijk zich een ob
jectief oordeel over deze dingen te vor
men. Een hooggeplaatst rechter uit
Duitschland, met wien ik enkele weken
geleden op neutraal terrein over dit
boek sprak, meende dat de gedeel
telijk ondergrondsche krachten in
gezin, school en kerk veel grooter
waren dan de schrijfster vermoedde en
dat haar pessimisme in die mate zeker
niet gerechtvaardigd was.
Verder, dat ze feiten, die wel eens
voorgekomen zijn, generaliseert alsof
die nu regel waren. Hij had met mij
genoeg vertrouwen in de onverwoest
bare krachten van het Duitsche volk,
dat ons zooveel heeft geschonken (den
ken we slechts aan Kant, Bach, Schu
bert, Schweitzer en wie al niet) om
niet te gelooven, dat in enkele decennia
al die geest zou uitgedreven worden ter
wille van een zielloos mechanisme van
gedresseerde poppen.
Nu kan E. Mann niet objectief zijn.
Ze ziet alle dingen van het Hitler-
régime door een zwarten bril. Voor
haar is niets goed in de lichamelijke
opvoed<ig van de jeugd, de sportbe
oefening: alles onder de republiek van
Weimar was beter.
Zijn persoonlijke ondervinding is, dat
de meeste Duitschers boven de 35 jaar
zeer critisch staan tegenover het hui
dige regime. Niet, dat ze de ineenstor
ting er van zouden wenschen, want
wat komt er dan? De chaos? Burger
oorlog? Bolsjewisme?
Maar ze hebben een open oor voor
een andere meening, er is een brug yan
mensch tot mensch, ook al is die
mensch een buitenlander, die volstrekt
geen blad voor den mond neemt.
Slechts enkelen zitten dicht, zijn niet
te benaderen. Maar hebben we die
doorgedraaide partijfanatici ook niet bij
ons in ons goede Holland?
Ik meende echter, dat het vraagstuk,
door E. Mann met alle kracht en over
tuiging van haar sterk eenzijdig stand
punt besproken, belangrijk genoeg was
om het onder de aandacht van mijn
lezers te brengen.
Nog eens bladerende in de vijfdee-
lige Sijthoff-uitgave „De Werken van
Alexander Ver Huell”, ontmoette ik in
het deel onder den titel „Zijn er zoo
de welbekende litho, welke mijn lezers
hier vinden afgebeeld, de voorstelling
van een militaire inspectie rond 1850.
Andere tijden, andere zeden, dat geldt
zeker ook van den militairen stand,
ja daar nog meer dan onder andere
maatschappelijke groepeeringen, aan
gezien er in de laatste eeuw wel ner
gens zulk een evolutie valt waar te
nemen dan bij „leger en vloot”.
Doch hier is het vooral de satyre,
welke spreekt naast de humoristische
uitbeelding. De teekenaar Ver Huell
gewaagt daarvan vooral in zijn bij
schriften, niet het minst in dit bij
schrift
Weg die buik
Trek in, je rug
Buik naarr achterrverr,
Rrug invoor den1
Maar as ’k men buik naar achter
steek, dan gaat van zelvers men
Het commando zonder meer en de
plicht der gehoorzaamheid, waaraan
voldaan moet worden, zonder te vragen
naar het „waarom en hoe”, kunnen
in den militairen stand soms noodig
zijn, vooral onder dreigende omstan
digheden, doch in het gegeven geval
heeft de geestige teekenaar en knappe
caricaturist, die in den persoon van
mr. Alexander Ver Huell gelijkelijk
waren vereenigd, er toch veilig den
draak mee kunnen steken. Doch wat
het potsierlijke 19de eeuwsche mouw
vest van den al te corpulenten rechter-
guide niet kon verbergen en dat toch
„ergens” op commando weggedrukt
moest worden, was duizendmaal on
schuldiger dan wat er in een gesprek
tusschen oesteretende officieren op het
volgende prentje van Ver Huell ook
niet geheel verborgen kon blijven, een
aangrijpende voorstelling van hoog-
moreele waarde.
En wat is er jongens, die oes
ters zijn déli, déli 1 wat is er van
haar geworden
Ma foije n’en sais
Jaan komen ze haast
Wij Hollanders verdiepen ons zelden
in de mentaliteit van een Rus of een
Italiaan. De eerste met haar ondoor
grondelijke mystiek, met haar Wester-
schen bovenbouw op een Aziatisch fun
dament, ligt ons oneindig ver: boven
dien zijn de taal, zelfs de letterteekens
ons volkomen vreemd. Italië ligt door
bloot geographischen afstand, door de
taal, door andere cultuurwaarden, voor
ons weliswaar minder ver, maar toch
hebben de gebeurtenissen aldaar min
der gevoelswaarde voor
den derden van de
totalitaire staten, dan in Duitschland.
Erika Mann plaatst ons voor een on
getwijfeld gewichtig probleem. Zij
vraagt niet hoe de menschen tusschen
dertig en zestig jaar denken over het
tegenwoordige régime, neen, ze richt
onze aandacht op het feit, dat daar een
generatie opgroeit onder den ijzeren
dwang van een discipline en van een
consequent doorgevoerde propaganda,
welke met alle middelen, waarover onze
moderne tijd beschikt, de jeugd slechts
één richting wijst. Niet dat ze de ver
schillende richtingen objectief tracht te
benaderen, probeert aan andere volken,
andere beginselen recht te laten weder
varen, neen, als leiddraad voor de op
voeding geldt het woord uit „Mein
Kampf”: „De opvoeding moet beginnen
bij het eerste leesboek van het kind;
ieder theater, iedere bioscoop, iedere
aanplakzuil en iedere schutting moet
gesteld worden in den dienst van een
groote taak, tot het angstgebed van
onze tegenwoordige patriotten: „Heer,
maak ons vrij”, zich in de hersens van
den kleinsten jongen verandert in de
gloeiende bede: „Almachtige God, zegen
onze wapenen. De heele opvoeding en
vorming moet daarop aangelegd wor
den, hem de overtuiging te geven, on
voorwaardelijk boven de anderen te
staan”.
Deze jeugd wordt opgevoed in een
geestelijk isolement, in een autarkie,
welke veel dieper ingrijpt dan de
autarkie op economisch gebied.
Edmond Vermeil, de leider van het
„Institut des études germaniques” in
Parijs, die werkelijk niet verdacht kan
worden van gebrek aan belangstelling
voor Duitsche cultuur, zegt:
Wat de Duitschers in staatkundige
eenheid hebben gewonnen, verloren ze
in rijkdom en diepte der cultuur, hun
gedachten wereld heeft den eentonigen
vorm van de intellectueele autarkie
aangenomen en de bijdragen uit den
vreemde uitgeschakeld, die haar eens
op zoo wonderlijke wijze tot rijken
groei hebben gebracht*).
Het ligt in het karakter der op
groeiende jeugd, zich te verzetten tegen
de opvattingen van ouders of andere
autoriteiten. Maar hoe zal deze jeugd
dit moeten doen? Ze kent aldus E.
Mann immers geen andere mee-
ningen.
Hoe zal het over 25 jaar zijn? De
voor-oorlogsche generatie is dan ge
storven de leiding berust bij de dan
volwassen geworden jeugd van tegen
woordig. En aangenomen, dat het
nationaal-socialistisch régime te eeniger
tijd zou instorten, wat dan? Dan is er
het absolute niets, hel ledige,
j
F
s