Dm (deVesÜMF® van De opvoeding van de jeugd in het Derde Rijk Humor en satyre in het soldatenleven van de vorige eeuw 4 I ■Br Er Ki HAAGSCITE COURANT VAN WOENSDAG 24 JANUARI 1940. PAGINA 2. LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE Kroniek der Duitsche letteren Tlp.t Alexander Ver Huell en Lodewijk Mulder als caricatu- risten van den militairen stand j 4 I I m f if I A. HALLEMA. De verstoorde bruidsnacht, Erika Mann. so Erika Mann. rien Het gezin. De school. die besproken J. H. SCHOUTEN. Neue Züxcher Zeitung 23 Juli 1939, I hand die verscheen „Is ’t waar verschillende „Weg! die buik!" „Trek in, je rug!” Infanterie 1850. Uit „Zijn er zoo?”, van Alexander Verhuell. ons dan in Europeesche Seul boire, a rire aux éclats, Est un plaisir coupable, Loin de nous, le meilleur répas, Si je suis seul a table”. Maar de gestrafte in de provoost op ons plaatje uit den gelijktijdigen „Ak bum der Cavallerie” van Fikentscher, dankte de hem toebedeelde ruimte tot overmaat van ramp met de ratten en muizen, waaraan ook het Duitsche sol datenlied van omstreeks 1850 herinnert: De sergeant: Jij hebt altijd wat te re» clameeren als je wat gezegd wordt. De andere: Maar sergeant. De sergeant: Houd je mond, of ik zei je in de politiekamer, je maakt, datje 'n vork hebt. Begrepen? Uit is de conversatie en de andere, die merkt, dat het den sergeant ook al aan genaam zal Mjn, kiest zijn partij en.., wapent zich”. Dit lezende, denkt men onwillekeurig a! aan het „soldatendiner achter slot en grendel”, hetzij in de politiekamer, het- zij in de provoost, met de verzuchting van „le capitaine Henriot” uit de „Opéra Comique”: De Staatsjeugd. De derde, gewichtigste factor is de staatsjeugd. Terwijl de Führer gezin en school slechts als een noodzakelijk kwaad beschouwt, behoort zijn hart aan „De jagers van van Dam Die pikken de broedertjes uit de pan”, doch uit welbegrepen nationaal belang scènes als die, waarop zijn ferme on derwijzer Arend als sergeant der schut terij in uniform het lokaal kwam bin nenstappen en met een daverend Hoe zee 1 van zijn leerlingen werd begroet. Op deze unieke beeltenis ontwaart men ook het ongetwijfeld eenige jeugdpor tret van den opgetogen Robert Fruin als schoolknaap, later als Leidsch hoogleeraar de grootmeester der Ne- derlandsche historiographie. paria, uitgesloten van de genoegens van zijn kameraden. Soms moet hij op school: „Der Stürmer” lezen, het schan delijke blad van Streicher, met zijn pornografische beschuldigingen tegen de Joden en zijn eeuwig herhaalde leus: Die Juden sind unser Unglück. de jeugdbonden. Hun formaties verza melt hij op de Neurenberger partij dagen, hun leider staat direct onder hem. „Alle Jugend dem Führer” is de leus. Deze jeugd wordt militairistisch opge voed, lichamelijk worden prestaties van de jongens en dikwijls ook van de meisjes verlangd, die ver boven hun krachten gaan. Wat echter veel erger is: ze worden opgevoed in het bewust zijn dat ze tegenover een wereld van vijanden staan, niet de liefde is het ge voel, dat hun wordt ingeprent, maar de haat. Haat tegen wie? Tegen de Joden, maar die hebben afgedaan, zijn weer loos en rechtloos. Ja, maar tegen wie dan? Tegen ieder. Tegen het buiten land. slobkousen, de tijd, toen de geweerloo- pen gepoetst werden, totdat ze niet veel dikker waren dan een dubbeltje, on bruikbaar om er mee te schieten, doods gevaarlijk, niet voor den vijand maar voor den schutter, doch daarentegen blinkende als spiegels; de tijd, toen voor vele chefs het hangen van het leergoed als het „intersieke” van den dienst en het „ekseeren” met de lijntjes als het „intersieke” van de tactiek beschouwd werd; toen op de officierstheorieën naar de dikte van den vuursteen in millime ters werd gevraagd en de soldaat hing tusschen trekkers en draagbanden, zoo als de souspieds en de bretels toen karakteristiek genoeg genoemd werden”. Ter illustratie uit de „stokvischor- ders” deze persiflage van Mulder. „Woensdag, 27 Maart.. Het zal mij aangenaam zijn, dat de manschappen zich voor de properheid en goede orde van een vork voorzien, dit zonder dwang op het appèl voordragen. „Alles volgt in den regel, zooals het behoort: zuiver strategisch. Tot de cam pagne is besloten: nu volgt de alge- meene bewapening. Ieder man zal zich toerusten met een vork let wel! niet voorzien worden yaa est Oh den Van geheel anderen aard waren de schetsen van Ver Huell’s tijdgenoot, Lo- dewijk Mulder, die zelf officier en leeraar aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda was geweest en al daar ook vele zijner novellen alsmede zijn nog steeds boeienden en nationalen roman Jan Faessen” (1856) heeft ge schreven. Hij kende dus veel beter dar Ver Huell het militaire leven en werker uit de practijk en bij eigen aanschou wing, maar hij was geen teekenaar „slechts”, zoo schrijft hij in een zij ner brieven een weinig literator’ Maar met hulp van den teekenaar Wij lem Staring jr. zijn dan toch de beroem» geworden „Stokvischorders”, „indertijc toegelicht dóór bodewijk Mulder”, ir druk verschenen, die langer dan eer halve eeuw in de cantines van officie ren, onderofficieren en minderen var mond tot mond gingen. Deze period> werd door Mulder aldus geestig gety peerd: „Het was toen de bloeitijd van de Deze en dergelijke gedachten hebben Erika Mann ten onzent bekend als leidster van het cabaret „Die Pfeffer- mühle” bewogen haar boek te schrij ven „Zehn Millionen Kinder”. Natuurlijk is dit werk polemisch, maar het ontaardt nergens in minder waardig schelden, blijft steeds op het peil, dat men van een beschaafde vrouw mag verwachten (Willst Du genau erfahren was sich ziemt, frage nur bei edlen Frauen an). Eén enkele opmerking vooraf: Deze literaire kroniek wil geen partij kiezen op politiek gebied; ik zal dus trachten eerlijk den gedachtengang van E. Mann weer te geven. En verder nog dit: Een nationaal-socialist, die dit boek had gelezen, gaf het me terug met de op merking, dat het hem in zijn anti- semietische neigingen had versterkt. Op mijn verwonderde vraag naar het waarcm, zei hij: Natuurlijk is die Erika Mann weer een Jodin. Ik heb me getroost met Schiller („Gegen die Dummheit kampfen die Götter selbst vergebens”) en hem ver teld, dat zij uit een oude Lübecker koopmansfamilie stamt (lees slechts de Buddenbrooks van haar vader) zonder eenig Joodsch bloed. Haar groote liefde tot kinderen, ook blijkend uit haar kinderboeken (Stoffel f liegt übers Meer, e.a.) heeft haar bewogen tot deze felle, maar steeds waardige aan klacht. Dat is nou precies ’t soort stukken dat we in deze benarde tijden noodig hebben” oordeelt notaris de Beer, nog na-glinsterend van de pret. „Het ver leden herleeft weer. Je ziet ’t oude t proefde Prot-genre gaat niet dooi Wanneer je vroeger als Hagenaar eens uit was, haalde je daar je hart aan op in Amsterdam. Nu komt Amsterdam hel ons in ’t Haagje brengen. Is dat service of niet? Heusch, zonder ’n beetje pikan terie nu en dan kan een mensch het I nu eenmaal niet stellen. Of hij vege teert. Ik heb me eens echt te goed ge daan, hoor! Hoeveel bedden hebben we vanavond op ’t tooneel gehad? Gek. dat ’t publiek nooit zoo klaarwakker is als wanneer ’t die ziet! Hahaha, haha! „De verstoorde bruidsnacht” merkt mr. van Schommelen op, „is schier 'tt pendant van ’n Kalme bruiloft?” Ik ken dat stuk niet, maar op de titels af te gaan! Ja, ja, we worden om den ernst der internationale toestanden wat te vergeten, werkelijk ’n beetje frivole. Dat .„Toontje heeft een paard getee- kend” moet ook al zoo’n ondeugende strekking hebben. Maar wat doe je er tegen hè? ’t Brengt geld in ’t laadje! C’est le Toontje, qui fait ia musique!” Zoo’n operette met zang blijft toch maar ’n aangename afwisseling” betuigt de heer Dops tevreden, „alleen ze moes ten er wat meer Einlagen in brengen, zooals Fritz Hirsch dat doet en ze sprin. gen me niet genoeg over stoelen en ta fels. wat in ’n goeie operette toch hoort Enfin, dat leert Laseur nog wel. Ik heb me best geamuseerd, ’t Was wel niet de Boemelbaron met den onvergetelijken beroemden Hollandschen tenor, Piet Kohier, maar in één keer kan de di rectie natuurlijk 't hoogtepunt niet be reiken. En die pianist Beukman in 't orkest beukt me niet genoeg, ik heb ia verschillende scènes de muziek heele- maal niet gehoord”. Ik heb vanavond telkens moetefl denken aan onzen eigen jongen tijd her» innert mevrouw Dops zich, ’n tikje sen timenteel. Jij had op onze huwelijks reis ook den hik. wel niet zoo erg als me neer Cees Laseur, maar toch, dat je er mij door uit den slaap hield. Wat ik hee- lemaal niet akelig vond! En ’s morgens ontwaakte ik niet met meneer Laseur’S stijven nek. maar met zóó’n wang van de kiespijn. Ik geneerde me voor de menschen in het hotel. Moesten die den ken, dat we nu al ruzie hadden ge maakt? Ja, ’t is een tooneelstuk echt uil het leven gegrepen!” Ja, mannetje, plaagt mevrouw vafil Dingelen een beetje en den heeled avond moest je dien naren Hochzeits* marsch hooren, hè? Maar wij zorgert straks precies als Joan Remmelts, toch voor ’t happy end, niet? Maar gaan w0 eerst nog even zitten? We beleven rare tijden brengt juf frouw Piepers bedenkelijk te berde. As je vroeger getrouwd was zat je d’f an vast. En al kwamme d’r ongehikke van, je bleef bij mekander. Zoo hóórt het. Maar tegenwoordig! Je weet nog niet of meneer en mevrouw al goed en wel getrouwd zijn, of ze zttn al weef gescheiden. En wat we nou heosen ge zien, dat loopt de spuigaten uit! Ter wijl de jonggehuwde d’r bruiHs-toilel nog aan heeft, gaat ze er vanaoor! Ik kan me begrijpen, dat ’n mensch wei eens ’n veranderingetje wü (altijd bruine boonen, zou minister Steenber- ghe zeggen, is ook niet alles), maar j0 mot de dingen niet overdrijven. Krek mijn opinie, valt 'r vriendin juffrouw Stikkel ’r bij, ’n mensch trouwt nu eenmaal niet voor z’n plezier. Ik heb ’t dertig jaar uitgehouden. Maar ik wil je wel bekennen, meid: ik kan geen bruine boonen meer zien! Smeert moeder ’s avonds ook zo<r veel vet op haar gezicht als die dame, die in dat bed lag? vraagt een weetgie rige zoon. Daar kijk ik niet naar, antwoordt de verstandige vader ontwijkend. ’s Nachts slaap ik. Tenminste als je moeder niet ’t een en ander op haaf hart heeft Dan wordt 't „De vcrstoorfl huwelijksnacht”. Zoo keuvelt men in de vestiaire, g** animeerd, na over de charmant kW rige en zoo virtuoos geblazen zeepbel» welke „Dc verstoorde bruidsnacht” hee^i aiARQua van Ver of niet?”, „moorde- Had ik maar een anderen vader of een andere moeder, denkt zulk een kind wellicht. Welk een verwoesting wordt op deze manier in kinderzielen aangericht. En dan nog Joden, die Christen zijn geworden uit overtuiging? Uitgesloten door hun geloofsgenooten wegens ras-overwegingen, uitgesloten door hun rasgenooten wegens den godsdienst wat moeten zij beginnen? Die Zelle ist gar eng and klein, Es geht nur eine Pritsche ’rein, Ein Spucknapf und ein Wasserkrug, Da hast du für drei Tage g'nug”. Ze zegt allereerst, dat de nat.-soc. propaganda zich richt tegen het gezin. Was het strijdparool tusschen 1919 en 1933, dat het gezin moest gered worden tegen de dreigende macht van het bolsjewisme, E. Mann zegt, dat juist het nationaal-socialisme zich richt tegen de saamhoorigheid van de gezinsleden. Reeds eenvoudig uit tijdsgebrek kan een vader zich niet voldoende aan zijn vrouw wijden: hij moet werken voor de partij. De moeder wordt opgeëischt door de „Frauenhilfe”; de zoons zijn georganiseerd in de Hitlerjugend of de S.A., de dochters in den „Bund Deut- scher Madel”. Veel erger is het groote wantrouwen, dat gezaaid wordt tusschen de leden van eenzelfde gezin, vooral als er een dienstmeisje aanwezig is. Wanneer ze zich eens op afkeurende wijze uitten over de hoogere of lagere machtheb bers! Welk een angst is daarvan het gevolg. Als de jeugdorganisatie de kinderen opeischt, welke rechten hebben dan voorrang, deze of die van het gezin? „Die Deutsche Jugend gehort dem Führer”, heeft Baldur von Schirach (de Reichsjugendführer) verklaard. Dus niet aan vader of moeder, maar aan den „Leider”. Of de ouders het eens zijn met de half of driekwart militaire opvoeding in de jeugdbonden, zij zijn machteloos en moeten hun kinderen aan een lei ding toevertrouwen, die ze misschien uit meer dan één oogpunt verderfelijk vinden. Speciaal vaders, die direct of indirect in overheidsdienst zijn, moeten dubbele voorzichtigheid betrachten. Heel moeilijk is het leven voor een kind uit Joodsche of half Joodsche ouders. Hei is een minderwaardige, een boel op te scheppen; neem dat woord evenwel niet in figuurlijken zin op, om wanorde te maken! Neen juist het tegen deel: de vork zal dienen om goede orde voort te brengen. Zoo luidt het bevel Waar een ordinaire vork al niet toe ko men kan! En dan die gemoedelijke, vriendschappelijke toon, waarin het ge heel vervat is. „Het zal mij aangenaam zijn”, m. a. w. „ik wil u de duimschroe ven niet aanzetten om u te dwingen ieder een stel tafelzilver te koopen, maar ,,’t zal mij aangenaam zijn, dat de man schappen enz.” „Dit zonder dwang op het appèl voor dragen”. Niet gelasten, niet verzoeken maar voordragen, eenigszins omschrij ven en motiveeren maar zonder dwang, eenvoudig, natuurlijk* uit het harte spreken tot het harte, zonder stijf heid of terughouding. De gewone loop van zulke voordrachten (in den militai ren dienst) toch is deze: Het Hoofdkwartier: Het zal mij aan genaam zijn, enz. De sergeant van de week op het mid- dagappèl: Jelui maken, dat je vóór mor gen ieder een vork hebt. Een man: Maar sergeant, ik heb geen centen. Erika Mann: „Zehn Millionen Kinder”. Uitg. Querido, Amsterdam. Militair arrest 1850. Uit het „Album der Cavallerie” van Fikentocher 1856. En de trouwe vaderlander, die zich nimmer in Ver Huell heeft verloochend, zou geen Geuzenbloed in zijn aderen voelen, als hij geen tafereelen uit den bloedigen worstelstrijd onzer vaderen in beeld had gebracht. Hoe sober van lijn doch hoe overtuigd Oranjegezind tevens teekende hij reeds als twaalf jarige jongen het afscheid tusschen Prins Willem I en den Graaf van Hoorne, met op den achtergrond diens onthoofding en den Graaf van Egmond ’er gerichtsplaats heengeleid. En van rijpe ervaring getuigde zijn prachtig gedenkalbum, na vierjarigen arbeid in 1873 voltooid: „Alkmaar’s be leg in 1573”, vervaardigd naar de ge gevens van het in 1574 verschenen werkje van het beleg „Brevis Narratio de Obsidione Alcmariana” (berustende in de Kon. Bibliotheek; alhier) en toe gewijd aan jhr. mr. C. van Foreest, als nagedachtenis van wat diens verdienste lijke voorvaderen voor deze stad en den lande in 1573 hebben gedaan. Bij zulk een verheven arbeid zwol Ver Huell’s hart van trots Nederlander te zijn en Nederland, het land der vrijheid zonder dwang, zijn vaderland te mogen noe men! Wat er van haar geworden is. Dat was juist de uiting der gevoe lige ziel, die in Ver Huell huisde, het geheim zijner puntige teekenstift, de kracht van zijn fijne etsnaald, welke er steeds naar streefde om het dwaze, grillige, oubollige bij den student, bur ger, militair naar het leven af te malen, maar ook met dezelfde wapenen cp te komen voor de rechten van de verdrukte onschuld, van de meest mis deelden onder de menschheid, van de paria’s en uitgebannenen En tevens hoe fel kon hij ook dat I richtten zijn teekenpen en gra- veernaald zich tegen degenen, die hij zelf met verachtelijk gebaar noemde de „grootmooraers” van het slagveld, die in verleden en heden oorlogen uit lokten en offensieven ontketenden uit heerschzucht, imperialisme en welke demonische overwegingen dan ook. Onder hen nam volgens zijn visie de „grootmoorder Napoleon” een eerste plaats in met „den grootsten moorde naar, den gekroonden Dood zelf” in zijn gevolg. In 1855 Huell’s waarin naars” de revue passeeren. Suggestief is daarvan „de gekroon de Dood”, in zijn mantel om het rif gewikkeld, door het licht van den he mel neergeslingerd van den troon van lijkkisten, waarop hij zijn zetel had gevestigd. Op het titelblad liet de tee kenaar drukken„Al wat ik verlang, is dat men ze beschouwe met de oogen des geestes”. Wat men naderhand uit artistiek oogpunt ook op deze voor stelling heeft trachten af te dingen, ze blijft niettemin een aangrijpende veroordeeling van het rücksichtslose oorlogsmonster in al zijn onmensche- Ujke en afschuwelijke Wreedheid. Doch waar het de goedkeuring, waar- deering en aanbeveling van noodzake- Ijjk geachte defensieve maatregelen tegen aanvallen van buiten betrof, stond Ver Huell eveneens op zijn post, teekende niet alleen onder den diepen indruk van Van Speyk’s en Chassé’s heldendaden en de met animo gezongen gelegenheidsliederen dier dagen als; De tweede factor, moet worden (aldus E. Mann) is de school. In Mein Kampf heeft Hitler aangegeven, volgens welke richtlijnen de opvoeding moet plaats vinden. „De heele vorming en opvoedings- arbeid van den volkschen staat moet haar bekroning daarin vinden, dat zij den rassezin en het rasgevoel instinc tief en verstandelijk inbrandt in hart en hoofd van de haar toevertrouwde jeugd. Een staat, die in de eeuw van rasvergiftiging zich richt op de zorg voor zijn beste raszuivere elementen, moet eens tot heer der aarde worden”. Voor het meisje is het doel van de opvoeding: „de toekomstige moeder te zijn”. Het weten, de kennis komt pas in de laatste plaats: de vorming van den aangeboren aanleg, van karakter en lichaam zijn veel gewichtiger. Vele leeraren aldus E. Mann hebben niet den moed ongeschikte leer lingen af te wijzen, omdat deze in jeugdbonden een leidende rol spelen, maar op school niets presteeren, hetzij uit tijdsgebrek (het jeugdwerk eischt hen geheel op!) hetzij uit gebrek aan belangstelling of intellectueele onge schiktheid. Want als zulke leeraren zich eens op ietwat onvoorzichtige wijze over een officieele persoonlijkheid heb ben geuit, en een leerling die hen niet kan zetten, hen aanklaagt, is er alle kans, dat ze zonder pensioen ontslagen en dus broodeloos worden. „Wir wollen weiter marschieren, ob alles auch zerfallt, Denn heute gehort uns Deutschland, und morgen die ganze Welt”. En dan tegen de binnenlandsche vijanden tegen de kerk, de school, de intellectueelen, de zelfstandig den kenden, de cultuur, bolsjewisten, de dwepers met humaniteit, kortom tegen allen die niet precies denken als de Führer. Ik heb getracht de opvattingen van E. Mann zuiver weer te geven. Of ze voor 100 pCt. gelijk heeft? Ik geloof het niet, maar het is voor een buiten lander ontzaglijk moeilijk zich een ob jectief oordeel over deze dingen te vor men. Een hooggeplaatst rechter uit Duitschland, met wien ik enkele weken geleden op neutraal terrein over dit boek sprak, meende dat de gedeel telijk ondergrondsche krachten in gezin, school en kerk veel grooter waren dan de schrijfster vermoedde en dat haar pessimisme in die mate zeker niet gerechtvaardigd was. Verder, dat ze feiten, die wel eens voorgekomen zijn, generaliseert alsof die nu regel waren. Hij had met mij genoeg vertrouwen in de onverwoest bare krachten van het Duitsche volk, dat ons zooveel heeft geschonken (den ken we slechts aan Kant, Bach, Schu bert, Schweitzer en wie al niet) om niet te gelooven, dat in enkele decennia al die geest zou uitgedreven worden ter wille van een zielloos mechanisme van gedresseerde poppen. Nu kan E. Mann niet objectief zijn. Ze ziet alle dingen van het Hitler- régime door een zwarten bril. Voor haar is niets goed in de lichamelijke opvoed<ig van de jeugd, de sportbe oefening: alles onder de republiek van Weimar was beter. Zijn persoonlijke ondervinding is, dat de meeste Duitschers boven de 35 jaar zeer critisch staan tegenover het hui dige regime. Niet, dat ze de ineenstor ting er van zouden wenschen, want wat komt er dan? De chaos? Burger oorlog? Bolsjewisme? Maar ze hebben een open oor voor een andere meening, er is een brug yan mensch tot mensch, ook al is die mensch een buitenlander, die volstrekt geen blad voor den mond neemt. Slechts enkelen zitten dicht, zijn niet te benaderen. Maar hebben we die doorgedraaide partijfanatici ook niet bij ons in ons goede Holland? Ik meende echter, dat het vraagstuk, door E. Mann met alle kracht en over tuiging van haar sterk eenzijdig stand punt besproken, belangrijk genoeg was om het onder de aandacht van mijn lezers te brengen. Nog eens bladerende in de vijfdee- lige Sijthoff-uitgave „De Werken van Alexander Ver Huell”, ontmoette ik in het deel onder den titel „Zijn er zoo de welbekende litho, welke mijn lezers hier vinden afgebeeld, de voorstelling van een militaire inspectie rond 1850. Andere tijden, andere zeden, dat geldt zeker ook van den militairen stand, ja daar nog meer dan onder andere maatschappelijke groepeeringen, aan gezien er in de laatste eeuw wel ner gens zulk een evolutie valt waar te nemen dan bij „leger en vloot”. Doch hier is het vooral de satyre, welke spreekt naast de humoristische uitbeelding. De teekenaar Ver Huell gewaagt daarvan vooral in zijn bij schriften, niet het minst in dit bij schrift Weg die buik Trek in, je rug Buik naarr achterrverr, Rrug invoor den1 Maar as ’k men buik naar achter steek, dan gaat van zelvers men Het commando zonder meer en de plicht der gehoorzaamheid, waaraan voldaan moet worden, zonder te vragen naar het „waarom en hoe”, kunnen in den militairen stand soms noodig zijn, vooral onder dreigende omstan digheden, doch in het gegeven geval heeft de geestige teekenaar en knappe caricaturist, die in den persoon van mr. Alexander Ver Huell gelijkelijk waren vereenigd, er toch veilig den draak mee kunnen steken. Doch wat het potsierlijke 19de eeuwsche mouw vest van den al te corpulenten rechter- guide niet kon verbergen en dat toch „ergens” op commando weggedrukt moest worden, was duizendmaal on schuldiger dan wat er in een gesprek tusschen oesteretende officieren op het volgende prentje van Ver Huell ook niet geheel verborgen kon blijven, een aangrijpende voorstelling van hoog- moreele waarde. En wat is er jongens, die oes ters zijn déli, déli 1 wat is er van haar geworden Ma foije n’en sais Jaan komen ze haast Wij Hollanders verdiepen ons zelden in de mentaliteit van een Rus of een Italiaan. De eerste met haar ondoor grondelijke mystiek, met haar Wester- schen bovenbouw op een Aziatisch fun dament, ligt ons oneindig ver: boven dien zijn de taal, zelfs de letterteekens ons volkomen vreemd. Italië ligt door bloot geographischen afstand, door de taal, door andere cultuurwaarden, voor ons weliswaar minder ver, maar toch hebben de gebeurtenissen aldaar min der gevoelswaarde voor den derden van de totalitaire staten, dan in Duitschland. Erika Mann plaatst ons voor een on getwijfeld gewichtig probleem. Zij vraagt niet hoe de menschen tusschen dertig en zestig jaar denken over het tegenwoordige régime, neen, ze richt onze aandacht op het feit, dat daar een generatie opgroeit onder den ijzeren dwang van een discipline en van een consequent doorgevoerde propaganda, welke met alle middelen, waarover onze moderne tijd beschikt, de jeugd slechts één richting wijst. Niet dat ze de ver schillende richtingen objectief tracht te benaderen, probeert aan andere volken, andere beginselen recht te laten weder varen, neen, als leiddraad voor de op voeding geldt het woord uit „Mein Kampf”: „De opvoeding moet beginnen bij het eerste leesboek van het kind; ieder theater, iedere bioscoop, iedere aanplakzuil en iedere schutting moet gesteld worden in den dienst van een groote taak, tot het angstgebed van onze tegenwoordige patriotten: „Heer, maak ons vrij”, zich in de hersens van den kleinsten jongen verandert in de gloeiende bede: „Almachtige God, zegen onze wapenen. De heele opvoeding en vorming moet daarop aangelegd wor den, hem de overtuiging te geven, on voorwaardelijk boven de anderen te staan”. Deze jeugd wordt opgevoed in een geestelijk isolement, in een autarkie, welke veel dieper ingrijpt dan de autarkie op economisch gebied. Edmond Vermeil, de leider van het „Institut des études germaniques” in Parijs, die werkelijk niet verdacht kan worden van gebrek aan belangstelling voor Duitsche cultuur, zegt: Wat de Duitschers in staatkundige eenheid hebben gewonnen, verloren ze in rijkdom en diepte der cultuur, hun gedachten wereld heeft den eentonigen vorm van de intellectueele autarkie aangenomen en de bijdragen uit den vreemde uitgeschakeld, die haar eens op zoo wonderlijke wijze tot rijken groei hebben gebracht*). Het ligt in het karakter der op groeiende jeugd, zich te verzetten tegen de opvattingen van ouders of andere autoriteiten. Maar hoe zal deze jeugd dit moeten doen? Ze kent aldus E. Mann immers geen andere mee- ningen. Hoe zal het over 25 jaar zijn? De voor-oorlogsche generatie is dan ge storven de leiding berust bij de dan volwassen geworden jeugd van tegen woordig. En aangenomen, dat het nationaal-socialistisch régime te eeniger tijd zou instorten, wat dan? Dan is er het absolute niets, hel ledige, j F s

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 12