LETTERKUNDIG BIJBLAD HAAGSCHE COURANT 1940: Mijn afscheid van de ijssport. DE SUIKERBON LeWsAmumdEg® Kromelk VAN DE Woensdag 31 Januari 11940, No. 17481. Overpeinzingen I b.3.p.8 Kitty. ’s-Gravenhage, 6 December ’39. LIEVE KITTY, Heimweé. Het spook be- het S JOHAN KONING, eenzijdig inzicht, waardoor zekere poli tici gekenmerkt en gebrandmerkt zijn. Gerijpt in de hardheid van het leven, heeft deze schrijver de goedheid van het hart bewaard. Er zijn sublieme trekjes in het boek, die van deernis en mede- doogen getuigen, zuiver menschelijk van aard, en er komen ook bladzijden in het werk voor, die als biecht of als aan klacht bedoeld, ontroeren door hun eer lijkheid. Er zijn echter andere bladzij den, die niet boven den tekst van het krantenverslag uitkomen; de kunstenaar kan niet altijd op tegen de actualiteit der gebeurtenissen, die hij als stof voor zijn werk had uitgekozen. Als geheel is daardoor het lijvige boek ongelijk van waarde, hetgeen vermoedelijk ook nog een gevolg is van het feit, dat het in samenwerking werd geschreven. Het boek speelt afwisselend in Neder land en Duitschland, in Leiden, want ook Rinus Wolf aart brengt evenals van der Lubbe, zijn jeugdjaren in Leiden door, en in Berlijn en in andere ste den van het derde Rijk. De jeugd in het na-oorlogsche Duitschland heeft ook haar ontredderde figuren en haar hef tige strijders, heel wat heftiger dan die op Hollandschen bodem. Een der vele emigranten, zekere Harry Wilde, heeft, Je Ans. Telegram uit Indië. Semarang: Wij hebben geen suiker bonnen! werden getroffen door de gevolgen van den grooten wereldoorlog. Menschen van een politieke vorming als Jef Last hebben altijd den drang tot getuigen. Het gaat hiermede als met zooveel: wie te veel getuigt, beweert niets meer. Zij generaliseeren met een irriteerende lichtvaardigheid; zelfs de titel van dit boek is een voorbeeld van een dergelijke generalisatie: „de jeugd' in dit boek is niet d e jeugd. Tegenover haar tientallen staan honderdtallen met andere overtuigingen en andere idealen, wier strijd en lijden zeker niet minder belangrijk en deerniswekkend zijn. Dit deel der jeugd uitschakelen om gene- raliseerend van „de jeugd” te spreken, geeft blijk van een niet te pardonneeren eenzijdigheid. Intusschen is dit boek niet politiek- eenzijdig, zooals vroeger werk van den schrijver het was. Er valt zelfs een groote mate van objectiviteit in te waar- deeren; men doet verkeerd wanneer men het diepe besef en het liefdevpl begrij pen van de ellende der uitgestootenen, van hen, „die iederen mensch tegemoet treden met het wantrouwen van den hond, die een schop verwacht” en voor wie alles in de wereld potentieel hun vijand is, zou willen koppelen aan dat Het dooit, de hemel zij dank. VICO ACTUS. blijkens de titelpagina met Jef Last sa mengewerkt en voor zijn rekening komen de vele „Duitsche passages”, welke het boek telt en die zeker niet met minder oog voor de naakte waarheid geschetst zijn als de Hollandsche. Het boek opent met een „Ter orien teering”, nog gevolgd door een „Inlei ding” van Jef Last, die blijkbaar toch nog bang was, niet genoeg of althans niet voldoende duidelijk te hebben ge tuigd in den roman, waarom hij den lezer in deze eerste pagina’s nog eens ruim de gelegenheid heeft willen geven zich te oriënteeren, aan de hand van hetgeen daarin wordt verkondigd. Hoe ook, wat hier wordt gezegd, stelt den lezer sympathiek tegenover wat geboden gaat worden. Uitgaande van het feit, lezen we daar dat een geheele jeugd- generatie ontspoord was, trachtten wij de oorzaken dezer ontsporing zoo on partijdig mogelijk te analyseeren. Voor waarde daartoe was een volstrekte eer lijkheid, die iedere caricatuur, ook van den tegenstander, uitsloot. Niet op onze meeningen kwam het aan, maar we. daarop, of de meeningen der verschil lende groepen de oorzaken, welke ach- tei deze meeningen scholen, en de be woordingen, waarin zij in dien tijd uit ren en enkelingen, kunst wordt gereden. Mijn plaaggeest doet onmiddellijk mee in den ring, ik blijf toeschouwer, genoote, die mij op den tweeden vijver, en heb voor ieder aandacht, behalve voor hem. Dit eerste baantje moge dan ouderwetsch geweest zijn, het gemoede lijke er van geef ik niet toe. Wat ik nu zie, is evenmin gemoede- lijk. Het is erg mooi, maar het riekt te veel naar kunstijs, en instructeurs. In mijn tijd, wezen we ze met den vinger aan, de bazen onder de rijders, de riva len onder de rijdsters. In die ouderwet- sche winters (er was geen winter zon- mevrouw X. precies even zwaar op mijn hand, maar dit is natuurlijk geen da- gelijksch werk. Tracht nu eens een ver klaring te vinden voor dit tegenstrij dige verschijnsel. Och, die verklaring is doodeenvoudig, want zij schuilt juist in de zoo even genoemde uitzon derlijkheid. Best mogelijk, dat ik hier de gemoedelijkheid geïllustreerd heb, zoo eigen aan de schaats, het ijs, en den ouderwetschen winter, die dan toch nog schijnt te bestaan Intusschen, ik moet mij haasten, een afspraak heeft bij mij het karakter van heiligheid, plicht gaat bij mij vóór alles, ik zal mijn vrouw niet laten wachten, en ik leg er voorzorgshalve een schepje boven op. Mijn vrouw is ook op tijd; ze is niet als andere vrou wen, die met de grootste tyrannie de mannen kunnen laten wachten, het komt mij voor, dat ze zelfs te vroeg is, want geen vijf en twintig meter verder, of ze zwiert me voorbij. Zwieren is het woord niet, ze rijdt gekruist, en leunt zwaar op de hand van X.In het passeeren knikt ze me vriendelijk toe. „Kruisgang der jeugd”, door Jef Last. W. L. en J. Brusse N.V., Rotterdam. In een omslag, waarvan wij noch de symboliek, noch de uitvoering kunnen waardeeren, is een nieuwe, zeer lijvige roman van Jef Last verschenen, dien men tot de politieke romans, in ieder geval tot de z.g.n. tijdromans kan reke nen. De Rijksdagbrand en de zielige figuur van Marinus van der Lubbe, die üi het boek Rinus Wolf aart heet, vor men er het middelpunt van. Onder voor behoud, dat met dezen „Kruisgang der jeugd” de kruisgang wordt bedoeld van een zeer bepaald deel der jeugd, van een beperkte groep van jonge men schen in de wildernis van den tijd, onder dit voorbehoud is het nieuwe boek van Jef Last te aanvaar den als een boeiend werk van iemand, die veel zeggen wil en die diep heeft gepeild de geestelijke en mate- rieele ellenden van hen, die het zwaarst den ik voel zelfs, dat ik hem zonder eenige inspaning mijnerzijds (zou Ivans zeggen) voorbij zou kunnen streven.... als hij me maar daartoe in de gelegen heid stelde, als hij maar een beetje op zij ging, en zich niet aanstelde, alsof de baan alleen voor hem was. Hij rijdt beentje over, en zwiert, op een bijzon der plagerige manier, ik verwed er mijn hoofd onder, dat hij zich bewust is. dat het mijn bedoeling is, hem voor te komen, zoo rustig en zeker maakt hij zijn groote dwarse zijhalen, om mij te dwarsboomen. Telkens, als h ij links is, schiet i k vooruit, om hem rechts te passeeeren, maar even zeker is h ij mij juist een paar seconden voor, als i k er bijna in geslaagd ben. En dan herhaalt zich hetzelfde spel letje naar den anderen kant. Het valt mij in, dat men zich op het ijs feitelijk evengoed aan de verkeersregelen dient te houden, daarom tracht ik hem, zoo óók het opbouwende deel te omvatten. De geestelijke ontreddering dezer we reld heeft nog andere oorzaken, dan die waartoe men uit den inhoud van dit boek zal concludeeren. Het ontbreken van „La présence de Dieu”. om met Ernest Hello te spreken, is er één van. Want, zegt deze, „la présence de Dieu est l’arome qui empêche la vie humaine de tomber en putréfaction”, Gods aan wezigheid is het aroma, dat alleen kan verhinderen, dat het menschelijke leven in puin valt. De wereld van dit boek blijft in dit opzicht leeg en de lectuur ervan zou, hoe boeiend ook de tijd, waarover het gaat, beschreven werd, het hart onaangenaam en den lezer uit eindelijk onbevredigd laten. En tóch kan men dit werk van Jef Last niet uit zichtloos noemen Al brengt het dan geen geloofsbelijdenis, het geeft een ge- wetensbiecht Het blijft alles nog min of meer vaag in de nevelen eener politiek vergiftigde samenleving, maar dit neemt niet weg. dat wij voor dit boek ir. zijn geheel waardeering hebben, een Aaardeering, welke domineert in de er kenning van het feit, dat het met liefde voor den mensch geschreven werd. geheel niet om doe), links langs hem te glippen, maar de ellendeling maakt een pracht van een haal, en, om een scheur te ontwijken, springt hij er eenvoudig met beide schaatsen over heen, als waren het ski’s, en komt mij dwars in den weg. Natuurlijk heb ik weer een kieine kans om het aan zijn rechterzijde nog eens te probeeren, maar even zeker is hij me voor met een plotselinge wending, kort, sierlijk en kunstig, of het hem zoo spontaan inviel. En zoo gaat dat getaquineer door, zou je nou zoo’n vent nietZie je, ik als droge melk, die je ontwend was. vind zoo iets onbehoorlijk, wat denkt zoo’n man, dat het ijs voor hem alleen is gebrougebakken, bedoel ik, en dat dit z ij n baan is? Alleen om dat beentje over? Ik kan het niet, dat geef ik toe, maar ik laat me niet in een hoek drukken, ik rij goed, ik ben er mee te- vree, en de baan is even goed voor mij. Zoo denk ik er over. Een kleine, een onschuldige moeite, even enkeie slagen achter te blijven, en ik ben van hem af, maar ik denk er niet aan, de baan... ik ben pas van hem bevrijd, als wij teza men belanden op een apart stuk vijver. en zoo werd dit de eerste schrede op den weg naar de losbandigheid en de onmatigheid. Want nog enkele jaren later, en je vond het kinderach tig en dwaas, om nog langer sterke dranken te gaan verprutsen met baby- voedsel. En het was de grootste zalig heid, samen uit één glas te drinken, dat kwam nog al eens voor, als je kort werd gehouden met zakgeld. Ach ja, het was heerlijk, het was verrukkelijk, ik denk er met een vleugje weemoed aan terug, misschien, omdat het toen dien goeden tijd was. waar door verschillende amateurs, pa- en ik op het oogenblik nog tientallen jaren zal moeten wachten, voor ik 194o op dezelfde wijze kan gedenken. Als mij de tijd tot wachten wordt gelaten. Het is vreemd. Wij hebben een an dere visie op het heden dan op het verleden, welke beide toch, in ver gelijking met de eeuwigheid, niet zoo veel kunnen verschillen, maar als op het oogenblik de dichterlijke gemoe deren in beweging komen, om de ge neugten en de poëzie van den winter te bezingen, dan wil ik mij daar niet tegen verzetten, ik neem het in ieder der ijs) konden wij allen rijden, maar IJssport Schaatsen. Melk met bran dewijn. Koek en zoopie. Hij is er weer, de ouderwetsche winter. De winter, dien we vergeten waren. De «’inter van 1890 en ’95. Wat mij betreft, ik herinner mij die onvolprezen winters nog zeer goed, en constateer, dat d e z e vorst niet kan tippen aan de constante temperaturen van toen. Enfin, het Kan nog komen. Maar dan vlug Dat waren winters van regelmaat, zooals. we toen ook warme zomers frekwenteerden, van constante temperatuur. Vorst, welke iedere week onderbro ken wordt door een of twee dagen dooi, met mist, motregen of sneeuw, noem ik niet de rechte vorst, en een winter, welke ons dit aandoet en mr. Mepkema tot wanhoop brengt, kan ik niet op recht bejubelen. Wij bezingen evenwel onzen winter op dezelfde manier. Wij bezingen het ijs, de schaatsen, de gemoedelijkheid, de ouderwetsche gemoedelijkheid. Op ^hteloos mogelijk, (of ik het er in ’t het ijs, zegt men, vallen de standen weg, en ook de vijandschappen. Ik her inner me inderdaad, dat het in ’90 en ’95 soms zoo kon zijn, dus waarom nu niet? Ik reed schaatsen met een lief tallig kipd, waar ik in den zomer, om mij onnaspeurlijke redenen niet mee om mocht gaan, ik was nog niet op een leeftijd, dat ik echt in een heusche kroeg mocht komen, maar, eenmaal op het ijs, ging dat zoo maar vanzelf; je legde aan, aan de groote vaart, en bestelde je melk met brandewijn, en je vond, dat ze wel zoo goed smaakte. geval voor kennisgeving aan, als die vent, die op het oogenblik voor me uitrijdt, maar verdwijnt; want eerlijk gezegd, ik kan dien vent niet zien. Die kerel rijdt beentje over, en ik kan niet beentje over rijden, ik kan alleen rij den, behoorlijk, gewoon, zonder ver toon van mooidoenerij, en als je in zoo. veel tijd niet op de schaats geweest bent (ik ben nooit erg kleverig aan een bepaalde streek geweest), dan voel je je in den beginne wel wat onwennig. - niet? Ik geloof, dat ik dien kerel daar langdurige, maar voor mij bepaald ga haten. Daar komt nog bij, dat hij zich geplaatst heeft op wondermooie kunstschaatsen (die din gen staan zoo echt beroepsfahig, vind ik) en ik heb maar gewone Friesche, niet eens doorloopers. Juist om die onwennigheid ben ik een beetje aan den kant van den boschvijver gebleven, om niet al te veel rivalen tegen te komen, en dan is het buitengewoon onaangenaam, dat je zoo iets passeert. Want zoo slecht rijd ik ook niet, dat il; iemand, die been tje over rijdt, niet bij zou kunnen bou de uitblinkers en blinksters (ik kom uit een provinciestadje, niet meer dan een dorp) kenden we bij name. Heb je ze gezien? Jenny is op het ijs. En de oude Smit met zijn dochter. (Die kwamen altijd een paar dagen later dan wij allen, en dan liep de heele plaats uit). De twintigste eeuw heeft ons op het punt van dat soort winters, van het ouderwets gemoe delijke soort, zeer teleurgesteld; de meeste jaren stonden tot de rest als het twaalfjarig Bestand tot den tachtig- jarigen oorlog. Moet men dan niet aannemen, dat onze generatie het schaatsenrijden gaan deweg verleert, als de Schepper de wateren niet meer doet bevriezen, en Ijlst geen schaatsen meer fabriceert, of wel fabriceert, maar niet verkoopt? Maar wij zien precies het tegenover gestelde; nauwelijks schijnen de win ters van voorheen weer zoo’n beetje in zwang te komen (het vorige jaar kregen gesproken plachten te worden, juist waren. Haat en vertwijfeling verblind den voortdurend den blik van deze jon geren, het ongeduld hunner vertwijfe ling maakte, dat ze geen oog hadden voor den moeizamen constructieven ar beid, die elders werd gepresteerd, hun behoefte aan een ideaal verleende aan het communisme en den Russischen heilstaat een glans, waarover wij thans nog slechts meelijdend kunnen glim lachen. Zoo moest hun weg wel naar den ondergang voeren, hoe edel vaak ook hun bedoelingen waren. Wie Jef Last in zijn politieke en lite raire ontwikkeling heeft gevolgd, zal hierin een bekentenis zien en een „ba lans”, maar deze gedachte moet men niet te lang vasthouden bij de lectuur van dit omvangrijke boek, vol gebeur tenissen, die lang niet altijd even be langrijk zijn, maar waarvan de beschrij ving voor het gedetailleerde beeld van den tijd toch niet gemist zou kunnen worden. Dat dit tijdsbeeld werd gege ven binnen het kader van bepaalde groepep, blijft een compositorische fout De ruimte van blik omvatte hier Hollan ders en Duitschers, Leiden en Berlijn maar zij ging toch niet zóóver om be halve het ontspoorde deel der generatie, aan de overzij van het bruggetje wacht. Dit is dan het einde van de beschrij ving van de vrouw als kunstrijdster, en dat is maar goed ook, want ik ge loof, dat wat meer beknoptheid meer in overeenstemming zou zijn geweest met de gemoedelijkheid van een ouder wetschen winter. Ik moet dus om mijn afspraak den ken, maar ik vraag me intusschen af, of ik met een weinig meer tact en ge oorloofde sluwheid, die afspraak niet had kunnen verhinderen. Niet, dat ik niet graag een baantje rijd met mijn vrouw, maar ik heb zoo even mevrouw X gezien op de schaats, alleen nog wel, en ik zou toch zoo alledrieduivekaters- graag even met haar een vijvertje wil len rondzwieren. Ik weet waarachtig niet, wie beter rijdt, mijn vrouw of mevrouw X., eerlijk gezegd, geven ze elkaar weinig toe in het minder goed rijden, maar ik vind, dat het toch nog een heel verschil maakt, of je op de ijsbaan een vriendin chaperonneert, die slechts bij uitzondering op je arm steunt, of je vrouw, voor wie het zelfs midden in den zomer dagelijksch werk is. Tegen mijn vrouw heb ik wel eens gezegd: Zou je niet eens kunnen probeeren, iets minder zwaar op mijn hand te leunen, je zult zien, dat het best gaat, en je gaat vanzelf vlotter rijden. Ik geloof nooit, dat ik tegen mevrouw X. zoo iets zou durven zeg gen: laat ik eerlijk zijn, ik zou het niet eens willen zeggen, en toch leunt Hier en daar op het platteland leven nog de gebruiken voort, welke sinds oeroude tijden bij sterven en begraven in zwang zijn geweest. Men heeft er dikwijls over gedacht, wat deze ge bruiken beteekenen. Maar tenslotte meent men er achter gekomen te zijn. De voorzaten, die duizenden jaren geleden dat eigenaardige rouwbetoon instelden, waren overtuigd, dat de ge storvene als geest hier op aarde voort leefde en heimwee had naar de plek, waar hij in zijn lichaam gewoond had. Naar deze plek wou hij weer toe, en, zoodra de treurende nabestaanden de begraafplaats hadden verlaten en de avond gevallen was, steeg de schim van den afgestorvene uit het graf om den terugweg naar zijn voormalige wo ning te zoeken. Doch de nabestaanden, trachtten den geest te verschalken, zoodat hij op zijn terugweg het spoor kwijt raakte. Hij vond de lijkdeur, waardoor men hem had uitgedragen, gesloten, want juist hierom gebruikte men den hoofd ingang slechts bij begrafenissen en be hielp men zich overigens met een be scheiden zijdeurtje, droefd weder heen. Waar zou hij naar toe Er was op deze aarde niets, dat hem verder trok dan het huis, waar hij tijdens zijn lichamelijk bestaan lief en leed met de zijnen gedeeld had. De verdere wereld was vreemd voor hem. Verteerd door een nameloos heimwee, waar de de geest rond, steeds zijn vroegere woning zoekend en tevergeefs. H^t Christelijk geloof, dat de gees ten der afgestorvenen naar den hemel verwees, heeft aan deze oeroude voor stelling een eind gemaakt, maar de oeroude gebruiken hebben zich ge handhaafd. Maar tevens heeft zich het heimwee gehandhaafd, dat de volks verbeelding in de gestalte van zulk een spokenden geest heeft belichaamd. Een huis, dat men liefgehad heeft, maar waaruit men verdreven is, en waarheen men nu tevergeefs den weg zoekt. Het is er nog wel, dit huis, maar men kan den toegang niet meer vin den. Het is er nog wel, maar het zief er zoo geheel anders uit dan vroeger, toen men er als levend mensch zijn gelukkigste jaren heeft doorgebracht. Er loopen genoeg doode zielen in een nog springlevend lichaam om, maar levend kan men deze menschen niet langer noemen. Er is iets in hen ka pot gegaan, toen zij hun woning moes ten verlaten. Ondraaglijk is het voor vele, dat de deur van het verleden onherroepelijk gesloten is en de weg terug niet te vin- den. Alles heeft zich spookachtig vervormd. Geen blik kan men meer slaan in hetgeen eenmaal een tot in de kleinste schuilhoeken doorgrond ge heim is geweest. Hoeveel geesten waren er doelloos over de aarde, in dezen tijd van ellen de en ballingschap, van verscheurde banden en verscheurde zielenWie goed luistert, hoort overal het wanho pig gekerm van het heimwee. H. G. C. goed gekleed was. De eerste indruk is toch de beste, nietwaar? Ze nam de omgeving eens goed op. Het scheen haar wel aan te staan, want ze was zoo welwillend den stoel, den gemakkelijkste en den prettigste, welke er in huis was natuurlijk, te accep- teeren. Ook de thee wilde ze wel zoo goed zijn tot zich te nemen en het koekje, dat ik haar aanbood, savou reerde zij met welbehagen. Na dit ceremonieel opende ik het ongewapende offensief met haar vrien delijk te verzoeken, wat haar verlan gens waren. Heusch, lieve, die vielen mede. Slechts vier vrije avonden en een vrije Zondag, dan maar acht gulden per week en als het mogelijk was een luidsprekertje in haar kamer en stal ling van haar fiets. Jan deed maar niets dan knipoogen naar mij, hetgeen ik aanvankelijk niet begreep, daar ik in de veronderstelling verkeerde, dat deze niet voor mij be stemd waren, doch een poging tot gun stig stemmen moesten beduiden. Je begrijpt, dat ik dadelijk heb ge accepteerd. Ik was al blij, dat ze geen pianoles moest hebben, noch de mani cure of de kapster aan huis. Wel vroeg ik mij af, of ze in haar werk de zijden kousjes en de schoentjes met hooge hakjes zou blijven dragen. De vraag heb ik echter niet gesteld uit vrees, dat dit reeds een reden was om het aan gaan van de dienstbetrekking te doen eindigen vóór deze reeds begonnen was. Het slot was, dat wij het roerend eens werden, d.w.z., dat wij al haar verlangens konden bevredigen. Zoo is dan onze Ria, ze heette Maaike, maar die naam was haar te ouderwetsch en boersch, bij ons in dienst getreden. O, rampzalig dag. Want Ria regeert het huis. Dit moet gelaten worden, dat moet gelaten wor den. Ria neemt vrij wanneer ze wil. ze rust wanneer ze wil. Mijn man moet er vroeg uit, om den vuilnisbak buiten te zetten, ik omdat ze zoo gauw moge lijk met de slaapkamer wil begin nen. Ria beslist wat wij zullen eten. Het moet niet te bewerkelijk zijn. Het liefst at ze rijst, want van aardappelen schillen krijgt ze vuile handen. Ria komt thuis wanneer ze wil, ze breekt den boel wanneer ze wil. Als ze een schaal van het eetservies laat vallen zegt ze: opgeruimd staat netjes. Bloe men komen er niet in huis, want ze is van meening, dat het water zoo gauw stinkt. In den salon mogen wij niet komen, want dan moet ze den volgen den dag den vuilen boel maar opruimen. Na de afwasch, waarbij ik nog mee help en Jan afdroogt, gaat ze naar haar kamer. Ze zet een potje thee voor zich zelf en laat de radio door het huis schallen. Ze werkt op mijn zenuwen, zoodat ik de wanhoop nabij ben. Zoo was de toestand op het oogen blik, dat ik er een einde aan wilde maken. Ze moest en zou het huis uit. Dan maar liever zonder dienstbode. Jan en ik hebben geloot wie haar op zou zeggen. Het lot was mij ongunstig en viel op mij. Ik stelde het uit van den eenen dag op den anderen. Eindelijk dan zou ik de stoute schoenen aantrekken. Ria had haar vrijqn avond gehad, had de geheele afwasch voor ons laten staan en ook de huiskamer geen goeie beurt gegeven. Als garantie aan de gemoedelijkheid zou ik nu deze afvalligheid van mijn vrouw met de vereischte sportiviteit moeten dragen, maar zoo volmaakt ben ik niet Integendeel, het stemt mij bit ter, dat plicht zoo ondankbaar wordt beloond Wat mij daar is gepasseerd, komt niet te pas. Maar er is een troost, zulk soort dingen moet je van twee kanten bekijken. Eigenlijk behoor ik mijn vrouw dankbaar te zijn, want drijft ze mij zoo niet in de armen par manière de dire van mevrouw X.? Die rijdt alleen, bovendien vind ik, dat zoo iets een kwestie is van be leefdheid, van vormen. Ik haast mi dus full speed naar den anderen vijver, daar heb ik haar gezien. En als ik het bruggetje over ben, ontmoet ik haar werkelijk, en ze beschrijft zoowaar kra kelingen en achten met dien doorge- fourneerden ellendeling van het „beentje over”. Je hebt mij gevraagd je» eens te schrijven hoe het met mijn dienstbode is afgeloopen. Je weet, dat onze ge dienstige aan den oproep van haar vaderland gehoor heeft gegeven en op zekeren dag met vele andere Mizzi’s naar de Heimat is teruggekeerd. Het ging mij werkelijk aan het hart, want Mizzi was in alle opzichten be trouwbaar en hulpvaardig. Ze had haar vrije uitgangsdagen, welke ze be steedde aan bijeenkomsten in een Madchenheim, ze bemoeide zich niet met het personeel, dat de boodschap pen bezorgde, want ze had een Schatz thuis, die zoo nu en dan met een pak ketje verblijd werd. Ze verzorgde mijn man, zooals ik het zou doen, kortom, ze was een ideaal. Hoe aan zoo’n nieuw ideaal te ko men is werkelijk een puzzle gebleken. Vol goeden moed heb ik mij bij de Arbeidsbeurs in laten schrijven. Wat ze daar allemaal moeten wetenHoe oud het meisje moet zijn, hoeveel hin ders, hoe lang ze moet arbeiden, de vrije dagen, het loon en wat al meer. Ik begrijp wel, dat dit allemaal nood zakelijk is. Hoe aantrekkelijker de voor waarden, hoe eerder een meisje be reid is, je adres met een bezoek te vereeren. Het ontbrak er alleen nog maar aan, dat mevrouw van goede ge tuigen voorzien moet zijn. Enfin, tot heden toe heb ik van de Arbeidsbeurs nog niets gezien, wat niet te verwon deren is als je de lange lijst van ad vertenties in de krant ziet, waarin de mevrouwen den dienstboden als het ware smeeken om bij haar in dienst te treden. Vol goeden moed pakte ik 's avonds de krant om er een, die zich aanbiedt, uit te zoeken. Waarlijk er zijn er ge weest. Gauw dus naar pen en papier gegrepen en geschreven. Jan is spe ciaal naar de krant gefietst om de brieven toch maar zoo gauw mogelijk op hun bestemming te hebben. Resul taat voor ons niets. Voor het meisje echter geweldig. Zij krijgt zooveel brieven, dat zij op haar gemak de meest aanlokkelijke aanbiedingen kan uitzoeken. Toen heb ik zelf een advertentie ge plaatst, zoo’n aanbod wordt tenminste nog door een groot aantal meisjes ge lezen, dat óf veranderen wil, óf zich op het pad van de onmisbare nulp wil begeven. En ziet, wij hadden werkelijk succes. Onze hoop, dat een Kleintje zou hel pen, was niet vergeefsch geweest. Op het uur van aanmelding werd gebeld. Jan ging zelf open doen. Hij wou en zou den eersten blik slaan op de dienstmaagd, die onzen drempel zou overschrijden. De vraag was, waar zouden wij haar ontvangen In den salon natuurlijk, meende Jan. Ze moet een zoo gunstig mogelijken indruk van ons krijgen. (Je weet, dat onze salon niet al te vol gemeubeld is). Triomfantelijk leidde Jan haar bin nen. Een struische deerne, woonachtig in een dorp in de omstreken. Als een ridder had hij haar mantel aangepakt en aan den kapstok gehangen. Later beweerde hij om te zien of ze wel we er een voorproefje van) of wij zien op onze rijbanen een ontstellend aantai artisten van beiderlei kunne, die op prachtige apparaten gewaagde acroba tische kunstenarijen verrichten, ’t zij individueel, 't zij in paren. Waar moet dit anders aangeleerd zijn dan op de kunstbaan? Overigens, het is een lust om naar te kijken. Ik mag dit geëxperimenteer op de schaats wel en den dwarszitter van zooeven ben ik merkwaardig gauw ver geten, zooveel gemoedelijkheid heb ik uit de vorige eeuw nog wei over ge houden. Ze zijn om te stelen, deze vlugge, frêle, sierlijke wezentjes, die daar ach ten, en krakelingen op het ijs beschrij ven, en wals- en tango-passen bedrij ven, met hetzelfde gemak en dezelfde charme, als waren ze in de danszaal. Want ge zijt toch zeker niet zoo naïef, om te verwachten, dat mijn belangstel ling in de eerste plaats gericht is op mijn mannelijke soortgenooten. Kom! Het moet gezegd worden, dat deze schaatsendanseresjes (ik ben erg inge nomen met dit woord) bijna zonder uit zondering knap zijn. Smaken intusschen kunnen verschillen, maar ontken eens, dat ze gracieus en bevallig, lenig en soepel zijn. Deze schepseltjes zijn van een vol maakten bouw. Een klassieke structuur, in volkomen harmonie met de sierlijke, natuurlijke bewegingen, die niet gehin derd worden door overtollige, noch door ondoelmatige kleeding. Want veel schijnt het niet, waarmee ze zich heb ben bedekt Maar of het nu een trui met lange wijde broek is, of een kort rokje met lange kousen, ze zijn van de uiterste charme. Merkwaardig, dat deze wezentjes zonder uitzondering onberispelijk gevormde beenen hebben. Bij een damesballet kan hier nog wel eens wat aan mankeeren, die zijn niet allen gelijk. Ook onze zwemstertjeS, hoezeer ook behoorende tot physiek het beste deel der natie kunnen niet tippen aan een schaatskunstenaresse. Dit is niet vreemd. De demonstraties van deze laatste wezentjes zijn veel publieker dan die van de discipelen van de Ma’s Braun of van Wuykhuyse. Een zwem- stertje is uit den aard der zaak veel onder water, anders zou ze niet het rechte zwemstertje zijn Het publiek is uitgekeken, wanneer het dreigt te bevriezen van het lange staan, en weet zich dan geen reken schap te geven, wie het best krakelin gen en achten beschrijft. Ik ben niet anders, en vraag me af of het vrou welijke gedeelte van het publiek ook een analoge visie heeft op de heeren, die kunstige planimetrische figuren op het ijs beschrijven. Je hebt zoo het idee, dat die veel minder de aandacht trekken, maar ik kan het mis hebben. Ik moet hier weg, niet alleen, omdat men op het ijs in beweging behoort te zijn, maar omdat de plicht me roept. Ik heb een afspraakje. Ik zeg, dat de plicht mij roept, het afspraakje zal dus met dien plicht niet in conflict mogen zijn, en de lezer mag hier zelf over oordeelen, ik moet op overeengekomen tijd een baantje rijden met mijn echt- Ik was geladen. Ze kwam thuis en net toen ik haar zeggen wilde, dat ze haar biezen kon pakken en wel op staande voet (zulks uit vrees, dat ze ons heele meubilair uit wraak zou ruïneeren), treedt ze mij met een zoetsappig prui menmondje tegemoet en zegt: Gunst mevrouw, wij zijn thuis met zooveel, dat mijn moeder suiker bonnen overhoudt. En' mijnheer houdt zoo van zoet. Toen heb ik maar tegen mijn moeder gezegd, geef ze mij maar mee. Daar doe ik mevrouw een pleizier mee. Het zijn zulke gewillige menschen. Zoudt u de bonnen niet willen hebben? Met groote oogen heb ik naar de sui kerbonnen gekeken. Stel je voor suiker bonnen. Ik wist niet wat ik zag. Weg voornemens. Als je suikerbonnen ca deau krijgt. Ik heb ze geaccepteerd als een paar zoethoudertjes. En Ria tyranniseert weer opnieuw ons huis! Wat zou jij gedaan hebben in zulk een geval? Gaat het bij jullie in Indië alles naar wensch. Merk je daar ook iets van de mobilisatie? Schrijf mij met spoed eens je meening?

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 11