LETTERKUNDIG BIJBLAD
HAAGSCHE COURANT
1940:
Mijn afscheid van de ijssport.
DE SUIKERBON
LeWsAmumdEg®
Kromelk
VAN DE
Woensdag 31 Januari 11940, No. 17481.
Overpeinzingen
I
b.3.p.8
Kitty.
’s-Gravenhage, 6 December ’39.
LIEVE KITTY,
Heimweé.
Het spook be-
het
S
JOHAN KONING,
eenzijdig inzicht, waardoor zekere poli
tici gekenmerkt en gebrandmerkt zijn.
Gerijpt in de hardheid van het leven,
heeft deze schrijver de goedheid van het
hart bewaard. Er zijn sublieme trekjes
in het boek, die van deernis en mede-
doogen getuigen, zuiver menschelijk van
aard, en er komen ook bladzijden in het
werk voor, die als biecht of als aan
klacht bedoeld, ontroeren door hun eer
lijkheid. Er zijn echter andere bladzij
den, die niet boven den tekst van het
krantenverslag uitkomen; de kunstenaar
kan niet altijd op tegen de actualiteit
der gebeurtenissen, die hij als stof voor
zijn werk had uitgekozen. Als geheel is
daardoor het lijvige boek ongelijk van
waarde, hetgeen vermoedelijk ook nog
een gevolg is van het feit, dat het in
samenwerking werd geschreven.
Het boek speelt afwisselend in Neder
land en Duitschland, in Leiden, want
ook Rinus Wolf aart brengt evenals van
der Lubbe, zijn jeugdjaren in Leiden
door, en in Berlijn en in andere ste
den van het derde Rijk. De jeugd in
het na-oorlogsche Duitschland heeft ook
haar ontredderde figuren en haar hef
tige strijders, heel wat heftiger dan die
op Hollandschen bodem. Een der vele
emigranten, zekere Harry Wilde, heeft,
Je Ans.
Telegram uit Indië.
Semarang: Wij hebben geen suiker
bonnen!
werden getroffen door de gevolgen van
den grooten wereldoorlog.
Menschen van een politieke vorming
als Jef Last hebben altijd den drang tot
getuigen. Het gaat hiermede als met
zooveel: wie te veel getuigt, beweert
niets meer. Zij generaliseeren met een
irriteerende lichtvaardigheid; zelfs de
titel van dit boek is een voorbeeld van
een dergelijke generalisatie: „de jeugd'
in dit boek is niet d e jeugd. Tegenover
haar tientallen staan honderdtallen met
andere overtuigingen en andere idealen,
wier strijd en lijden zeker niet minder
belangrijk en deerniswekkend zijn. Dit
deel der jeugd uitschakelen om gene-
raliseerend van „de jeugd” te spreken,
geeft blijk van een niet te pardonneeren
eenzijdigheid.
Intusschen is dit boek niet politiek-
eenzijdig, zooals vroeger werk van den
schrijver het was. Er valt zelfs een
groote mate van objectiviteit in te waar-
deeren; men doet verkeerd wanneer men
het diepe besef en het liefdevpl begrij
pen van de ellende der uitgestootenen,
van hen, „die iederen mensch tegemoet
treden met het wantrouwen van den
hond, die een schop verwacht” en voor
wie alles in de wereld potentieel hun
vijand is, zou willen koppelen aan dat
Het dooit, de hemel zij dank.
VICO ACTUS.
blijkens de titelpagina met Jef Last sa
mengewerkt en voor zijn rekening komen
de vele „Duitsche passages”, welke het
boek telt en die zeker niet met minder
oog voor de naakte waarheid geschetst
zijn als de Hollandsche.
Het boek opent met een „Ter orien
teering”, nog gevolgd door een „Inlei
ding” van Jef Last, die blijkbaar toch
nog bang was, niet genoeg of althans
niet voldoende duidelijk te hebben ge
tuigd in den roman, waarom hij den
lezer in deze eerste pagina’s nog eens
ruim de gelegenheid heeft willen geven
zich te oriënteeren, aan de hand van
hetgeen daarin wordt verkondigd. Hoe
ook, wat hier wordt gezegd, stelt den
lezer sympathiek tegenover wat geboden
gaat worden. Uitgaande van het feit,
lezen we daar dat een geheele jeugd-
generatie ontspoord was, trachtten wij
de oorzaken dezer ontsporing zoo on
partijdig mogelijk te analyseeren. Voor
waarde daartoe was een volstrekte eer
lijkheid, die iedere caricatuur, ook van
den tegenstander, uitsloot. Niet op onze
meeningen kwam het aan, maar we.
daarop, of de meeningen der verschil
lende groepen de oorzaken, welke ach-
tei deze meeningen scholen, en de be
woordingen, waarin zij in dien tijd uit
ren en enkelingen, kunst wordt gereden.
Mijn plaaggeest doet onmiddellijk
mee in den ring, ik blijf toeschouwer, genoote, die mij op den tweeden vijver,
en heb voor ieder aandacht, behalve
voor hem. Dit eerste baantje moge dan
ouderwetsch geweest zijn, het gemoede
lijke er van geef ik niet toe.
Wat ik nu zie, is evenmin gemoede-
lijk. Het is erg mooi, maar het riekt te
veel naar kunstijs, en instructeurs. In
mijn tijd, wezen we ze met den vinger
aan, de bazen onder de rijders, de riva
len onder de rijdsters. In die ouderwet-
sche winters (er was geen winter zon-
mevrouw X. precies even zwaar op mijn
hand, maar dit is natuurlijk geen da-
gelijksch werk. Tracht nu eens een ver
klaring te vinden voor dit tegenstrij
dige verschijnsel. Och, die verklaring
is doodeenvoudig, want zij schuilt
juist in de zoo even genoemde uitzon
derlijkheid. Best mogelijk, dat ik hier
de gemoedelijkheid geïllustreerd heb,
zoo eigen aan de schaats, het ijs, en den
ouderwetschen winter, die dan toch nog
schijnt te bestaan
Intusschen, ik moet mij haasten, een
afspraak heeft bij mij het karakter van
heiligheid, plicht gaat bij mij vóór
alles, ik zal mijn vrouw niet laten
wachten, en ik leg er voorzorgshalve
een schepje boven op. Mijn vrouw is
ook op tijd; ze is niet als andere vrou
wen, die met de grootste tyrannie de
mannen kunnen laten wachten, het
komt mij voor, dat ze zelfs te vroeg is,
want geen vijf en twintig meter verder,
of ze zwiert me voorbij. Zwieren is het
woord niet, ze rijdt gekruist, en leunt
zwaar op de hand van X.In het
passeeren knikt ze me vriendelijk toe.
„Kruisgang der jeugd”, door
Jef Last. W. L. en J.
Brusse N.V., Rotterdam.
In een omslag, waarvan wij noch de
symboliek, noch de uitvoering kunnen
waardeeren, is een nieuwe, zeer lijvige
roman van Jef Last verschenen, dien
men tot de politieke romans, in ieder
geval tot de z.g.n. tijdromans kan reke
nen. De Rijksdagbrand en de zielige
figuur van Marinus van der Lubbe, die
üi het boek Rinus Wolf aart heet, vor
men er het middelpunt van. Onder voor
behoud, dat met dezen „Kruisgang der
jeugd” de kruisgang wordt bedoeld van
een zeer bepaald deel der jeugd, van
een beperkte groep van jonge men
schen in de wildernis van den
tijd, onder dit voorbehoud is het
nieuwe boek van Jef Last te aanvaar
den als een boeiend werk van iemand,
die veel zeggen wil en die diep
heeft gepeild de geestelijke en mate-
rieele ellenden van hen, die het zwaarst
den ik voel zelfs, dat ik hem zonder
eenige inspaning mijnerzijds (zou Ivans
zeggen) voorbij zou kunnen streven....
als hij me maar daartoe in de gelegen
heid stelde, als hij maar een beetje op
zij ging, en zich niet aanstelde, alsof
de baan alleen voor hem was. Hij rijdt
beentje over, en zwiert, op een bijzon
der plagerige manier, ik verwed er
mijn hoofd onder, dat hij zich bewust
is. dat het mijn bedoeling is, hem
voor te komen, zoo rustig en zeker
maakt hij zijn groote dwarse zijhalen,
om mij te dwarsboomen. Telkens, als
h ij links is, schiet i k vooruit, om hem
rechts te passeeeren, maar even zeker
is h ij mij juist een paar seconden voor,
als i k er bijna in geslaagd ben.
En dan herhaalt zich hetzelfde spel
letje naar den anderen kant. Het valt
mij in, dat men zich op het ijs feitelijk
evengoed aan de verkeersregelen dient
te houden, daarom tracht ik hem, zoo
óók het opbouwende deel te omvatten.
De geestelijke ontreddering dezer we
reld heeft nog andere oorzaken, dan die
waartoe men uit den inhoud van dit
boek zal concludeeren. Het ontbreken
van „La présence de Dieu”. om met
Ernest Hello te spreken, is er één van.
Want, zegt deze, „la présence de Dieu
est l’arome qui empêche la vie humaine
de tomber en putréfaction”, Gods aan
wezigheid is het aroma, dat alleen kan
verhinderen, dat het menschelijke leven
in puin valt. De wereld van dit boek
blijft in dit opzicht leeg en de lectuur
ervan zou, hoe boeiend ook de tijd,
waarover het gaat, beschreven werd,
het hart onaangenaam en den lezer uit
eindelijk onbevredigd laten. En tóch kan
men dit werk van Jef Last niet uit
zichtloos noemen Al brengt het dan
geen geloofsbelijdenis, het geeft een ge-
wetensbiecht Het blijft alles nog min of
meer vaag in de nevelen eener politiek
vergiftigde samenleving, maar dit
neemt niet weg. dat wij voor dit boek
ir. zijn geheel waardeering hebben, een
Aaardeering, welke domineert in de er
kenning van het feit, dat het met liefde
voor den mensch geschreven werd.
geheel niet om doe), links langs hem
te glippen, maar de ellendeling maakt
een pracht van een haal, en, om een
scheur te ontwijken, springt hij er
eenvoudig met beide schaatsen over
heen, als waren het ski’s, en komt mij
dwars in den weg. Natuurlijk heb ik
weer een kieine kans om het aan zijn
rechterzijde nog eens te probeeren,
maar even zeker is hij me voor met een
plotselinge wending, kort, sierlijk en
kunstig, of het hem zoo spontaan inviel.
En zoo gaat dat getaquineer door, zou
je nou zoo’n vent nietZie je, ik
als droge melk, die je ontwend was. vind zoo iets onbehoorlijk, wat denkt
zoo’n man, dat het ijs voor hem alleen
is gebrougebakken, bedoel ik, en
dat dit z ij n baan is? Alleen om dat
beentje over? Ik kan het niet, dat geef
ik toe, maar ik laat me niet in een hoek
drukken, ik rij goed, ik ben er mee te-
vree, en de baan is even goed voor mij.
Zoo denk ik er over. Een kleine, een
onschuldige moeite, even enkeie slagen
achter te blijven, en ik ben van hem af,
maar ik denk er niet aan, de baan... ik
ben pas van hem bevrijd, als wij teza
men belanden op een apart stuk vijver.
en zoo werd dit de eerste schrede op
den weg naar de losbandigheid en de
onmatigheid. Want nog enkele jaren
later, en je vond het kinderach
tig en dwaas, om nog langer sterke
dranken te gaan verprutsen met baby-
voedsel. En het was de grootste zalig
heid, samen uit één glas te drinken,
dat kwam nog al eens voor, als je kort
werd gehouden met zakgeld.
Ach ja, het was heerlijk, het was
verrukkelijk, ik denk er met een
vleugje weemoed aan terug, misschien,
omdat het toen dien goeden tijd was. waar door verschillende amateurs, pa-
en ik op het oogenblik nog tientallen
jaren zal moeten wachten, voor ik 194o
op dezelfde wijze kan gedenken. Als
mij de tijd tot wachten wordt gelaten.
Het is vreemd. Wij hebben een an
dere visie op het heden dan op het
verleden, welke beide toch, in ver
gelijking met de eeuwigheid, niet zoo
veel kunnen verschillen, maar als op
het oogenblik de dichterlijke gemoe
deren in beweging komen, om de ge
neugten en de poëzie van den winter
te bezingen, dan wil ik mij daar niet
tegen verzetten, ik neem het in ieder
der ijs) konden wij allen rijden, maar
IJssport Schaatsen. Melk met bran
dewijn. Koek en zoopie. Hij is er weer,
de ouderwetsche winter. De winter,
dien we vergeten waren. De «’inter
van 1890 en ’95. Wat mij betreft, ik
herinner mij die onvolprezen winters
nog zeer goed, en constateer, dat d e z e
vorst niet kan tippen aan de constante
temperaturen van toen. Enfin, het Kan
nog komen. Maar dan vlug Dat waren
winters van regelmaat, zooals. we toen
ook warme zomers frekwenteerden,
van constante temperatuur.
Vorst, welke iedere week onderbro
ken wordt door een of twee dagen dooi,
met mist, motregen of sneeuw, noem
ik niet de rechte vorst, en een winter,
welke ons dit aandoet en mr. Mepkema
tot wanhoop brengt, kan ik niet op
recht bejubelen.
Wij bezingen evenwel onzen winter
op dezelfde manier. Wij bezingen het
ijs, de schaatsen, de gemoedelijkheid,
de ouderwetsche gemoedelijkheid. Op ^hteloos mogelijk, (of ik het er in ’t
het ijs, zegt men, vallen de standen
weg, en ook de vijandschappen. Ik her
inner me inderdaad, dat het in ’90 en
’95 soms zoo kon zijn, dus waarom nu
niet? Ik reed schaatsen met een lief
tallig kipd, waar ik in den zomer, om
mij onnaspeurlijke redenen niet mee
om mocht gaan, ik was nog niet op een
leeftijd, dat ik echt in een heusche
kroeg mocht komen, maar, eenmaal
op het ijs, ging dat zoo maar vanzelf;
je legde aan, aan de groote vaart, en
bestelde je melk met brandewijn, en
je vond, dat ze wel zoo goed smaakte.
geval voor kennisgeving aan, als
die vent, die op het oogenblik voor me
uitrijdt, maar verdwijnt; want eerlijk
gezegd, ik kan dien vent niet zien. Die
kerel rijdt beentje over, en ik kan niet
beentje over rijden, ik kan alleen rij
den, behoorlijk, gewoon, zonder ver
toon van mooidoenerij, en als je in zoo.
veel tijd niet op de schaats geweest
bent (ik ben nooit erg kleverig aan
een bepaalde streek geweest), dan voel
je je in den beginne wel wat onwennig. -
niet? Ik geloof, dat ik dien kerel daar langdurige, maar
voor mij bepaald ga haten. Daar komt
nog bij, dat hij zich geplaatst heeft op
wondermooie kunstschaatsen (die din
gen staan zoo echt beroepsfahig, vind
ik) en ik heb maar gewone Friesche,
niet eens doorloopers.
Juist om die onwennigheid ben ik
een beetje aan den kant van den
boschvijver gebleven, om niet al te
veel rivalen tegen te komen, en dan
is het buitengewoon onaangenaam, dat
je zoo iets passeert. Want zoo slecht
rijd ik ook niet, dat il; iemand, die been
tje over rijdt, niet bij zou kunnen bou
de uitblinkers en blinksters (ik kom
uit een provinciestadje, niet meer dan
een dorp) kenden we bij name.
Heb je ze gezien? Jenny is op het ijs.
En de oude Smit met zijn dochter. (Die
kwamen altijd een paar dagen later dan
wij allen, en dan liep de heele plaats
uit).
De twintigste eeuw heeft ons op het
punt van dat soort winters, van het
ouderwets gemoe
delijke soort, zeer teleurgesteld; de
meeste jaren stonden tot de rest als
het twaalfjarig Bestand tot den tachtig-
jarigen oorlog.
Moet men dan niet aannemen, dat
onze generatie het schaatsenrijden gaan
deweg verleert, als de Schepper de
wateren niet meer doet bevriezen, en
Ijlst geen schaatsen meer fabriceert, of
wel fabriceert, maar niet verkoopt?
Maar wij zien precies het tegenover
gestelde; nauwelijks schijnen de win
ters van voorheen weer zoo’n beetje in
zwang te komen (het vorige jaar kregen
gesproken plachten te worden, juist
waren. Haat en vertwijfeling verblind
den voortdurend den blik van deze jon
geren, het ongeduld hunner vertwijfe
ling maakte, dat ze geen oog hadden
voor den moeizamen constructieven ar
beid, die elders werd gepresteerd, hun
behoefte aan een ideaal verleende aan
het communisme en den Russischen
heilstaat een glans, waarover wij thans
nog slechts meelijdend kunnen glim
lachen. Zoo moest hun weg wel naar
den ondergang voeren, hoe edel vaak
ook hun bedoelingen waren.
Wie Jef Last in zijn politieke en lite
raire ontwikkeling heeft gevolgd, zal
hierin een bekentenis zien en een „ba
lans”, maar deze gedachte moet men
niet te lang vasthouden bij de lectuur
van dit omvangrijke boek, vol gebeur
tenissen, die lang niet altijd even be
langrijk zijn, maar waarvan de beschrij
ving voor het gedetailleerde beeld van
den tijd toch niet gemist zou kunnen
worden. Dat dit tijdsbeeld werd gege
ven binnen het kader van bepaalde
groepep, blijft een compositorische fout
De ruimte van blik omvatte hier Hollan
ders en Duitschers, Leiden en Berlijn
maar zij ging toch niet zóóver om be
halve het ontspoorde deel der generatie,
aan de overzij van het bruggetje wacht.
Dit is dan het einde van de beschrij
ving van de vrouw als kunstrijdster,
en dat is maar goed ook, want ik ge
loof, dat wat meer beknoptheid meer
in overeenstemming zou zijn geweest
met de gemoedelijkheid van een ouder
wetschen winter.
Ik moet dus om mijn afspraak den
ken, maar ik vraag me intusschen af,
of ik met een weinig meer tact en ge
oorloofde sluwheid, die afspraak niet
had kunnen verhinderen. Niet, dat ik
niet graag een baantje rijd met mijn
vrouw, maar ik heb zoo even mevrouw
X gezien op de schaats, alleen nog wel,
en ik zou toch zoo alledrieduivekaters-
graag even met haar een vijvertje wil
len rondzwieren. Ik weet waarachtig
niet, wie beter rijdt, mijn vrouw of
mevrouw X., eerlijk gezegd, geven ze
elkaar weinig toe in het minder goed
rijden, maar ik vind, dat het toch nog
een heel verschil maakt, of je op de
ijsbaan een vriendin chaperonneert,
die slechts bij uitzondering op je arm
steunt, of je vrouw, voor wie het zelfs
midden in den zomer dagelijksch werk
is. Tegen mijn vrouw heb ik wel eens
gezegd: Zou je niet eens kunnen
probeeren, iets minder zwaar op mijn
hand te leunen, je zult zien, dat het
best gaat, en je gaat vanzelf vlotter
rijden. Ik geloof nooit, dat ik tegen
mevrouw X. zoo iets zou durven zeg
gen: laat ik eerlijk zijn, ik zou het niet
eens willen zeggen, en toch leunt
Hier en daar op het platteland leven
nog de gebruiken voort, welke sinds
oeroude tijden bij sterven en begraven
in zwang zijn geweest. Men heeft er
dikwijls over gedacht, wat deze ge
bruiken beteekenen. Maar tenslotte
meent men er achter gekomen te zijn.
De voorzaten, die duizenden jaren
geleden dat eigenaardige rouwbetoon
instelden, waren overtuigd, dat de ge
storvene als geest hier op aarde voort
leefde en heimwee had naar de plek,
waar hij in zijn lichaam gewoond had.
Naar deze plek wou hij weer toe, en,
zoodra de treurende nabestaanden de
begraafplaats hadden verlaten en de
avond gevallen was, steeg de schim
van den afgestorvene uit het graf om
den terugweg naar zijn voormalige wo
ning te zoeken. Doch de nabestaanden,
trachtten den geest te verschalken,
zoodat hij op zijn terugweg het spoor
kwijt raakte.
Hij vond de lijkdeur, waardoor men
hem had uitgedragen, gesloten, want
juist hierom gebruikte men den hoofd
ingang slechts bij begrafenissen en be
hielp men zich overigens met een be
scheiden zijdeurtje,
droefd weder heen.
Waar zou hij naar toe Er was op
deze aarde niets, dat hem verder trok
dan het huis, waar hij tijdens zijn
lichamelijk bestaan lief en leed met de
zijnen gedeeld had. De verdere wereld
was vreemd voor hem. Verteerd
door een nameloos heimwee, waar
de de geest rond, steeds zijn vroegere
woning zoekend en tevergeefs.
H^t Christelijk geloof, dat de gees
ten der afgestorvenen naar den hemel
verwees, heeft aan deze oeroude voor
stelling een eind gemaakt, maar de
oeroude gebruiken hebben zich ge
handhaafd. Maar tevens heeft zich het
heimwee gehandhaafd, dat de volks
verbeelding in de gestalte van zulk een
spokenden geest heeft belichaamd.
Een huis, dat men liefgehad heeft,
maar waaruit men verdreven is, en
waarheen men nu tevergeefs den weg
zoekt. Het is er nog wel, dit huis, maar
men kan den toegang niet meer vin
den. Het is er nog wel, maar het zief
er zoo geheel anders uit dan vroeger,
toen men er als levend mensch zijn
gelukkigste jaren heeft doorgebracht.
Er loopen genoeg doode zielen in een
nog springlevend lichaam om, maar
levend kan men deze menschen niet
langer noemen. Er is iets in hen ka
pot gegaan, toen zij hun woning moes
ten verlaten.
Ondraaglijk is het voor vele, dat de
deur van het verleden onherroepelijk
gesloten is en de weg terug niet te vin-
den. Alles heeft zich spookachtig
vervormd. Geen blik kan men meer
slaan in hetgeen eenmaal een tot in de
kleinste schuilhoeken doorgrond ge
heim is geweest.
Hoeveel geesten waren er doelloos
over de aarde, in dezen tijd van ellen
de en ballingschap, van verscheurde
banden en verscheurde zielenWie
goed luistert, hoort overal het wanho
pig gekerm van het heimwee.
H. G. C.
goed gekleed was. De eerste indruk is
toch de beste, nietwaar?
Ze nam de omgeving eens goed op.
Het scheen haar wel aan te staan, want
ze was zoo welwillend den stoel, den
gemakkelijkste en den prettigste, welke
er in huis was natuurlijk, te accep-
teeren. Ook de thee wilde ze wel zoo
goed zijn tot zich te nemen en het
koekje, dat ik haar aanbood, savou
reerde zij met welbehagen.
Na dit ceremonieel opende ik het
ongewapende offensief met haar vrien
delijk te verzoeken, wat haar verlan
gens waren. Heusch, lieve, die vielen
mede. Slechts vier vrije avonden en een
vrije Zondag, dan maar acht gulden
per week en als het mogelijk was een
luidsprekertje in haar kamer en stal
ling van haar fiets.
Jan deed maar niets dan knipoogen
naar mij, hetgeen ik aanvankelijk niet
begreep, daar ik in de veronderstelling
verkeerde, dat deze niet voor mij be
stemd waren, doch een poging tot gun
stig stemmen moesten beduiden.
Je begrijpt, dat ik dadelijk heb ge
accepteerd. Ik was al blij, dat ze geen
pianoles moest hebben, noch de mani
cure of de kapster aan huis. Wel vroeg
ik mij af, of ze in haar werk de zijden
kousjes en de schoentjes met hooge
hakjes zou blijven dragen. De vraag
heb ik echter niet gesteld uit vrees, dat
dit reeds een reden was om het aan
gaan van de dienstbetrekking te doen
eindigen vóór deze reeds begonnen was.
Het slot was, dat wij het roerend
eens werden, d.w.z., dat wij al haar
verlangens konden bevredigen.
Zoo is dan onze Ria, ze heette
Maaike, maar die naam was haar te
ouderwetsch en boersch, bij ons in
dienst getreden. O, rampzalig dag.
Want Ria regeert het huis. Dit moet
gelaten worden, dat moet gelaten wor
den. Ria neemt vrij wanneer ze wil.
ze rust wanneer ze wil. Mijn man moet
er vroeg uit, om den vuilnisbak buiten
te zetten, ik omdat ze zoo gauw moge
lijk met de slaapkamer wil begin
nen. Ria beslist wat wij zullen eten.
Het moet niet te bewerkelijk zijn. Het
liefst at ze rijst, want van aardappelen
schillen krijgt ze vuile handen. Ria
komt thuis wanneer ze wil, ze breekt
den boel wanneer ze wil. Als ze een
schaal van het eetservies laat vallen
zegt ze: opgeruimd staat netjes. Bloe
men komen er niet in huis, want ze is
van meening, dat het water zoo gauw
stinkt. In den salon mogen wij niet
komen, want dan moet ze den volgen
den dag den vuilen boel maar opruimen.
Na de afwasch, waarbij ik nog mee
help en Jan afdroogt, gaat ze naar haar
kamer. Ze zet een potje thee voor zich
zelf en laat de radio door het huis
schallen. Ze werkt op mijn zenuwen,
zoodat ik de wanhoop nabij ben.
Zoo was de toestand op het oogen
blik, dat ik er een einde aan wilde
maken. Ze moest en zou het huis uit.
Dan maar liever zonder dienstbode.
Jan en ik hebben geloot wie haar op
zou zeggen.
Het lot was mij ongunstig en viel
op mij.
Ik stelde het uit van den eenen dag
op den anderen. Eindelijk dan zou ik
de stoute schoenen aantrekken. Ria had
haar vrijqn avond gehad, had de geheele
afwasch voor ons laten staan en ook
de huiskamer geen goeie beurt gegeven.
Als garantie aan de gemoedelijkheid
zou ik nu deze afvalligheid van mijn
vrouw met de vereischte sportiviteit
moeten dragen, maar zoo volmaakt ben
ik niet Integendeel, het stemt mij bit
ter, dat plicht zoo ondankbaar wordt
beloond Wat mij daar is gepasseerd,
komt niet te pas. Maar er is een troost,
zulk soort dingen moet je van twee
kanten bekijken. Eigenlijk behoor ik
mijn vrouw dankbaar te zijn, want
drijft ze mij zoo niet in de armen
par manière de dire van mevrouw
X.? Die rijdt alleen, bovendien vind ik,
dat zoo iets een kwestie is van be
leefdheid, van vormen. Ik haast mi
dus full speed naar den anderen vijver,
daar heb ik haar gezien. En als ik het
bruggetje over ben, ontmoet ik haar
werkelijk, en ze beschrijft zoowaar kra
kelingen en achten met dien doorge-
fourneerden ellendeling van het
„beentje over”.
Je hebt mij gevraagd je» eens te
schrijven hoe het met mijn dienstbode
is afgeloopen. Je weet, dat onze ge
dienstige aan den oproep van haar
vaderland gehoor heeft gegeven en op
zekeren dag met vele andere Mizzi’s
naar de Heimat is teruggekeerd.
Het ging mij werkelijk aan het hart,
want Mizzi was in alle opzichten be
trouwbaar en hulpvaardig. Ze had
haar vrije uitgangsdagen, welke ze be
steedde aan bijeenkomsten in een
Madchenheim, ze bemoeide zich niet
met het personeel, dat de boodschap
pen bezorgde, want ze had een Schatz
thuis, die zoo nu en dan met een pak
ketje verblijd werd. Ze verzorgde
mijn man, zooals ik het zou doen,
kortom, ze was een ideaal.
Hoe aan zoo’n nieuw ideaal te ko
men is werkelijk een puzzle gebleken.
Vol goeden moed heb ik mij bij de
Arbeidsbeurs in laten schrijven. Wat
ze daar allemaal moeten wetenHoe
oud het meisje moet zijn, hoeveel hin
ders, hoe lang ze moet arbeiden, de
vrije dagen, het loon en wat al meer.
Ik begrijp wel, dat dit allemaal nood
zakelijk is. Hoe aantrekkelijker de voor
waarden, hoe eerder een meisje be
reid is, je adres met een bezoek te
vereeren. Het ontbrak er alleen nog
maar aan, dat mevrouw van goede ge
tuigen voorzien moet zijn. Enfin, tot
heden toe heb ik van de Arbeidsbeurs
nog niets gezien, wat niet te verwon
deren is als je de lange lijst van ad
vertenties in de krant ziet, waarin de
mevrouwen den dienstboden als het
ware smeeken om bij haar in dienst te
treden.
Vol goeden moed pakte ik 's avonds
de krant om er een, die zich aanbiedt,
uit te zoeken. Waarlijk er zijn er ge
weest. Gauw dus naar pen en papier
gegrepen en geschreven. Jan is spe
ciaal naar de krant gefietst om de
brieven toch maar zoo gauw mogelijk
op hun bestemming te hebben. Resul
taat voor ons niets. Voor het meisje
echter geweldig. Zij krijgt zooveel
brieven, dat zij op haar gemak de
meest aanlokkelijke aanbiedingen kan
uitzoeken.
Toen heb ik zelf een advertentie ge
plaatst, zoo’n aanbod wordt tenminste
nog door een groot aantal meisjes ge
lezen, dat óf veranderen wil, óf zich
op het pad van de onmisbare nulp
wil begeven.
En ziet, wij hadden werkelijk succes.
Onze hoop, dat een Kleintje zou hel
pen, was niet vergeefsch geweest.
Op het uur van aanmelding werd
gebeld. Jan ging zelf open doen. Hij
wou en zou den eersten blik slaan op
de dienstmaagd, die onzen drempel zou
overschrijden.
De vraag was, waar zouden wij haar
ontvangen In den salon natuurlijk,
meende Jan. Ze moet een zoo gunstig
mogelijken indruk van ons krijgen.
(Je weet, dat onze salon niet al te vol
gemeubeld is).
Triomfantelijk leidde Jan haar bin
nen. Een struische deerne, woonachtig
in een dorp in de omstreken. Als een
ridder had hij haar mantel aangepakt
en aan den kapstok gehangen. Later
beweerde hij om te zien of ze wel
we er een voorproefje van) of wij zien
op onze rijbanen een ontstellend aantai
artisten van beiderlei kunne, die op
prachtige apparaten gewaagde acroba
tische kunstenarijen verrichten, ’t zij
individueel, 't zij in paren. Waar moet
dit anders aangeleerd zijn dan op de
kunstbaan?
Overigens, het is een lust om naar te
kijken. Ik mag dit geëxperimenteer op
de schaats wel en den dwarszitter van
zooeven ben ik merkwaardig gauw ver
geten, zooveel gemoedelijkheid heb ik
uit de vorige eeuw nog wei over ge
houden.
Ze zijn om te stelen, deze vlugge,
frêle, sierlijke wezentjes, die daar ach
ten, en krakelingen op het ijs beschrij
ven, en wals- en tango-passen bedrij
ven, met hetzelfde gemak en dezelfde
charme, als waren ze in de danszaal.
Want ge zijt toch zeker niet zoo naïef,
om te verwachten, dat mijn belangstel
ling in de eerste plaats gericht is op
mijn mannelijke soortgenooten. Kom!
Het moet gezegd worden, dat deze
schaatsendanseresjes (ik ben erg inge
nomen met dit woord) bijna zonder uit
zondering knap zijn. Smaken intusschen
kunnen verschillen, maar ontken eens,
dat ze gracieus en bevallig, lenig en
soepel zijn.
Deze schepseltjes zijn van een vol
maakten bouw. Een klassieke structuur,
in volkomen harmonie met de sierlijke,
natuurlijke bewegingen, die niet gehin
derd worden door overtollige, noch door
ondoelmatige kleeding. Want veel
schijnt het niet, waarmee ze zich heb
ben bedekt Maar of het nu een trui
met lange wijde broek is, of een kort
rokje met lange kousen, ze zijn van
de uiterste charme. Merkwaardig, dat
deze wezentjes zonder uitzondering
onberispelijk gevormde beenen hebben.
Bij een damesballet kan hier nog wel
eens wat aan mankeeren, die zijn niet
allen gelijk. Ook onze zwemstertjeS,
hoezeer ook behoorende tot physiek het
beste deel der natie kunnen niet tippen
aan een schaatskunstenaresse. Dit is
niet vreemd. De demonstraties van deze
laatste wezentjes zijn veel publieker
dan die van de discipelen van de Ma’s
Braun of van Wuykhuyse. Een zwem-
stertje is uit den aard der zaak veel
onder water, anders zou ze niet het
rechte zwemstertje zijn
Het publiek is uitgekeken, wanneer
het dreigt te bevriezen van het lange
staan, en weet zich dan geen reken
schap te geven, wie het best krakelin
gen en achten beschrijft. Ik ben niet
anders, en vraag me af of het vrou
welijke gedeelte van het publiek ook
een analoge visie heeft op de heeren,
die kunstige planimetrische figuren op
het ijs beschrijven. Je hebt zoo het
idee, dat die veel minder de aandacht
trekken, maar ik kan het mis hebben.
Ik moet hier weg, niet alleen, omdat
men op het ijs in beweging behoort te
zijn, maar omdat de plicht me roept.
Ik heb een afspraakje. Ik zeg, dat de
plicht mij roept, het afspraakje zal dus
met dien plicht niet in conflict mogen
zijn, en de lezer mag hier zelf over
oordeelen, ik moet op overeengekomen
tijd een baantje rijden met mijn echt-
Ik was geladen. Ze kwam thuis en net
toen ik haar zeggen wilde, dat ze haar
biezen kon pakken en wel op staande
voet (zulks uit vrees, dat ze ons heele
meubilair uit wraak zou ruïneeren),
treedt ze mij met een zoetsappig prui
menmondje tegemoet en zegt:
Gunst mevrouw, wij zijn thuis
met zooveel, dat mijn moeder suiker
bonnen overhoudt. En' mijnheer houdt
zoo van zoet. Toen heb ik maar tegen
mijn moeder gezegd, geef ze mij maar
mee. Daar doe ik mevrouw een pleizier
mee. Het zijn zulke gewillige menschen.
Zoudt u de bonnen niet willen hebben?
Met groote oogen heb ik naar de sui
kerbonnen gekeken. Stel je voor suiker
bonnen. Ik wist niet wat ik zag. Weg
voornemens. Als je suikerbonnen ca
deau krijgt. Ik heb ze geaccepteerd als
een paar zoethoudertjes.
En Ria tyranniseert weer opnieuw
ons huis!
Wat zou jij gedaan hebben in zulk
een geval?
Gaat het bij jullie in Indië alles naar
wensch. Merk je daar ook iets van de
mobilisatie? Schrijf mij met spoed eens
je meening?