DE HUICHELAARSTER
ZIJN GEBOORTEDORP
LETTERKUNDIG BIJBLAD
HAAGSCHE COURANT
LsUeAnmdEf©
==&©m®lk==
De aangeteekende
brief
K
VAN DE
MELIS STOKE
Woensdag 7 Februari 1940, No. 17487. b 8 p 3
van zijn
door
vrouw
den
eens.
den
herbergier
voeld, een creatie van
JOHAN KONING,
Gerard van Hulzen.
van Hulzen’s „Zw«r-
naar
m’n
en
het
de
zijn
een
ze
nu
er
’k ben nog
maar
die el-
een
een
tijd
Bij den tachtigsten verjaardag
van Gerard van Hulzen.
vers” verscheen, noemde Kloos de ver
schijning van dezen bundel een datum
in onze kunst. In die dagen was „rea
lisme” nog ongeveer synoniem met „ge
meen”; van ziels-realiteit was nauwe
lijks sprake. Er kwam veel realistisch
schrijfwerk uit, maar het was on
mogelijk daarbij aan kunst te denken.
Gerard van Hulzen toonde zich direct
menschelijke is in van Hulzen’s werk
altijd domineerend geweest en daarom
heeft zijn werk de realistische school
overleefd, in welker bloeitijd het ont
staan is. aan welker bloei het zelfs in
niet geringe mate zijn deel heeft bij
gedragen.
Toen in 1899
mij m’n gezicht weer
geven, zei de dokter. Ik
Brabant en toen dacht ik
geboortedorpje.
Op het pleintje bedankte hij
stationschef.
Veel geld heb ik niet,
een naturalistisch schrijver van hoo-
gere orde. Hij zag de dingen met scher
pen blik, met nuchtere oogen, maar hij
voélde ook wat hij zag. Hij voelde de
dingen diep en waarachtig en zonder
een spoor van vertroebelende subjec
tiviteit.
Een jaar na „Zwervers” zag een van
de later wellicht het meest gelezen ro
mans van van Hulzen het licht„Ge
trouwd”, ongeveer in denzelfden tijd
waarin Herman Robbers „De Bruidstijd
van Annie de Boogh” deed verschijnen.
Noem „Getrouwd” maar gerust, in den
waren zin des woords klassiek, riep
Kloos geestdriftig uit toen hij den nieu
wen roman van van Hulzen gelezen
had. Het is een ontroerend stuk men-
schenleven, prachtig sterk, als in
steen gewrocht. Voor hem, schreef
Kloos en wij halen zijn woorden aan,
omdat zij zoo karakteristiek zijn voor
de waardeering van den jongen schrij
ver, die van Hulzen toen was voor
hem, voor wien de kunst omhoog staat
als de blijvende beelding van het leven,
zooals dat zooveel mogelijk objectief
gezien wordt door het in zuiver-men-
schelijke voeling mooi-meê-levende in
dividu, voor hém zal „Getrouwd” na
diep-aandachtige lezing en doorvoeling
in elk onderdeel, blijken te wezen een
serieuse en waardevolle schepping, waar
men, met eerbiedige appreciatie, stil-
genietend en dus dankbaar voor buigt...
Het vertrouwen, dat Kloos in van Hul
zen als kunstenaar stelde, heeft hij niet
Toen de trein al lang weer vertrok
ken was, zag de stationschef van het
kleine Brabantsche grensdorpje nog
steeds de lange, magere figuur van den
eenigen reiziger, die was uitgestapt op
het perron staan. De man droeg een
donkeren bril en leunde op een wandel
stok, terwijl hij in de andere hand een
klein valiesje droeg. Hij scheen ken
nelijk te weifelen en de chef stapte op
hem toe.
Kan ik u misschien van dienst
zijn vroeg hij hulpvaardig.
De reiziger scheen te schrikken. Een
beetje onzeker draaide hij zich in de
richting van den stationschef en een
verlegen lachje kwam hem om den
mond.
Ik ben bijna blind, zei de man als
verontschuldigend, maar als ik een
maal op het stationspleintje sta, gaat
het weer wel. Ik ben hier namelijk
geboren en mijn heele jeugd bracht ik
in dit dorp door.
De chef leidde hem naar buiten.
En nu komt u zeker uw familie
bezoeken vroeg hij intusschen nieuws
gierig.
De ander lachte opnieuw verlegen.
Dat niet, zei hij, ik heb hier
geen familie meer. Maar de dokter
zei, dat deze omgeving mijn oogen goed
zou doen. Het kwam namelijk door
een ziekte. Deze gezonde omgeving zou
terug kunnen
moest
aan
Een beetje verwonderd keek Lovink
op, toen hij zijn ouden vriend Carton
in de verte zag aankomen. Meestal liep
Carton wat gebogen, het hoofd naar den
grond, en zorgen lagen op zijn kommer
vol gezicht. Maar ditmaal was het een
andere Carton, die aankwam. Hij zwaai
de vroolijk met de armen, en ér was een
breede lach om zijn mond. Trouwens,
zijn heele lichaam zwaaide eigenlijk een
beetje, want zijn beenen. die anders al
tijd stapje voor stapje verzet werden,
maakten nu allerlei rare capriolen, en
I leken erg onvast te zijn.
Hallo, ouwe jongen, begroette Lo
vink hem. uit welke cafetaria kom
jij?
Een minachtende blik trof Lovink.
Cafetaria? riep Carton uit, en een ster
ke geur van „cognac-met-minstens-drie-
sterretjes” kwam gelijktijdig uit zijn
mond. Cafetaria? Waar zie je me
voor aan? Ha, kerel, ik heb me tegoed
gedaan aan een heerlijk vet maaltje, en
een paar pittige glaasjes. Dat was lang
geleden, jongen, want zelfs voor 'n ca
fetaria had ik den laatsten tijd geen
I centen meer. Maar vandaag ben ik rijk.
Kom mee. we gaan nog een fijn cog
nacje nemen.
Verwonderd keek Lovink zijn ouden
I vriend aan.
Wat een beetje geld een mensch
kan veranderen. Want geld, dat stond
vast, moest Carton nu hebben. Waar hij
het wel vandaan gehaald zou hebben?
Waar haalt een dibhter, let wel, een
dichter, geld vandaan?
Wat is er eigenlijk met je gebeurd?
vroeg Lovink nieuwsgierig, terwijl ze
naar het dichtstbijzijnde restaurant
stapten. Heb je een erfenis gekregen?
I Erfenis? Hoe kom je daarbij?
Nou ja, ik dacht zoo, je schijnt wat
geld te hebben.
En daarvoor zou ik per se een er
fenis moeten hebben gekregen? Schrijf
ik dan misschien geen gedichten meer?
Lovink kreeg een kleur en zweeg.
Dus die goeie, ouwe Carton had dan
I toch eindelijk succes gehad. Hoeveel ge
dichten had de stakker al niet geschre
ven, het één al verhevener dan het an
dere. Vroeger liet hij ze nog wel eens
aan Lovink lezen, maar den laatsten tijd
gebeurde dat niet vaak meer.
Carton verdiende slechts een droge
boterham, en vaak zelfs dat nog niet
eens met ulevellenrijmpjes voor reclame
doeleinden. Zijn „ware” gedichten.
I waaruit zooals hij zei, zijn kunstenaars
ziel sprak, verschenen niet in druk.
Maar nu had men blijkbaar zijn gaven
I ontdekt en was het succes gekomen.
Tja, glunderde Carton. tja, jon
gen, met mijn gedicht „Ode aan de
Zon” heb ik vijfentwintig gulden ver-
diend.
Vijfentwintig gulden, nou, dat is
een aardig bedrag, verwonderde Lovink
zich, dan was het zeker wel een erg
I lang gedicht niet?
Weer keek Carton ’n tikje beleedigd.
Hoezoo? vroeg hij. 't Waren vier
coupletten van zes regels. Let jij dan
alleen op quantiteit en telt qualiteit niet
I mee?
O, zeker, natuurlijk.haastte Lo
vink zich, hem te verzekeren. Des te
prachtiger is het succes! Vijfentwintig
gulden voor een gedicht van 24 regels,
nou. Kees, ouwe jongen, ik feliciteer je
van harte hoor. Daar ga je!
En Lovink ledigde in één slok zijn
glaasje.
Zie je, verklaarde hij verder, ik
heb er vandaag behoefte aan, nu eens
U genieten van de goede dingen van
het leven. Ik heb zoo lang ontbeerd. En
nu kan ik het eens doen.
Kan ik me best begrijpen! En ver
tel me eens, in welk blad wordt dat ge
dicht nu eigenlijk geplaatst? Zeker één
van de literaire bladen, niet?
‘t Wordt niet geplaatst! zei hij kort
Wat Zeg je? Lovink begreep er nu
niets meer van. Wordt het niet ge
plaatst? En je vertelde me, dat je er
vijfentwintig gulden mee verdiend hebt!
Dat is ook zoo, bevestigde Carton
hem, ik heb het gedicht omdat het
van groote literaire waarde is, aange-
teekend verzonden. Nou, en die aange
teekende brief is zoekgeraakt en daar
om heb ik van de post vijfentwintig gul
den schadevergoeding gekregen. Maar
ik verzeker je, kerel, dat het gedicht het
dubbele waard was.
vreemdeling,
het gemakkelijk kunnen
pension, waar ik een
zou kunnen blijven
Neeee.aarzelde de chef, er
komen hier haast nooit toeristen, er is
hier alleen een herberg, waar men kan
overnachten. Maar wacht eens, mis
schien.
De groene glazen schenen hem vol
verwachting aan te staren.
Misschien.vroeg de reiziger,
weet u tóch iets
U zoudt het kunnen probeeren bij
Jef, den zonderling. Die was hier gis-
eenzaam had in zijn huisje. Hij woont
in het bosch, wel een kwartier loopen
van het dorp.
Er kwam een rimpel in het voorhoofd
van den man.
Een zonderling, weifelde hij, dat
klinkt niet erg aanlokkelijk.
Nou ja, lachte de chef, zoo
noemen we hem, omdat hij zoo een
zaam woont en soms dagenlang onder
water blijft. Maar hij is goed bij z’n
verstand.
Dan zou ik daar eens heen kun
nen gaan, overwoog de
zou ik
vinden
U moet het dorp door, legde de
stationschef uit, en dan den eersten
weg rechts.Maar wacht, daar is Nel
uit den „Gouden Os”, die moet toch
een heel eind dien kant uit. Ze zal u
wel een eindje op weg willen helpen.
Hé, Nel!
De dochter van
Schouwaert keek op.
te vertellen... Het was te bespottelijk.
Marie Hoensloo had op het ijs kennis
gemaakt met een jongmensch. Dat jong-
mensch had haar absoluut willen be
geleiden en toen was ze in nood hun
huis binnengegaan en had gezegd, dat
ze daar woonde... Dat briefje moest
voor Marie bestemd zijn geweest.
Verhoef keek haar nog steeds wan
trouwig aan.
Maar toen ze voortging en zeide, dat
het haar genoegen deed, dat die Haak
een net jongmensch scheen, want daf
het toch ook Marie niet onverschillig
geschenen had hem ontmoet te hebben,
verdween zijn wantrouwen.
Stel je voor, lachte ze, hoe ro
mantisch. Wat schreef hij...?
Verhoef vertelde den inhoud van het
briefje.
En toen hij aan de passage toe was
over het theedrinken in de stad, nam
ze zijn arm, en zeide:
Kom, laten wij vanmiddag eens
samen theedrinken... Net als verliefde
menschen. Wat moet dat heerlijk zijn...
„De man uit de slop", in 1903, ver
scheen in 1904 „In hoogere regionen”,
in 1905 „De dorre tuin”, in 1906 „Een
Vrouwenbiecht”, in 1907 „Aan Zee” en
„Maria van Dalen”, „Zwervers II” en
„Wrakke levens", in 1908 „De ontred
derden” en in 1910 „Liefdes tusschen-
spel” Dan komt er een lange rusttijd,
waarin de gezondheidstoestand van den
schrijver veel te wenschen liet. Eerst
in 1917 verschijnt een nieuw boek „Zijn
kind”, in 1919 „Aan 't lichtende strand”,
in 1923 „De belofte", in 1928 „De kin
deren der rijken”, een boek, dat mede
tpt de beste romans van den toen toch
reeds 63-jarigen schrijver mag worden
gerekend. Wij zijn met deze opsomming
lang niet volledig er is nog veel meer
werk van dezen altijd weer frisch-
waarnemenden, altijd weer gevoelig-
schrijvenden kunstenaar verschenen,
die met zijn medeschepselen-in-nood
zoo innig heeft meegcicefd en mee
geleden.
Voor hem was veel ijdelheid in het
leven omdat hij zich met hart en ziel
aan zijn kunst gaf. Deze tachtigjarige
kan met groote innerlijke satisfactie op
zijn schrijversloopbaan terugzien laten
wij hopen, dat het hem gegeven wordt
dit nog vele jaren te doen. Er zijn maar
weinigen als hij, die schreven met zoo
veel daadkracht en tegelijk zoo men
schel ijk-ge voel ig.
beschaamd. Opnieuw toonde van Hul
zen zijn meesterschap met „De man
uit de slop”, dat in 1903 uitkwam. Van
Hulzen heeft nooit zijn werk verfraaid
met uiterlijken woordenpronk. Hij
schreef, en we laten nog even Kloos
aan het woord, zonder eenig vertoon,
zonder sierigen zwier van stijl-verfij-
ning en toch gaf hij het allerbeste, dat
hij bereikte met de eenvoudigste mid
delen. Zola heeft geleerd, dat de
waarachtige roman uitsluitend heeft te
wezen een weergave van het leven,
geschreven op de eenig-passende,
alleen-juiste wijze, in een zakelijken,
klaren stijl, zonder lintjes en strikjes,
plastisch-episch en rustig-echt. Die
eenvoud van zegging, die niet lyriseert,
noch rhetoriseert, die eenvoud en waar
heid ook in 't concipieeren, die nooit
van een schijnbare werkelijkheid uit
gaat, om heen te sturen naar een
voorop gezet doel, de zuivere gaafheid,
kortom, van opzet en uitwerking, heb
ben van Hulzen tot een zoo waardevol
schrijver gemaakt. Zijn menschen waren
wezenlijke menschen, wier mensche-
lijken harteklop men slaan voelt in de
bladzijden van achter de zwarte letters
op 't papier. Met een soberheid van
dictie en van alle taalmiddelen, die
haar weerga niet heeft, heeft van Hul
zen altijd een diepen indruk op den
lezer gemaakt.
In het begin dezer eeuw verscheen
vrijwel jaar op jaar een nieuw werk
van dezen vruchtbaren schrijver. Na
Het was op een Donderdagavond dat
in Verhoef de afschuwelijke verden
king geboren werd.
Op Donderdagavond speelde het Phil-
harmonisch orkest Daar ging zijn
vrouw heen en dat was Verhoef’s
„vrije avond”.
Die vrijheid besteedde hij aan het
lezen van boeken en couranten, het
rooken van sigaren en het schrijven
van brieven in zijn studeerkamer.
Op onschuldiger wijze Kan een man
zijn wekelijkschen vrijen avond al niet
passeeren. En op muzikaler wijze een
vrouw den hare niet
Des te bitterder was het, dat juist
op zulk een avond, gewijd aan muzi
kaal genot en onschuldige ontspanning,
het kwaad geboren moest worden.
Het kwaad bestond uit een briefje
dat bij de post was en dat Verhoef
had opengebroken zonder het adres
goed te lezen.
Dat briefje was gericht aan zijn
vrouw en onderteekend door een jong-
mensch, dat hem oppervlakkig be
kend was van de club.
Schandelijker briefje had Verhoef
zelden gelezen. Geen schandelijker ziel
kon zich in een keurig uitzienden jon
geman verbergen.
Want het luidde als volgt:
...Lieve IJsvriendin. Het toeval
dat ons op dat verre slootje samen
heeft gebracht, zegen ik. Wanneer
zien we elkaar terug? Ik kan u
niet vergeten. Mag ik eens opbel
len. Morgen misschien? Drinkt
u wel eens in de stad thee? En zoo
ja, waarIk zou dolgraag ant
woord op die vragen ontvangen.
Neen, het was geen toeval dat ons
samen heeft gebracht. Dat moet
een bestemming zijn geweest
Juist toen Verhoef deze passage ge
naderd was. kwam de meid binnen met
een kopje thee.
Het blaadje viel bijna uit haar hand
toen hij haar toeriep:
Wie heeft dat briefje hier be
zorgd
Een mijnheer zeide ze.
Een klein, bruin jongmensch
Jawel mijnheer, een vriendelijke
mijnheer. Hij gaf me een Kwartje als
ik dat briefje dadelijk af wilde geven.
Verhoef bromde dat het goed was.
Men mag het personeel niet uithooren
in zulke aangelegenheden. Dat waren
zaken tusschen man en vrouw.
Ah juisthaha, zeide hij
dus, alsof dat antwoord alles had op-
gehelderd, en hij zag niet den wantrou-
wigen blik van de meid toen hij daaraan
nog toevoegde dat het dan volkomen
ia orde was.
Gedureside het rooken van zijn vol
gende twee sigaren overdacht hij het
feit dat, ten eerste Marie zonder het
hem te zeggen, was gaan schaatsenrij
den, ten tweede dat ze toen op de
een of andere manier, ergens op een
sloot den jongen Haaks had ontmoet,
ten derde dat die zulk een geweldige
passie voor Marie bleek te hebben op
gevat en ten vierde dat de vlegel den
moed had gehad dit briefje te schrijven.
Hij draaide de enveloppe om en zag
nu pas het wonderlijke adres:
Mademoiselle Mariestond er
0P. en anders niets.
Nu lachte hij kwaadaardig hardop:
een vijfde punt werd hem helder:
Marie had zich uitgegeven voor een
jong meisje, uit een van die grillen
van behaagziekte, die vrouwen dikwijls
hebben en die hij nog nooit in haar
ontdekt had.
Bitter overwoog hij dat men langs
dergelijke toevallige of slinksche we-
bleef
tacl tig gehaald
vneMen
*n> Verheugen
w het
Romanliteratuur, groote diensten be-
n' maar ook als criticus heeft hij
eigen plaats ingènomen. dank zij
onafhankelijk inzicht, dat hij al-
LiSf?erp wist te formuleeren.
van *11e Voor den medemensch moet
dreve U1Zei' tot st‘hvijver hebben ge-
de J' Die liefde S*ng vooral uit naar
BamemnS<'hen van den zelfkant der
deern Vin8, w‘er '°t hem met diepe
peliji?5 VerVLdde- naar de maatschap
pij l ^hedderden, wier sociale nood
gnige vKreep'. wanneer hij in som-
an zijn werken menschen naar
ook doorvoeld. De r
ping was voor hem
een product van nauwkeurige obser
vatie. Zijn Keesje” uit „Zwervers”
leeft veel sterker in de herinnering, dan
het Diakephuis-mannetje uit de Ca
mera Obscura". Beets’ „Keesje” ’was
feitelijk een product van een vriende
lijke verbeelding met een tikje senti-
menteele realiteit, maar van Hulzen’s
„Keesje” was een-en-al realiteit, uiter
lijk in details verzorgd, innerlijk door
voeld, een creatie van een sterk en I
zuiver kunstenaarshart. Het algemeen-
Gerard van Hulzen is tachtig jaar
geworden. Wie hem kent, geeft hem
zijn tachtig jaar niet; wie hem in vroe-
8f'1' jaren heeft ontmoet, verbaast zich
“ver, dat hij de tachtig heeft ge-
riaa'h... De gezondheidstoestand van
®zen vruchtbaren schrijver is lang
ankel geweest, maar zijn geestkracht
onverminderd en hij hééft de
J, en met eere! Wij allen,
van de Nederlandsche lette-
i ons daarover. Hij heeft,
bijzonder de Nederlandsche
Hier is iemand, die naar Jef
moet. Hij kan heel slecht zien. Wil je
hem een eindje meenemen
Nel lachte. De vreemdeling consta
teerde, dat er iets aanstekelijks in
haar lach zat
Natuurlijkklonk haar jonge,
heldere stem. Gaat u maar mee.
Ze groetten den chef en zwaar steu
nend op zijn stok liep hij naast Nel.
Ik heet Louis van Duimen, ver
telde hij, en ik heb vroeger hier
gewoond- Vriendelijk, dat u mij helpen
wilt.
Zij praatten met elkaar en hij ver
telde van zijn ziekte en zijn slechte
oogen. Het was prettig haar stem te
hooren, vond hij, en zij bracht hem
tot vlak bij Jef’s huisje. Hij bedankte
haar. In een opwelling van medelijden
zei ze
Kom morgen een kop koffie bt
ons halen. Ons café ligt aan den groo-
ten weg, geen minuut van de grens.
U Kan niet misloopen.
Graag, antwoordde hij en
glimlach om zijn mond maakte
gezicht.veel jonger. het was
geluk, u te ontmoeten.
Ze bloosde en draaide zich snel om
Tot morgen, groette ze. Toen ze
een eindje weg was, keek ze nog even
om. Ze zag zijn lange, ietwat gebogen
gestalte voor de deur van Jef’s woning
staan, «en beetje onwennig en zielig
Gek, waarom had ze medelijden met
dien vreemdeling, ze was anders toch
niet zoo week van natuur.
voren brengt uit een ander milieu, die
hun onoprechte rol vervullen in de
comedie van het leven, dan schept hij
er genoegen in, de leegheid van hun
bestaan en de onwaarachtigheid van
hun wezen bloot te leggen, maar het
is niet om het genoegen alleenook
dan drijft de liefde tot den mensch
dezen zoo sterk-sociaal voelenden kun
stenaar en zijn ontmaskering yan deze
menschen is geen hekeling, zij brengt
een tragedie, waarvan de lezer sterk
de dramatische werking ondergaat.
Van Hulzen was niet enkel een scherp
opmerker, alles, ^wat hij schreef was
realistische schep-
1 meer dan louter
bekende
hij, weet u misschien een goedkoop
paar maanden
Nel was den volgenden morgen juist
aan het buffet bezig, toen ze zijn
aarzelende, schuifelende voetstappen
op het verschgestrooide zand hoorde
Hallo 1 begroette ze hem, de
koffie staat al op.
Hij keek blij verrast
Alles loopt me hier mee, vond hij?
die Jef, de zonderling, is een goeie
kerel. Ik mag bij hem wonen en t kost
me vrijwel niets. Als ik maar voor de
menage zorg, is bet al best, zegt hij
want daar heeft hij een broertje aan
dood. Hij lachte opgewekt. Oh, ik
voel het, hier in mijn goeie, ouwe
dorpje zal ik weer heelemaal opknap
pen, hier zullen mijn oogen genezen,
en ik zal weer kunnen zien.als ieder
ander.
Ze bracht hem zijn koffie,
praatten over het dorp. Hoe
was en hoe het twintig jaar terug
uit zag. Hij leefde er heelemaal bij op,
en Nel vond het jammer, dat er andere
bezoekers kwamen en ze bedienen
moest.
Vrijwel iederen morgen was Louis
van Duimen voortaan in de „Gouden
Os”. Altijd zat hij in het hoekje bi,
het raam, en als er geen klanten wa
ren, kwam Nel bij hem zitten. Vaak al
had ze hem aangeboden, in den tuin
te zitten, daar was het heerlijk, en het
zou beter voor hem zijn, dan in de
gelagkamer, maar verlegen had hi,
haar dan gezegd, dat hij het hier zoo
prettig vond. Al sprak hij weinig met
de bezoekers hij hoorde toch hun ge
sprekken, en het deed hem goed weer
eens te hooren vertellen over zijn
geliefde Brabant.
het woord „voorgesteld". Teneinde de
overwinning te forceeren, voegde Ver
hoef er dadelijk de vraag aan toe, of
Haak den vorigen dag aangenaam
schaatsen had gereden.
Het jongmensch bloosde... Ach. dat
Marie had kunnen blozen, en vroeg, of
hij een visite mocht komen maken.
Marie zeide, dat het haar zeer aan
genaam zou zijn... Het jongmensch nam
afscheid, en Verhoef liep zwijgend naast
zijn vróuw voort. Maar na den eersten
straathoek barstte hij los.
Huichelaarster, brieschte hij,
die vlegel heeft gisteren een briefje
voor je afgegeven. Schaam je... jij...
Tot zijn stomme verbazing bleef ze
op straat stilstaan, zoo moest ze
lachen...
O, hemel, dat briefje... Was hij
dat...? schaterde ze. Nu moet je
weten...
Ik weet alles... alles... zeide hij.
Toen greep ze zijn arm, en toen ze
bedaard was van het lachen, begon ze
Er groeide een innige sympathie tus-1 -
schen Hen beiden, maar nooit werd I
daarover gesproken. Slechts één keer
had hij haar hand wat langer vastge
houden. Het was de eenige maal, dat
hij op een dieper gevoel voor haar zin
speelde: Jij bent zoo goed voor me,
Nel, had hij gezegd, wat zal ik
gelukkig zijn, ais ik je gezicht eens
goed zien kan. Nu is alles zoo wazig,
zoo onwezenlijkMaar ik wéét, dat
;e er lief uitziet, zooiets voel je.
Ze had niet geweten, wat te ant
woorden en een beetje bruusk had ze
haar hand teruggetrokken. Maar sinds
dien morgen was ze vaak verstrooid
en betrapte ze zichzelf er nu en dan
op, dat ze over een toekomst mijmerde,
welke nooit werkelijkheid zou kunnen
worden. Louis was Immers een arme
slokker, die nauwelijks het kopje kof
fie kon betalen, dat hij hier dronk,, en
dus zeker geen vrouw zou kunnen on
derhouden. Ze moest dat uit haar
hoofd zetten
Twee maanden na Louis’ komst in
het dorp waren de poppen weer aan
het dansen. De smokkelaars hadden
zich een heelen tijd koest gehouden,
maar nu was het lieve leven weer
begonnen.
Het was op een kouden herfstmor-|
gen, dat Chiel Schouwaert zijn dochter,
die den vloer aan het schrobben was,
waarschuwde: Denk er om, Nel, als I
de gendarmes soms komen, dan weet
je niets, en heb je nooit iets gehoord. I
Hier komen nooit smokkelaars en hier is
nooit over smokkelen gesproken, begre
pen?
Nel knikte. Is er wat gebeurd? in
formeerde ze.
Zwaar geschoten, vannacht! knik
te Schouwaert, ik werd er om drie
uur wakker van. Het ééne schot na het
andere, ’t Zou me niets verwonderen,
als er ongelukken gebeurd zijn.
Den heelen ochtend voelde Nel zich
zonderling onrustig. Waar bleef Louis
vandaag? Anders was hij er aitijd om I
half elf. Nu was het al elf uur, en hij
had zich nog niet laten zien.
Om half twaalf hield ze het niet
meer uit. Gejaagd haastte ze zich naar
Jef’s woning in het bosch. De onrust
deed haar bijna hard loopen.
Het was, of er iets onheilspellends
rond Jef’s huisje hing. Ze klopte op de
deur, maar niemand antwoordde.
Aarzelend probeerde ze de deur te
openen en het bieek, dat ze niet geslo
ten was. Ze liep de voorkamer binnen.
In een hoek stond Louis’ dikke stok,
waar hij altijd op steunde, op de tafel
lag zijn groene bril. Ze kon een rilling
niet onderdrukken, ze had een gevoel,
alsof die twee eenzame voorwerpen,
zonder welke zij Louis nooit gezien
had, iets angstaanjagends hadden. Uit
de achterkamer boorde ze plotseling
een gesteun. In een paar stappen was
ze bij de tusschendeur. Op het bed lag
Jef, de zonderling. Om zijn hoofd zat
een siordig, bloederig verband.
Jef, steunde ze, Jef, waar is
Louis?
Ze hebben hem te pakken, zei de
zonderling, zoo zacht, dat ze het nau
welijks kon hooren, vannacht, in de
bosschenHet is uit met ons
ik kon nog ontsnappen
geen vijf minuten thuis
straks zullen ze me halen
lendige gendarmes
Hij zuchtte diep en het duurde lang,
voor hij weer kon spreken: ’t Geeft
niks't is nu toch gedaanhij
was de ziel van ons werkhier aan
de grensen overal in Brabant
hij was onze aanvoerderalles ging
van hem uit
Het was, of alles in haar verstarde.
Jef, vroeg ze toomoos, is.,
dood?
Voor het eerst besefte Jef iets van
haar leed. Hij verbeet zijn eigen pijn,
en maakte een mat gebaar met zijn
hand. Arme meid, fluisterde
Jef, de zonderling, dwars door het
hart hebben ze hem geschotenen
hij was zoo’n knappe kerelde
beste smokkelaar van de grens
iemand met hersens, meid.
Buiten klonken de voetstappen van
de gendarmes al. Maar Nel hoorde het
niet. Ais verwezen keek ze naar den
groenen bril, welke ze daar in de voor
kamer op tafel zag liggen, de groene
bril, welke de oogen verborgen hadden,
welke nu voor goed gesloten waren
gen het karakter
moest ondekken
Anderhalf uur lang beende hij de
kamer af en aan. Toen was zijn besluit
genomen. Hij zou dat briefje weggooien
en niets laten merken.
Hij was nu gewaarschuwd en hij had
oogen en ooren open te zetten.
Dat was hard, maar noodzakelijk.
Want vanaf het oogenblik dat Marie
hem beloog en niets zeide, was het een
betere tactiek haar in de gaten te
houden.
Indien ze echter berouwvol mocht
zijn en hem uit zichzelve alles opbiech
ten, welnu dan kon hij grootmoedig
zijn en zich aldus een figuur besparen.
Even over elven kwam Marie thuis.
Ze scheen gansch argeloos en in het
geheel niet zenuwachtig. Ze vertelde
over het concert en van de menschen,
die ze in de pauze had gesproken, en
geeuwde toen, zeggend, dat ze dood
moe was.
Verhoef besloot haar nog een kans te
geven.
Zoo, zeide hij, hoe kom je zoo
moe...? Waar was je vanmiddag...?
Nooit had hij een vrouw zoo zien lie
gen als toen ze zeide, thee te hebben
gedronken bij een vriendin.
Nu wist hij genoeg...
In een soort wanhoopsgevoel deed
hij nog een tastende poging:
Zou je niet eens profiteeren van
het ijs...? vroeg hij glimlachend, maar
met bevenden mond.
IJS...? schaatsenrijden...? ontzet
tend..., riep ze lachend. Niets voor
mij...
Toen ging hij de kamer uit met de
verschrikkelijke zekerheid, dat ze een
volleerde huichelaarster was.
Bedrogen mannen krijgen vroeg of
laat hun kans. Verhoef kreeg de zijne
reeds den volgenden dag.
En aangezien hij een man van de
daad was, nam hij die kans aanstonds
waar.
Het geschiedde als volgt.
Marie had gezegd, dat ze na de
lunch naar haar naaister wilde gaan,
en Verhoef, die vastbesloten was haar
te controleeren, zeide, dat hij zoo ver
mee zou op wandelen.
Zoo gingen ze dan samen uit, maar
nauwelijks waren ze op de straat, of
Verhoef’s hart begon te kloppen.
De ontknooping naderde.
Ze naderde in de gestalte van den
heer Haak, die zorgeloos langs het
trottoir aan kwam stappen, alsof hij
een luchtje wilde scheppen, zeer toe
vallig in deze straat.
Geen veertig meter waren ze van den
wandelaar verwijderd.
Snel keek Verhoef Marie van terzijde
aan, maar met haar enorm huichel-
talent bleef ze onbezorgd doorpraten.
De heer Haak van zijn kant gaf
eenige teekenen van zenuwachtigheid, teren en hij klaagde, dat hij het zoo
Mannen kunnen hun emoties niet zoo
goed verbergen als vrouwen. Hij scheen
even te aarzelen, doch naderde toen
lachend en wilde, den hoed afnemend,
voorbijgaan, toen Verhoef bleef staan.
Hallo, mijnheer Haak..., zeide hij
met diepe, wat trillende stem.
Hoe maakt u het...? zeide de ander
wat verbouwereerd.
Verhoef voelde, dat zijn groote oogen
blik gekomen was.
Ik behoef, zeide hij, u niet aan
mijn vrouw voor te stellen...?
De ellendeling aarzelde, maar weer
was het Marie, die de situatie redde
door zonder blikken of blozen te zeg
gen, dat ze niet geloofde, dat mijnheer
Haak ooit aan haar was voorgesteld.
Toen hij hen daar hand aan hand
zag staan, werd de emotie Verhoef te
machtig...
Mijnheer Haak, zeide hij sarcas
tisch, heeft inderdaad nooit het ge-
noegen gehad aan je voorgesteld te
worden. En hij legde den nadruk op
hij