DE HUICHELAARSTER ZIJN GEBOORTEDORP LETTERKUNDIG BIJBLAD HAAGSCHE COURANT LsUeAnmdEf© ==&©m®lk== De aangeteekende brief K VAN DE MELIS STOKE Woensdag 7 Februari 1940, No. 17487. b 8 p 3 van zijn door vrouw den eens. den herbergier voeld, een creatie van JOHAN KONING, Gerard van Hulzen. van Hulzen’s „Zw«r- naar m’n en het de zijn een ze nu er ’k ben nog maar die el- een een tijd Bij den tachtigsten verjaardag van Gerard van Hulzen. vers” verscheen, noemde Kloos de ver schijning van dezen bundel een datum in onze kunst. In die dagen was „rea lisme” nog ongeveer synoniem met „ge meen”; van ziels-realiteit was nauwe lijks sprake. Er kwam veel realistisch schrijfwerk uit, maar het was on mogelijk daarbij aan kunst te denken. Gerard van Hulzen toonde zich direct menschelijke is in van Hulzen’s werk altijd domineerend geweest en daarom heeft zijn werk de realistische school overleefd, in welker bloeitijd het ont staan is. aan welker bloei het zelfs in niet geringe mate zijn deel heeft bij gedragen. Toen in 1899 mij m’n gezicht weer geven, zei de dokter. Ik Brabant en toen dacht ik geboortedorpje. Op het pleintje bedankte hij stationschef. Veel geld heb ik niet, een naturalistisch schrijver van hoo- gere orde. Hij zag de dingen met scher pen blik, met nuchtere oogen, maar hij voélde ook wat hij zag. Hij voelde de dingen diep en waarachtig en zonder een spoor van vertroebelende subjec tiviteit. Een jaar na „Zwervers” zag een van de later wellicht het meest gelezen ro mans van van Hulzen het licht„Ge trouwd”, ongeveer in denzelfden tijd waarin Herman Robbers „De Bruidstijd van Annie de Boogh” deed verschijnen. Noem „Getrouwd” maar gerust, in den waren zin des woords klassiek, riep Kloos geestdriftig uit toen hij den nieu wen roman van van Hulzen gelezen had. Het is een ontroerend stuk men- schenleven, prachtig sterk, als in steen gewrocht. Voor hem, schreef Kloos en wij halen zijn woorden aan, omdat zij zoo karakteristiek zijn voor de waardeering van den jongen schrij ver, die van Hulzen toen was voor hem, voor wien de kunst omhoog staat als de blijvende beelding van het leven, zooals dat zooveel mogelijk objectief gezien wordt door het in zuiver-men- schelijke voeling mooi-meê-levende in dividu, voor hém zal „Getrouwd” na diep-aandachtige lezing en doorvoeling in elk onderdeel, blijken te wezen een serieuse en waardevolle schepping, waar men, met eerbiedige appreciatie, stil- genietend en dus dankbaar voor buigt... Het vertrouwen, dat Kloos in van Hul zen als kunstenaar stelde, heeft hij niet Toen de trein al lang weer vertrok ken was, zag de stationschef van het kleine Brabantsche grensdorpje nog steeds de lange, magere figuur van den eenigen reiziger, die was uitgestapt op het perron staan. De man droeg een donkeren bril en leunde op een wandel stok, terwijl hij in de andere hand een klein valiesje droeg. Hij scheen ken nelijk te weifelen en de chef stapte op hem toe. Kan ik u misschien van dienst zijn vroeg hij hulpvaardig. De reiziger scheen te schrikken. Een beetje onzeker draaide hij zich in de richting van den stationschef en een verlegen lachje kwam hem om den mond. Ik ben bijna blind, zei de man als verontschuldigend, maar als ik een maal op het stationspleintje sta, gaat het weer wel. Ik ben hier namelijk geboren en mijn heele jeugd bracht ik in dit dorp door. De chef leidde hem naar buiten. En nu komt u zeker uw familie bezoeken vroeg hij intusschen nieuws gierig. De ander lachte opnieuw verlegen. Dat niet, zei hij, ik heb hier geen familie meer. Maar de dokter zei, dat deze omgeving mijn oogen goed zou doen. Het kwam namelijk door een ziekte. Deze gezonde omgeving zou terug kunnen moest aan Een beetje verwonderd keek Lovink op, toen hij zijn ouden vriend Carton in de verte zag aankomen. Meestal liep Carton wat gebogen, het hoofd naar den grond, en zorgen lagen op zijn kommer vol gezicht. Maar ditmaal was het een andere Carton, die aankwam. Hij zwaai de vroolijk met de armen, en ér was een breede lach om zijn mond. Trouwens, zijn heele lichaam zwaaide eigenlijk een beetje, want zijn beenen. die anders al tijd stapje voor stapje verzet werden, maakten nu allerlei rare capriolen, en I leken erg onvast te zijn. Hallo, ouwe jongen, begroette Lo vink hem. uit welke cafetaria kom jij? Een minachtende blik trof Lovink. Cafetaria? riep Carton uit, en een ster ke geur van „cognac-met-minstens-drie- sterretjes” kwam gelijktijdig uit zijn mond. Cafetaria? Waar zie je me voor aan? Ha, kerel, ik heb me tegoed gedaan aan een heerlijk vet maaltje, en een paar pittige glaasjes. Dat was lang geleden, jongen, want zelfs voor 'n ca fetaria had ik den laatsten tijd geen I centen meer. Maar vandaag ben ik rijk. Kom mee. we gaan nog een fijn cog nacje nemen. Verwonderd keek Lovink zijn ouden I vriend aan. Wat een beetje geld een mensch kan veranderen. Want geld, dat stond vast, moest Carton nu hebben. Waar hij het wel vandaan gehaald zou hebben? Waar haalt een dibhter, let wel, een dichter, geld vandaan? Wat is er eigenlijk met je gebeurd? vroeg Lovink nieuwsgierig, terwijl ze naar het dichtstbijzijnde restaurant stapten. Heb je een erfenis gekregen? I Erfenis? Hoe kom je daarbij? Nou ja, ik dacht zoo, je schijnt wat geld te hebben. En daarvoor zou ik per se een er fenis moeten hebben gekregen? Schrijf ik dan misschien geen gedichten meer? Lovink kreeg een kleur en zweeg. Dus die goeie, ouwe Carton had dan I toch eindelijk succes gehad. Hoeveel ge dichten had de stakker al niet geschre ven, het één al verhevener dan het an dere. Vroeger liet hij ze nog wel eens aan Lovink lezen, maar den laatsten tijd gebeurde dat niet vaak meer. Carton verdiende slechts een droge boterham, en vaak zelfs dat nog niet eens met ulevellenrijmpjes voor reclame doeleinden. Zijn „ware” gedichten. I waaruit zooals hij zei, zijn kunstenaars ziel sprak, verschenen niet in druk. Maar nu had men blijkbaar zijn gaven I ontdekt en was het succes gekomen. Tja, glunderde Carton. tja, jon gen, met mijn gedicht „Ode aan de Zon” heb ik vijfentwintig gulden ver- diend. Vijfentwintig gulden, nou, dat is een aardig bedrag, verwonderde Lovink zich, dan was het zeker wel een erg I lang gedicht niet? Weer keek Carton ’n tikje beleedigd. Hoezoo? vroeg hij. 't Waren vier coupletten van zes regels. Let jij dan alleen op quantiteit en telt qualiteit niet I mee? O, zeker, natuurlijk.haastte Lo vink zich, hem te verzekeren. Des te prachtiger is het succes! Vijfentwintig gulden voor een gedicht van 24 regels, nou. Kees, ouwe jongen, ik feliciteer je van harte hoor. Daar ga je! En Lovink ledigde in één slok zijn glaasje. Zie je, verklaarde hij verder, ik heb er vandaag behoefte aan, nu eens U genieten van de goede dingen van het leven. Ik heb zoo lang ontbeerd. En nu kan ik het eens doen. Kan ik me best begrijpen! En ver tel me eens, in welk blad wordt dat ge dicht nu eigenlijk geplaatst? Zeker één van de literaire bladen, niet? ‘t Wordt niet geplaatst! zei hij kort Wat Zeg je? Lovink begreep er nu niets meer van. Wordt het niet ge plaatst? En je vertelde me, dat je er vijfentwintig gulden mee verdiend hebt! Dat is ook zoo, bevestigde Carton hem, ik heb het gedicht omdat het van groote literaire waarde is, aange- teekend verzonden. Nou, en die aange teekende brief is zoekgeraakt en daar om heb ik van de post vijfentwintig gul den schadevergoeding gekregen. Maar ik verzeker je, kerel, dat het gedicht het dubbele waard was. vreemdeling, het gemakkelijk kunnen pension, waar ik een zou kunnen blijven Neeee.aarzelde de chef, er komen hier haast nooit toeristen, er is hier alleen een herberg, waar men kan overnachten. Maar wacht eens, mis schien. De groene glazen schenen hem vol verwachting aan te staren. Misschien.vroeg de reiziger, weet u tóch iets U zoudt het kunnen probeeren bij Jef, den zonderling. Die was hier gis- eenzaam had in zijn huisje. Hij woont in het bosch, wel een kwartier loopen van het dorp. Er kwam een rimpel in het voorhoofd van den man. Een zonderling, weifelde hij, dat klinkt niet erg aanlokkelijk. Nou ja, lachte de chef, zoo noemen we hem, omdat hij zoo een zaam woont en soms dagenlang onder water blijft. Maar hij is goed bij z’n verstand. Dan zou ik daar eens heen kun nen gaan, overwoog de zou ik vinden U moet het dorp door, legde de stationschef uit, en dan den eersten weg rechts.Maar wacht, daar is Nel uit den „Gouden Os”, die moet toch een heel eind dien kant uit. Ze zal u wel een eindje op weg willen helpen. Hé, Nel! De dochter van Schouwaert keek op. te vertellen... Het was te bespottelijk. Marie Hoensloo had op het ijs kennis gemaakt met een jongmensch. Dat jong- mensch had haar absoluut willen be geleiden en toen was ze in nood hun huis binnengegaan en had gezegd, dat ze daar woonde... Dat briefje moest voor Marie bestemd zijn geweest. Verhoef keek haar nog steeds wan trouwig aan. Maar toen ze voortging en zeide, dat het haar genoegen deed, dat die Haak een net jongmensch scheen, want daf het toch ook Marie niet onverschillig geschenen had hem ontmoet te hebben, verdween zijn wantrouwen. Stel je voor, lachte ze, hoe ro mantisch. Wat schreef hij...? Verhoef vertelde den inhoud van het briefje. En toen hij aan de passage toe was over het theedrinken in de stad, nam ze zijn arm, en zeide: Kom, laten wij vanmiddag eens samen theedrinken... Net als verliefde menschen. Wat moet dat heerlijk zijn... „De man uit de slop", in 1903, ver scheen in 1904 „In hoogere regionen”, in 1905 „De dorre tuin”, in 1906 „Een Vrouwenbiecht”, in 1907 „Aan Zee” en „Maria van Dalen”, „Zwervers II” en „Wrakke levens", in 1908 „De ontred derden” en in 1910 „Liefdes tusschen- spel” Dan komt er een lange rusttijd, waarin de gezondheidstoestand van den schrijver veel te wenschen liet. Eerst in 1917 verschijnt een nieuw boek „Zijn kind”, in 1919 „Aan 't lichtende strand”, in 1923 „De belofte", in 1928 „De kin deren der rijken”, een boek, dat mede tpt de beste romans van den toen toch reeds 63-jarigen schrijver mag worden gerekend. Wij zijn met deze opsomming lang niet volledig er is nog veel meer werk van dezen altijd weer frisch- waarnemenden, altijd weer gevoelig- schrijvenden kunstenaar verschenen, die met zijn medeschepselen-in-nood zoo innig heeft meegcicefd en mee geleden. Voor hem was veel ijdelheid in het leven omdat hij zich met hart en ziel aan zijn kunst gaf. Deze tachtigjarige kan met groote innerlijke satisfactie op zijn schrijversloopbaan terugzien laten wij hopen, dat het hem gegeven wordt dit nog vele jaren te doen. Er zijn maar weinigen als hij, die schreven met zoo veel daadkracht en tegelijk zoo men schel ijk-ge voel ig. beschaamd. Opnieuw toonde van Hul zen zijn meesterschap met „De man uit de slop”, dat in 1903 uitkwam. Van Hulzen heeft nooit zijn werk verfraaid met uiterlijken woordenpronk. Hij schreef, en we laten nog even Kloos aan het woord, zonder eenig vertoon, zonder sierigen zwier van stijl-verfij- ning en toch gaf hij het allerbeste, dat hij bereikte met de eenvoudigste mid delen. Zola heeft geleerd, dat de waarachtige roman uitsluitend heeft te wezen een weergave van het leven, geschreven op de eenig-passende, alleen-juiste wijze, in een zakelijken, klaren stijl, zonder lintjes en strikjes, plastisch-episch en rustig-echt. Die eenvoud van zegging, die niet lyriseert, noch rhetoriseert, die eenvoud en waar heid ook in 't concipieeren, die nooit van een schijnbare werkelijkheid uit gaat, om heen te sturen naar een voorop gezet doel, de zuivere gaafheid, kortom, van opzet en uitwerking, heb ben van Hulzen tot een zoo waardevol schrijver gemaakt. Zijn menschen waren wezenlijke menschen, wier mensche- lijken harteklop men slaan voelt in de bladzijden van achter de zwarte letters op 't papier. Met een soberheid van dictie en van alle taalmiddelen, die haar weerga niet heeft, heeft van Hul zen altijd een diepen indruk op den lezer gemaakt. In het begin dezer eeuw verscheen vrijwel jaar op jaar een nieuw werk van dezen vruchtbaren schrijver. Na Het was op een Donderdagavond dat in Verhoef de afschuwelijke verden king geboren werd. Op Donderdagavond speelde het Phil- harmonisch orkest Daar ging zijn vrouw heen en dat was Verhoef’s „vrije avond”. Die vrijheid besteedde hij aan het lezen van boeken en couranten, het rooken van sigaren en het schrijven van brieven in zijn studeerkamer. Op onschuldiger wijze Kan een man zijn wekelijkschen vrijen avond al niet passeeren. En op muzikaler wijze een vrouw den hare niet Des te bitterder was het, dat juist op zulk een avond, gewijd aan muzi kaal genot en onschuldige ontspanning, het kwaad geboren moest worden. Het kwaad bestond uit een briefje dat bij de post was en dat Verhoef had opengebroken zonder het adres goed te lezen. Dat briefje was gericht aan zijn vrouw en onderteekend door een jong- mensch, dat hem oppervlakkig be kend was van de club. Schandelijker briefje had Verhoef zelden gelezen. Geen schandelijker ziel kon zich in een keurig uitzienden jon geman verbergen. Want het luidde als volgt: ...Lieve IJsvriendin. Het toeval dat ons op dat verre slootje samen heeft gebracht, zegen ik. Wanneer zien we elkaar terug? Ik kan u niet vergeten. Mag ik eens opbel len. Morgen misschien? Drinkt u wel eens in de stad thee? En zoo ja, waarIk zou dolgraag ant woord op die vragen ontvangen. Neen, het was geen toeval dat ons samen heeft gebracht. Dat moet een bestemming zijn geweest Juist toen Verhoef deze passage ge naderd was. kwam de meid binnen met een kopje thee. Het blaadje viel bijna uit haar hand toen hij haar toeriep: Wie heeft dat briefje hier be zorgd Een mijnheer zeide ze. Een klein, bruin jongmensch Jawel mijnheer, een vriendelijke mijnheer. Hij gaf me een Kwartje als ik dat briefje dadelijk af wilde geven. Verhoef bromde dat het goed was. Men mag het personeel niet uithooren in zulke aangelegenheden. Dat waren zaken tusschen man en vrouw. Ah juisthaha, zeide hij dus, alsof dat antwoord alles had op- gehelderd, en hij zag niet den wantrou- wigen blik van de meid toen hij daaraan nog toevoegde dat het dan volkomen ia orde was. Gedureside het rooken van zijn vol gende twee sigaren overdacht hij het feit dat, ten eerste Marie zonder het hem te zeggen, was gaan schaatsenrij den, ten tweede dat ze toen op de een of andere manier, ergens op een sloot den jongen Haaks had ontmoet, ten derde dat die zulk een geweldige passie voor Marie bleek te hebben op gevat en ten vierde dat de vlegel den moed had gehad dit briefje te schrijven. Hij draaide de enveloppe om en zag nu pas het wonderlijke adres: Mademoiselle Mariestond er 0P. en anders niets. Nu lachte hij kwaadaardig hardop: een vijfde punt werd hem helder: Marie had zich uitgegeven voor een jong meisje, uit een van die grillen van behaagziekte, die vrouwen dikwijls hebben en die hij nog nooit in haar ontdekt had. Bitter overwoog hij dat men langs dergelijke toevallige of slinksche we- bleef tacl tig gehaald vneMen *n> Verheugen w het Romanliteratuur, groote diensten be- n' maar ook als criticus heeft hij eigen plaats ingènomen. dank zij onafhankelijk inzicht, dat hij al- LiSf?erp wist te formuleeren. van *11e Voor den medemensch moet dreve U1Zei' tot st‘hvijver hebben ge- de J' Die liefde S*ng vooral uit naar BamemnS<'hen van den zelfkant der deern Vin8, w‘er '°t hem met diepe peliji?5 VerVLdde- naar de maatschap pij l ^hedderden, wier sociale nood gnige vKreep'. wanneer hij in som- an zijn werken menschen naar ook doorvoeld. De r ping was voor hem een product van nauwkeurige obser vatie. Zijn Keesje” uit „Zwervers” leeft veel sterker in de herinnering, dan het Diakephuis-mannetje uit de Ca mera Obscura". Beets’ „Keesje” ’was feitelijk een product van een vriende lijke verbeelding met een tikje senti- menteele realiteit, maar van Hulzen’s „Keesje” was een-en-al realiteit, uiter lijk in details verzorgd, innerlijk door voeld, een creatie van een sterk en I zuiver kunstenaarshart. Het algemeen- Gerard van Hulzen is tachtig jaar geworden. Wie hem kent, geeft hem zijn tachtig jaar niet; wie hem in vroe- 8f'1' jaren heeft ontmoet, verbaast zich “ver, dat hij de tachtig heeft ge- riaa'h... De gezondheidstoestand van ®zen vruchtbaren schrijver is lang ankel geweest, maar zijn geestkracht onverminderd en hij hééft de J, en met eere! Wij allen, van de Nederlandsche lette- i ons daarover. Hij heeft, bijzonder de Nederlandsche Hier is iemand, die naar Jef moet. Hij kan heel slecht zien. Wil je hem een eindje meenemen Nel lachte. De vreemdeling consta teerde, dat er iets aanstekelijks in haar lach zat Natuurlijkklonk haar jonge, heldere stem. Gaat u maar mee. Ze groetten den chef en zwaar steu nend op zijn stok liep hij naast Nel. Ik heet Louis van Duimen, ver telde hij, en ik heb vroeger hier gewoond- Vriendelijk, dat u mij helpen wilt. Zij praatten met elkaar en hij ver telde van zijn ziekte en zijn slechte oogen. Het was prettig haar stem te hooren, vond hij, en zij bracht hem tot vlak bij Jef’s huisje. Hij bedankte haar. In een opwelling van medelijden zei ze Kom morgen een kop koffie bt ons halen. Ons café ligt aan den groo- ten weg, geen minuut van de grens. U Kan niet misloopen. Graag, antwoordde hij en glimlach om zijn mond maakte gezicht.veel jonger. het was geluk, u te ontmoeten. Ze bloosde en draaide zich snel om Tot morgen, groette ze. Toen ze een eindje weg was, keek ze nog even om. Ze zag zijn lange, ietwat gebogen gestalte voor de deur van Jef’s woning staan, «en beetje onwennig en zielig Gek, waarom had ze medelijden met dien vreemdeling, ze was anders toch niet zoo week van natuur. voren brengt uit een ander milieu, die hun onoprechte rol vervullen in de comedie van het leven, dan schept hij er genoegen in, de leegheid van hun bestaan en de onwaarachtigheid van hun wezen bloot te leggen, maar het is niet om het genoegen alleenook dan drijft de liefde tot den mensch dezen zoo sterk-sociaal voelenden kun stenaar en zijn ontmaskering yan deze menschen is geen hekeling, zij brengt een tragedie, waarvan de lezer sterk de dramatische werking ondergaat. Van Hulzen was niet enkel een scherp opmerker, alles, ^wat hij schreef was realistische schep- 1 meer dan louter bekende hij, weet u misschien een goedkoop paar maanden Nel was den volgenden morgen juist aan het buffet bezig, toen ze zijn aarzelende, schuifelende voetstappen op het verschgestrooide zand hoorde Hallo 1 begroette ze hem, de koffie staat al op. Hij keek blij verrast Alles loopt me hier mee, vond hij? die Jef, de zonderling, is een goeie kerel. Ik mag bij hem wonen en t kost me vrijwel niets. Als ik maar voor de menage zorg, is bet al best, zegt hij want daar heeft hij een broertje aan dood. Hij lachte opgewekt. Oh, ik voel het, hier in mijn goeie, ouwe dorpje zal ik weer heelemaal opknap pen, hier zullen mijn oogen genezen, en ik zal weer kunnen zien.als ieder ander. Ze bracht hem zijn koffie, praatten over het dorp. Hoe was en hoe het twintig jaar terug uit zag. Hij leefde er heelemaal bij op, en Nel vond het jammer, dat er andere bezoekers kwamen en ze bedienen moest. Vrijwel iederen morgen was Louis van Duimen voortaan in de „Gouden Os”. Altijd zat hij in het hoekje bi, het raam, en als er geen klanten wa ren, kwam Nel bij hem zitten. Vaak al had ze hem aangeboden, in den tuin te zitten, daar was het heerlijk, en het zou beter voor hem zijn, dan in de gelagkamer, maar verlegen had hi, haar dan gezegd, dat hij het hier zoo prettig vond. Al sprak hij weinig met de bezoekers hij hoorde toch hun ge sprekken, en het deed hem goed weer eens te hooren vertellen over zijn geliefde Brabant. het woord „voorgesteld". Teneinde de overwinning te forceeren, voegde Ver hoef er dadelijk de vraag aan toe, of Haak den vorigen dag aangenaam schaatsen had gereden. Het jongmensch bloosde... Ach. dat Marie had kunnen blozen, en vroeg, of hij een visite mocht komen maken. Marie zeide, dat het haar zeer aan genaam zou zijn... Het jongmensch nam afscheid, en Verhoef liep zwijgend naast zijn vróuw voort. Maar na den eersten straathoek barstte hij los. Huichelaarster, brieschte hij, die vlegel heeft gisteren een briefje voor je afgegeven. Schaam je... jij... Tot zijn stomme verbazing bleef ze op straat stilstaan, zoo moest ze lachen... O, hemel, dat briefje... Was hij dat...? schaterde ze. Nu moet je weten... Ik weet alles... alles... zeide hij. Toen greep ze zijn arm, en toen ze bedaard was van het lachen, begon ze Er groeide een innige sympathie tus-1 - schen Hen beiden, maar nooit werd I daarover gesproken. Slechts één keer had hij haar hand wat langer vastge houden. Het was de eenige maal, dat hij op een dieper gevoel voor haar zin speelde: Jij bent zoo goed voor me, Nel, had hij gezegd, wat zal ik gelukkig zijn, ais ik je gezicht eens goed zien kan. Nu is alles zoo wazig, zoo onwezenlijkMaar ik wéét, dat ;e er lief uitziet, zooiets voel je. Ze had niet geweten, wat te ant woorden en een beetje bruusk had ze haar hand teruggetrokken. Maar sinds dien morgen was ze vaak verstrooid en betrapte ze zichzelf er nu en dan op, dat ze over een toekomst mijmerde, welke nooit werkelijkheid zou kunnen worden. Louis was Immers een arme slokker, die nauwelijks het kopje kof fie kon betalen, dat hij hier dronk,, en dus zeker geen vrouw zou kunnen on derhouden. Ze moest dat uit haar hoofd zetten Twee maanden na Louis’ komst in het dorp waren de poppen weer aan het dansen. De smokkelaars hadden zich een heelen tijd koest gehouden, maar nu was het lieve leven weer begonnen. Het was op een kouden herfstmor-| gen, dat Chiel Schouwaert zijn dochter, die den vloer aan het schrobben was, waarschuwde: Denk er om, Nel, als I de gendarmes soms komen, dan weet je niets, en heb je nooit iets gehoord. I Hier komen nooit smokkelaars en hier is nooit over smokkelen gesproken, begre pen? Nel knikte. Is er wat gebeurd? in formeerde ze. Zwaar geschoten, vannacht! knik te Schouwaert, ik werd er om drie uur wakker van. Het ééne schot na het andere, ’t Zou me niets verwonderen, als er ongelukken gebeurd zijn. Den heelen ochtend voelde Nel zich zonderling onrustig. Waar bleef Louis vandaag? Anders was hij er aitijd om I half elf. Nu was het al elf uur, en hij had zich nog niet laten zien. Om half twaalf hield ze het niet meer uit. Gejaagd haastte ze zich naar Jef’s woning in het bosch. De onrust deed haar bijna hard loopen. Het was, of er iets onheilspellends rond Jef’s huisje hing. Ze klopte op de deur, maar niemand antwoordde. Aarzelend probeerde ze de deur te openen en het bieek, dat ze niet geslo ten was. Ze liep de voorkamer binnen. In een hoek stond Louis’ dikke stok, waar hij altijd op steunde, op de tafel lag zijn groene bril. Ze kon een rilling niet onderdrukken, ze had een gevoel, alsof die twee eenzame voorwerpen, zonder welke zij Louis nooit gezien had, iets angstaanjagends hadden. Uit de achterkamer boorde ze plotseling een gesteun. In een paar stappen was ze bij de tusschendeur. Op het bed lag Jef, de zonderling. Om zijn hoofd zat een siordig, bloederig verband. Jef, steunde ze, Jef, waar is Louis? Ze hebben hem te pakken, zei de zonderling, zoo zacht, dat ze het nau welijks kon hooren, vannacht, in de bosschenHet is uit met ons ik kon nog ontsnappen geen vijf minuten thuis straks zullen ze me halen lendige gendarmes Hij zuchtte diep en het duurde lang, voor hij weer kon spreken: ’t Geeft niks't is nu toch gedaanhij was de ziel van ons werkhier aan de grensen overal in Brabant hij was onze aanvoerderalles ging van hem uit Het was, of alles in haar verstarde. Jef, vroeg ze toomoos, is., dood? Voor het eerst besefte Jef iets van haar leed. Hij verbeet zijn eigen pijn, en maakte een mat gebaar met zijn hand. Arme meid, fluisterde Jef, de zonderling, dwars door het hart hebben ze hem geschotenen hij was zoo’n knappe kerelde beste smokkelaar van de grens iemand met hersens, meid. Buiten klonken de voetstappen van de gendarmes al. Maar Nel hoorde het niet. Ais verwezen keek ze naar den groenen bril, welke ze daar in de voor kamer op tafel zag liggen, de groene bril, welke de oogen verborgen hadden, welke nu voor goed gesloten waren gen het karakter moest ondekken Anderhalf uur lang beende hij de kamer af en aan. Toen was zijn besluit genomen. Hij zou dat briefje weggooien en niets laten merken. Hij was nu gewaarschuwd en hij had oogen en ooren open te zetten. Dat was hard, maar noodzakelijk. Want vanaf het oogenblik dat Marie hem beloog en niets zeide, was het een betere tactiek haar in de gaten te houden. Indien ze echter berouwvol mocht zijn en hem uit zichzelve alles opbiech ten, welnu dan kon hij grootmoedig zijn en zich aldus een figuur besparen. Even over elven kwam Marie thuis. Ze scheen gansch argeloos en in het geheel niet zenuwachtig. Ze vertelde over het concert en van de menschen, die ze in de pauze had gesproken, en geeuwde toen, zeggend, dat ze dood moe was. Verhoef besloot haar nog een kans te geven. Zoo, zeide hij, hoe kom je zoo moe...? Waar was je vanmiddag...? Nooit had hij een vrouw zoo zien lie gen als toen ze zeide, thee te hebben gedronken bij een vriendin. Nu wist hij genoeg... In een soort wanhoopsgevoel deed hij nog een tastende poging: Zou je niet eens profiteeren van het ijs...? vroeg hij glimlachend, maar met bevenden mond. IJS...? schaatsenrijden...? ontzet tend..., riep ze lachend. Niets voor mij... Toen ging hij de kamer uit met de verschrikkelijke zekerheid, dat ze een volleerde huichelaarster was. Bedrogen mannen krijgen vroeg of laat hun kans. Verhoef kreeg de zijne reeds den volgenden dag. En aangezien hij een man van de daad was, nam hij die kans aanstonds waar. Het geschiedde als volgt. Marie had gezegd, dat ze na de lunch naar haar naaister wilde gaan, en Verhoef, die vastbesloten was haar te controleeren, zeide, dat hij zoo ver mee zou op wandelen. Zoo gingen ze dan samen uit, maar nauwelijks waren ze op de straat, of Verhoef’s hart begon te kloppen. De ontknooping naderde. Ze naderde in de gestalte van den heer Haak, die zorgeloos langs het trottoir aan kwam stappen, alsof hij een luchtje wilde scheppen, zeer toe vallig in deze straat. Geen veertig meter waren ze van den wandelaar verwijderd. Snel keek Verhoef Marie van terzijde aan, maar met haar enorm huichel- talent bleef ze onbezorgd doorpraten. De heer Haak van zijn kant gaf eenige teekenen van zenuwachtigheid, teren en hij klaagde, dat hij het zoo Mannen kunnen hun emoties niet zoo goed verbergen als vrouwen. Hij scheen even te aarzelen, doch naderde toen lachend en wilde, den hoed afnemend, voorbijgaan, toen Verhoef bleef staan. Hallo, mijnheer Haak..., zeide hij met diepe, wat trillende stem. Hoe maakt u het...? zeide de ander wat verbouwereerd. Verhoef voelde, dat zijn groote oogen blik gekomen was. Ik behoef, zeide hij, u niet aan mijn vrouw voor te stellen...? De ellendeling aarzelde, maar weer was het Marie, die de situatie redde door zonder blikken of blozen te zeg gen, dat ze niet geloofde, dat mijnheer Haak ooit aan haar was voorgesteld. Toen hij hen daar hand aan hand zag staan, werd de emotie Verhoef te machtig... Mijnheer Haak, zeide hij sarcas tisch, heeft inderdaad nooit het ge- noegen gehad aan je voorgesteld te worden. En hij legde den nadruk op hij

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 11