SCHIPBREUK IN DE
ROODE ZEE
DE AANRIJDING
Van het Faustboek tot
Goethe’s Faust
DE OPDRACHT
LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 7 FEBRUARI 1940'. PAGINA 2.
Kroniek der Duitsche letteren
6.3pt
de
een
den
het
vroeê
J. H. SCHOUTEN
1'
I
voor
oordeel
van
van
dat
teleurte'
kniP'
«e®
de
Aan de bakfiets mankeerde weinig,
en men legde de pakken met den ver
brijzelden inhoud in den bak. Een beetje
„Dass ich erkenne, was die Welt
lm Innersten zusammenhalt,
Schau alle WirKenskraft und Samen,
Und tu nicht mehr in Worten kramen
verslikkend in een rookwolk. Mijn
plicht. Ik kan die toch niet verzaken.
Er was een weifeling in zijn houding,
die haar nieuwe hoop gaf.
Doe het niet Jacob, zei ze dringend,
wees verstandig, jongen, en ga niet
Jij bent een vrouw, zei hij wre
velig, jij laat alleen je gevoel spre
ken. Ik mag niet laf zijn. Ik ga
Een klagend geluid klonk uit de aan
grenzende kamer. Er verstrakte iets in
de gestalte van de vrouw. Dan stond
ze op, liep naar de andere kamer en
kwam terug met een klein, blond meiske
van ruim een jaar.
Als je het dan niet voor mij wilt
laten, laat het dan voor haar, zei ze.
Wat een stakker zou het zijn zonder
vader. Als je nog een beetje gevoel hebt
voor je kind, doe je het niet, Jacob.
Papa zei het kleintje en lachte.
Een oneindig-trieste trek kwam op
zijn gezicht. Zacht streelde hij de wang
van het meisje, en er brak iets in zijn
stem, toen hij zei
Dag schatje, dag Nelleke.
Dus je gaat niet, Jacob Even
lichtte er iets in de oogen van de vrouw,
een straaltje hoop.
Met een wild gebaar greep hij den
brief en hij herlas die, alsof hij hem niet
reeds tien keer gelezen had. Alsof er
ee kans was, dat er nu plotseling iets
anders stond, dat het niet die nood
lottige oproep was.
Zijn vuist balde zich om het papier,
en een verwensching kwam over zijn
lippen. Toen scheen zijn gestalte zich
te ontspannen en iets mats, iets gelatens
kwam over hem.
Het móét, vrouwtje, ik kan niet
anders. In ons geslacht zijn nooit laf
aards geweest. Mijn grootvader stierf
op zee, toen hij met de reddingboot er
op uittrok, mijn vader vocht als vnjwil.
liger in den wereldoorlog aan Fransche
zijde en dan zou ik Nee 1
Hij streek den brief glad. Ik zal mijn
plicht doen. Het is gevaarlijk, levens
gevaarlijk, maar ik moet. De hoofd-
redactie draagt mij op een serie foto’s
te gaan maken in Staphorsten ik zal
het volbrengen 1
Moedig rechtte zich zijn gestalte en
er was een extatische gloed in zijn
oogen, nu hij definitief dit manhaftige
besluit genomen had.
Zijn vrouw zonk snikkend neer op een
stoel.
Het kleine meisje huilde klagelijk.M
kerken uit de middeleeuwen, welke in
machtig opwaarts strevende torens het
den menschen toeriepen:
Hoog, omhoog, het hart naar boven
Hier beneden is het niet
Deze zielegerichtheid is niet een
„z ij n” maar een eeuwig „worde n”.
Geen klassieke rust en geslotenheid,
maar omhoogstrevende beweging. Is het
wonder, dat Günther Müller spreekt
over den „gothischen grondtrek in
Goethe’s Faust? Is het niet dezelfde
geestelijke houding, welke we vinden bij
een Paracelsus, die aanstormt tegen de
grenzen van de door de klassieken be
perkte medische wetenschap, of bij een
Jakob Böhme, die in mystieke vlucht
oprijst boven de scholastische theologie?
Is er in Faust’s smartelijke verzuchting:
Da steh’ich nun, ich armer Tor!
Und bin so klug als wie zuvor,
niet eenzelfde gevoel als in den wanho-
pigen blik van Dürers Melencolia?
Günther Müller noemt dit een grond
trek van de Duitsche ziel. Ik geloof,
dat hij beter kan zeggen: der m e n-
schenziel. Al moet ik de restrictie
maken, dat ik hier speciaal denk aan
onze Westersche cultuurwereld. Tegen
over den glimlach van Boeddha verstart
het streven van Faust 1)
Faust, die met den duivel durft te
wedden, dat deze hem nooit bevrediging
kan laten vinden in aardschen lust, die
zweert, zich nooit „beruhigt auf ein
Faulbett zu legen”, gezapig terend op
lang verworven schatten, wedt dat nooit
di* streven zal ophouden, omdat het
zijn geestelijken dood zou beteekenen.En
als de honderdjarige blinde grijsaard
die aan de macht van de „Sorge” weer
stand heeft geboden en niet de duizend-
en-een-menschelijke belemmeringen er
kent, voor den dood staat, verheugt hij
zich, dat een groot volk op het door hem
verworven land „tatig-frei” wonen kan.
Dan geniet hij het hoogste oogenblik.
Hij valt dood neer, en Mephisto moet
van hem zeggen: „Ihn sattigt keine Lust,
ihm genügt kein Glück”.
Dit eeuwige streven, streven om ze
kerheid te vinden over het doel van ons
aardsche bestaan, dit streven waardoor
Faust volgens Goethe ook in den hemel
wordt opgenomen (Wer immer strebend
sich bemüht, den können wir erlösen)
dit was en is nog steeds het zoeken van
de edelsten van ons geslacht. We vinden
het ook bij velen van de schrijvers, door
Günther Müller behandeld. Zijn boek is
door den eigenwilligen stijl en door de
kracht der eenzijdigheid in de beoordee-
ling en de keus van de behandelde
schrijvers (’t is wel sterk, dat in een
literatuurgeschiedenis van 15001832
de naam Heine niet voorkomt) geen
werk voor hen die beginnen met de
Duitsche literatuur, maar kan
..Fortgeschrittene” met eigen
warm worden aanbevolen.
lijke boel”. De straat, de
nette, altijd ordelijke, straat,
werd één groote modder-
woestenij, waar men slechts
hoog stappend door heen kon
waden en ziettoen ieder
weer met zijn eigen schop en
bezem naar buiten kwam om
zijn deel en desnoods een
stukje van zijn buren te rui
men, werd de groote ge
meenschapszin geboren. Men
stond immers voor het hope-
looze geval, dat men niet
ruimen kon, doch slechts de
natte massa heen en weer
roeren.
Eenige energieken namen de
leiding en zeiden: „We moe
ten eerst goten graven, dan
de putten vrij maken en zoo
zien, een goeden afvoer te
krijgen.” En ziet: de heele
straat sloeg aan het ruimen:
men lette niet meer op eigen
gedeelten; men groef en
zocht naar afwateringsput-
ten; men maakte goten er
naar toe en vertelde elkaar,
welke putten wél en welke
niet wegliepen.
Andere straatbewoners kwa
men kijken, togen ook aan ’t
werk en zoo kwam uit mod
der en ijswater een verbroe
dering tot stand
de 16de eeuw dan tegenwoordig. Heeft
Luther in zijn Wartburgcel den Satan
niet een inktpot naar zijn gehoornden
kop geworpen
Weldra gaat het volksboek over in de
„Literatuur”. De Engelschman Mar
lowe, zelf een teugelloos mensch, maar
van groote genialiteit, bewerkt het
volksboek tot een tragedie, welke het
belangrijkste product der Engelsche
dramaturgische letterkunde vóór Sha
kespeare wordt. Hier reeds zien we hoe
de stof wordt verdieptFaust is niet
alleen een genotziek avonturier, maar
iemand, die bezeten is door den drang
naar het begrijpen van den achtergrond
der dingen. Deze Faustfiguur, die
eerst het tooneel veroverde, zakt ech
ter langzamerhand af tot het poppen
spel, niet in de aesthetische verfijning,
zooals de „Münchener Künstler” onder
Paul Braun het ons hier in den Haag
meermalen te zien hebben gegeven,
maar als het Jan Klaassenspel van
jaarmarkt en kermis. Zóó heeft Goethe
als jongen in Frankfurt het waarschijn
lijk dikwijls geziende Faustfabel is
in zijn hoofd blijven hangen en heeft
hem geïnspireerd tot zijn diepste
schoonste werk. Bij Goethe
niet alleen de zoeker naar
macht, maar hij is bezeten
„Erkenntnisdrang”
Hij is de eeuwig strevende mensch.
de altijd onbevredigde, die met sterke
vuist slaat tegen de ijzeren deuren van
onze menschelijke beperktheid.
Wij zwakke stervelingen, onderwor
pen aan de grenzen, die ons lichaam ons
stelt door behoefte aan voedsel en rust,
onderworpen aan ziekte en dood, met
een blik, die wél het verschijnsel con
stateert maar meestal niet de diepere
oorzaak er van, voor wie het verklaren
van een probleem niet meer is dan dit
tot een ander probleem terugbrengen,
zoodat op den bodem van alle onder
zoek het Waarom? en Waartoe? blijft
liggen wij kunnen niet zachtkens in
dommelen op ’t weinige, dat we bereikt
hebben, we kunnen ons niet over de ziel
aaien „weil wir ’s dann zuletzt so herr-
lich weit gebracht” we moeten ver
der. hooger. En als we hooger gekomen
zijn? Dan nóg hooger. Tot we .,den Er-
densohn abgestreift haben’’. Zóó ver
klaren we Goethe’s woorden: „Den
lieb’ich, der Unmögliches begehrt”.
In dit streven is iets van de gothische
en
is Faust
genot of
door
In de buitenwijken, die onze
stad zoo vele bezit, bevinden
zich vele nette kleine stra
ten met nóg netter kleine hui
zen, voorzien van buiten
gewoon nette bewoners.
Deze bewoners vormen met
het huis telkens een
wereldje alleen en veel ge
meenschapszin vindt men
niet achter deze, alle ge
lijke, voorgevels en stoepjes.
1) Zie Roel Houwink: Faust als levens
spiegel, Amsterdam1932.
Snerpend gilde nog de claxon, er
was een geknars en gepiep van rem
men, welke plotseling met kracht wor
den aangezet, toen volgde het doffe ge
luid van de botsing, overstemd door
den hoogen gil van een vrouw.
Jacob werd van zijn bakfiets gewor
pen en kwam onzacht op het asphalt
terecht. Halfversuft bleef hij even lig
gen, tastte verdwaasd naar zijn hoofd
en wreef zich dan met pijnlijk gezicht
langzaam en als werktuigelijk zijn
rechterknie. Een beetje verbouwereerd
keek hij naar den grooten winkelhaak in
zijn broek. En in datzelfde oogenblik
brak het besef in hem door van de
catastrophe, welke had plaats gevon
den. Een klagelijk gejammer steeg uit
zijn keel op.
In een oogwenk stonden dertig, veer
tig menschen om de plaats van het
ongeval. Behulpzame handen hielpen
Jacob op de been. Men betastte zijn
ledematen en constateerde, dat hij ge
lukkig niets gebroken had.
Nee, knikte» Jacob, ik heb niets
gebroken.
Maar hij keek met een blik, waarin
een wereld van smart lag, naar de
groote en kleine pakken, welke van zijn
bakfiets waren geworpen.
Ohkreunde hij zachtjes, oh
De automobilist, die de aanrijding
niet had kunnen voorkomen, voelde een
sfeer van vijandschap om zich groeien.
Het was absoluut niet mijn
schuldverdedigde hij zich bij voor
baat, ik gaf tijdig signaal, en ik
was er van overtuigd, dat de man zou
remmen. Maar hij scheen op zijn fiets
te zitten slapen. Ik heb nog geremd,
wat ik kon, maar er was niets aan te
doen.
Hij keek het kringetje rond, als
Zocht hij hulp om zijn beweringen te
staven. Er waren menschen, die de
schouders ophaalden, er waren ande
ren, die „ja” knikten, maar de meesten
mopperden op „die ellendige snelheids
maniakken, die maar denken, dat de
weg van hen is, en doorrazen als
wilden.”
Neem zijn nummer op, raadde
iemand Jacob aan, als er schade is,
moet hij die vergoeden.
Ik ben in m’n recht, wond de
automobilist zich op, die man zat
te suffen. Het is nog een wopder, dat
het zoo goed is afgeloopen.
Jacob zei nog altijd niets. Zijn blik
bleef gevestigd op de pakken, welke op
het asphalt verspreid lagen. Gedienstige
handen hadden ze op een hoopje ge
legd.
Als er schade is, mompelde Jacob.
Oh En hij kreunde opnieuw.
Zitten er spullen in, welke kwaad
kunnen, vader vroeg een omstander.
Langzaam keerde Jacob hem het
hoofd toe. Zijn lip trilde een beetje,
en hij maakte wel een erg stakkerigen
indruk. Jacob was even in de vijftig,
maar op dit oogenblik leek hij zeventig.
Aardewerk 1 zei hij heel zacht,
- allemaal aardewerk. M’n heele han
deltje. Oggut. En en ik was zoo
blij.dat ik weer een centje zou kun
nen verdienen, ’k Ben zoo lang werk
loos geweest
Maak eens een pakje open, ried
de man hem aan, je kan nooit we
ten. Ais het goed verpakt was
Met beverige handen peuterde Jacob
aan een pak. Toen het eindelijk open
was, bleek de werkelijkheid erger dan
de stoutste verbeelding. Alles was in
gruzelementen Bij een tweede pak
jieed men dezelfde ervaring op. Als ge
slagen ging Jacob op de treeplank van
de auto zitten. Er kwam geen geluid
meer over zijn lippen, hij zag alleen
heel erg bleek, en zijn oogen keken
glazig.
Heb je nou je zin? gromde iemand
tegen den automobilist, die opnieuw
beweerde, dat hij er absoluut mets aan
kon doen maar nü heelemaal geen me
destanders meer had.
Een groote, stevige kerel baande zich
een weg naar den ouden Jacob. Toen
hij naast hem stond, keek hij naar de
toeschouwers.
Deze stakker moet geholpen wor
den menschen, stelde hij voor, als we
allemaal wat geven, heeft hij wel niet
terug, wat hij verloren heelt maar dan Uteit van de duivelen veel intenser in
dat een minder nette buur
onaangename gevolgen gaf,
want nu liep men de sneeuw
van vuil op schoon. Men
keek eerst eens, schudde zijn
hoofd, keek nóg eens zeer
stekelig en doordringend en
kreeg dan na lang aarzelen
een idee. Als de buurman,
in casu de buurvrouw, niet
ruimde, ging men er op af
en groef door zijn sneeuw
een paadje, zoodat de snoode
wandelaar niets meer vuil
kon maken. Dit was de eer
ste stap tot ingrijpen op een
vreemd terrein, doch dit ge
schiedde meer uit eigen
belang, dan uit naasten
liefde. Maar degene, die zijn
straatje half opgeruimd vond
liet dit niet op zich zitten
en begon het zelf verder te
doen, tersluiks kijkend naar
het burenhuis, waar natuur
lijk een gezicht verscheen.
Dan werd een vriendschap
pelijk knikje gewisseld en
men had den eersten stap
gedaan.
Maar er kwam meer
sneeuw, telkens méér sneeuw
en zoo kon het gebeuren, dat
twee buren tegelijk ruimden,
ik d'1S
-1 ee»
plank, kwam de reddende idéé. Ik üe*
gon te schilderen
Wat schilderde je, Dries
Daalhuysen verwonderd.
Ik schilderde op de plank
ben dood” en bond die met een
aan mijn beenen. Toen de haaien
gelezen hadden verdwenen ze
steld zei ouwe Dries, met een
oogje naar de luisteraars, die in
schaterend gelach losbarstten orH
beteuterde gezichten van de zeeba
Oude Dries sabbelde genoegelijK
z’n neuswarmertje, toen ze, net ai®
haaien, haastig verdwenen*
Grünther MüllerGeschichte
des deutschen Seele. 502 blz.
Uitg. Herder, Freiburg im
Breisgau. 1939.
Toen kwam dé sneeuw!
Na de eerste bui toog men
aan het ruimen, want an
ders „liep het zoo in” en dat
is tegen het netheidsprincipe
van de bewoners. Men ruim-
echter zorgvuldig zijn
eigen straatje en keek, ter
wijl men bij den stoeprand
bezemde, met een scheel oog
naar zijn pui, of men toch
geen steen te ver ging en op
sommige punten, waar een
straat iets draaide of een
garage was, bleef duidelijk
een stukje niemandsland lig
gen. Maar na de eerste
sneeuw kwam de volgende
en de allervlijtigsten begon
nen wéér te ruimen. Maar
niet overal werd weer even
enthousiast gewerkt en de
nette moest ondervinden
kan hij tenminste even voort. Vooruit!
Hij nam zijn pet van zijn hoofd, en
hij wierp er twee kwartjes in. Toen
stond hij oog in oog met den autobe
stuurder.
Meneer! zei hij aUeen maar.
Aarzelend ging diens hand naar zijn
binnenzak. Een zwarte portefeuille
kwam te voorschijn, een briefje van
tien fladderde in de pet. Even steeg een
zwak hoera’tje op. En op dat moment
voelde de automobilist zich bijna een
weldoener. Absoluut onschuldig, en
toch een tientje gevenzie je, dat
kenmerkt den gentleman!
Er volgden dubbeltjes, kwartjes, een
enkele gulden. De pet werd zwaar.
Hier, ouwe”, zei de robuste man
hartelijk, Jacob het geld in de hand
drukkend, ’t Is tenminste wat. Van
avond heb je in ieder geval iets op
tafel.
Dank u, en hij knikte onbehol
pen naar het hem omringende troepje,
dank u duizendmaal.
Dries’ groengrijze oogen, die dus de
zelfde kleur hadden als de zee, die hij
tientallen jaren bevaren had, keken de
vier heel erg jonge mannen eens aan,
en tuurden dan weer over de zee.
Knaapjes, dacht hij met een tikje
medelijden, loopen heel parmantig
over den boulevard te flaneeren in hun
piekfijne pakjes, maar ze hebben nog
geen spatje zout water op hun perzik-
donze wangetjes gehad. Als die hun
eerste reis maken
Flinke bries, Dries, probeerde één
van de zeebabies nog eens, toen hun
eerste pogingen om Dries „aan de praat
te krijgen” mislukt waren. Ze verveel
den zich een beetje, er waren geen
meisjes op den boulevard, waardoor zij
zich konden laten bewonderen, en dan
was de ouwe Dries, die weer of geen
weer, altijd op den boulevard te vin
den was, een welkom object voor hun
grappen.
Dries deed een flinken haal aan zijn
neuswarmertje, en de wind blies lichte
vonkjes zeewaarts. Hij wreef zich be
dachtzaam de bronzen wangen en zijn
stoppelig schippersbaardje, en dan keek
hij opnieuw de leerlingen van de zee
vaartschool aan. Er was nu een lichte
twinkeling in zijn oogen.
Flinke bries, spotte hij, dit
koeltje?
De zeebabies wisselden blikken met
elkaar en met nog een paar omstan
ders, die ook niets beters te doen had
den, dan over de wijde zee te blikken,
en het uitvaren van de visschersvloot
gade te slaan. Ze hadden Dries zoo ver,
hij kwam los!
Nou, ’n koeltje? deed van Cam-
men een beetje aarzelend, dit noem
je toch geen koeltje meer, Dries. De Bilt
heeft aan alle posten geseind: Weest
op uw hoede. Verwacht storm uit het
Zuid-Westen. En daar lijkt het toch al
aardig op.
Storm? Dries grijnsde nu hartelijk,
zoodat zijn bruine, stevige tanden te
zien kwamen. Wat ik in 1888 in de
Golf van Biscaje meemaakte, dat was
storm. Vier man over boord geslagen,
en we kwamen zonder tuig in de haven
aan. Maar dit
Minachtend haalde Dries z’n neus op
en hij trok weer zoo verwoed aan z’n
pijpje, dat het was of de „Queen Mary”
met volle kracht naar New York ging
stoomen, zoo’n rookwolk wist hij uit
dat ding te halen.
Vertel eens wat van dien storm,
Dries, vroeg Daalhuysen, misschien
kunnen wij er nog wat van leeren.
Nadrukkelijk knikte Dries met
hoofd.
Leeren kunnen jullie nog
alles, antwoordde hij, dus ook
dien storm in de Golf van Biscaje, en
van de honderden andere stormen en
schipbreuken, die ik heb meegemaakt.
Maar misschien kon ik jullie toch beter
vertellen van de schipbreuk in de Roode
Zee, daar kunnen jullie iets voor je
heele leven van meenemen. Iets wat je
op de zeevaartschool niet kunt leeren.
Dries kwam op toeren! Nou hadden
ze hem toch zoover. Ze zetten hun ge
zichten ai in een lachplooi, die ouwe
Dries had zich weer eens laten lijmen.
Later lachten ze nog vaak om Dries’
fantastische verhalen.
Dat was me een ramp, begon
Dries, de kranten hebben er vol van
gestaan, en mijn portret stond in alle
groote bladen.
O, begreep van Cammen, dus jij
hebt er een belangrijke rol in gespeeld?
Dries zette een hooge borst op.
Natuurlijk! zei hij, en er was een
tikje verontwaardiging in zijn stem.
De krant stond vol over me. Maar
daar jullie toen nog niet geboren wa
ren, en je er dus niets van af weet, zal
ik het vertellen.
hun blik iets verruimden en
tezamen het stukje nie
mandsland, dat hen geschei
den hield, opruimden. En
dan kwam het eerste
praatje
„Het is toch bar, vindt u ook
niet?” „We zullen nog wel
meer krijgen.” „Of er nooit
een eind aan komt” „Wat
een winter, hè
Toen kwam de ijzel. Nu
moest er weer iets anders
gedaan worden. De brave
voorstad-bewoners hadden
nog nooit zooveel aan him
straatje geploeterd! Men gaf
elkaar nu goeden raad en
overwoog het vóór en tegen
van asch strooien, pekel-
water gooien enz. Niet ieder
beschikte op het kritieke
moment over een volle
aschlade en als men aan het
strooien was, keek men niet
meer zoo angstig naar het
punt, waar zijn eigen domein
eindigde, maar bestrooide,
als het zoo uitkwam, royaal
een eindje verder.
Maar na al dit ruimen en
strooien kwam tot slot de zoo
gehoopte dooi en nu werd ’t
eerst met recht een „vreese-
Ik móét mijn plicht doen
Hij keek met zenuwachtig-vertrokken
gezicht naar zijn vrouw, die als een
hoopje ellende in elkaar gedoken voor
de tafel zat, de brief, die het noodlottige
bericht gebracht had, verfrommeld in
haar hand. Met lichtlooze oogen keek
ze hem aan, en het was nauwelijks
hoorbaar, wat ze zei
Je mag, je kan dit niet doen,
Jacob
Met groote stappen beende hij de
kamer op en neer.
Het is mijn plicht, zei hij schor.
Ik zou een lafaard zijn, als ik niet ging.
Het moet nu eenmaal
Met zenuwachtige vingers stopte hij
zijn pijp, de helft van de tabak op
den grond morsend. Dan zoog hij het
vlammetje er in, blies een zware rook
wolk uit.
Natuurlijk, ging hij verder, weer
op en neer loopend, het is ellendig.
Maar ieder mensch moet toch zijn plicht
doen. Dat je dat niet wilt inzien
Waarom jij nu juist klaagde ze
onredelijk, en opnieuw gingen haar
schouders schokken van ingehouden
tranen. Het is zoo vreeselijk, zoo af
schuwelijk Je komt er nooit levend
weer uit
Nonsens, zei hij ruw, maar zijn
stem trilde toch even. Jij ziet alles
even zwart in. Natuurlijker is risico,
maar een mensch loopt ieder oogenblik
gevaar. Ik kan van de trap vallen en
mijn nek breken, of uitglijden over een
bananenschilenfin, iedere seconde
is je leven in gevaar
Stil gleden de tranen over haar wan
gen. Maar .nu breng je het extra in
gevaar, repliceerde ze koppig, en
en ik voel hethet is een soort
voorgevoelje komt nooit weer
terug
Heftiger werd haar snikken en met
wilde oogen keek ze naar den. ellendigen
brief, die zooveel onheil had gebracht.
Was die brief maar nooit gekomen,
huilde ze, had de postbode hem maar
verloren, had ik hem maar verscheurd,
had
Je ziet het veel te zwaar in, wierp
hij haar tegen, maar er klonk geen
overtuiging in zijn stem. Kijk eens
naar 1914. In den wereldoorlog hebben
milioenen menschen gevochten, en naar
verhouding zijn er toen toch maar wei
nig gesneuveld. Er zijn er in ieder geval
veel meer teruggekomen, dan er geval
len zijn. Waarom zou ik nu niet
Maar ze schudde het hoofd. Jij
komt niet terug, herhaalde ze. Ik
voel het, hierZe legde haar hand
op haar hart. Zooiets is niet te berede-
neeren. Ik weet, dat ik je niet levend
terug zal zien. Het is immers te wreed,
te afschuwelijk
Maar m’n plichtHij hoestte, zich
We waren dan in de Roode Zee, e#
we hadden een rustige, kalme reis ge
had tot op dat oogenblik. Midden in den
nacht kwam toen plotseling die aan-
varing. Of de uitkijk heeft staan maf-
fen, of wat er verder gebeurd mocht
zijn, dat is nooit goed aan het licht ge-
komen, want die schuit van ons zonk
binnen de tien minuten als een bak
steen, en naderhand bleek, dat ik de
eenige overlevende van het geval was,
Ik lag op dat moment in mijn kooi,
en ik werd wakker door den gewel
digen schok.
Als de wind holde ik naar boven en
ik zag, dat de „Zwartehoek” verloren
was. Hij boorde z’n neus al in de gol
ven. Een reddingboot was uitgelaten,
maar het ding was te zwaar geladen
en kapseisde. Het ergste van het geval
was, dat de boot, welke ons had aan
gevaren, niets gemerkt scheen te heb
ben en rustig doorstoomde. Daar is nog
veel over te doen geweest in de kran
ten, de kapitein heeft een leelijken duw
gekregen. Maar ja, op dat moment
hadden we daar niets aan. Ik pro
beerde een tweede boot te water te
laten met nog een paar man, maar het
was te laat, we hadden er niet den
tijd voor. En voor we het wisten lagen
we in de Roode Zee te spartelen.
Nou weten jullie, of misschien weten
jullie het ook niet, dat het in de Roode
Zee wemelt van de haaien. En ik zag
mijn kameraads één voor één ver
dwijnen. De monsters waren er als de
kippen bij. Het klinkt een beetje gek,
als je zoo in het water ligt, maar het
angstzweet brak me uit Nou had ik
eens gehoord, dat. als je je maar dood
stil hield, die haaien je nikft deden.
Maar dat was natuurlijk verbazend
moeilijk. Ik had gelukkig een flink stuk
wrakhout te pakken gekregen, waar ik
half op lag, maar mijn beenen hingen
toch in het water. Soms voelde ik zoo’n
haaienlijf langs m’n beenen strijken,
net als een poes, die om een bordje
melk bedelt. Het was om een beroerte
te krijgen van schrik.
Ten langen leste werd ik zoo moe,
dat ik bang was, me niet meer stil te
kunnen houden. Gelukkig dreef er van
alles rond, planken, touw, alles, wat uit
onze oude schuit geslagen was en ook
een potje verfDat potje verf werd
m’n redding en nou moeten jullie goed
opletten, want dit kan jullie te PaS
komen in je loopbaan 1
De zeebabies keken ouwe Dries
spanning aan. Ze geloofden wel niet
alles, wat hij zei, maar je kon nooit
weten, zoo’n ouwe, geroutineerde zee
rob, daar konden ze toch nog wel iets
van leeren. Ze spotten wel eens rnet
hem, maar tenslotte had hij toch vijf' i
enveertig jaren op alle wereldzeeën
rondgezwalkt en dan leer je wel iets.
Wat deed je dan met dat P°Üe
verf, Dries
Wel, zei Dries met ernst in zün
stem, die haaien bleven maar steed®
rond me draaien. Zoolang ik me stl
kon houden, ging het goed, want dan I
dachten ze, dat ik dood was en lij^en
eten ze niet. Maar dat kon ik ontnoï®"
lijk vol houden. Wie weet hoe lang de
nog duurde, voor er een schip zou
seeren en me oppikken. Toen i-
dat potje verf te pakken kreeg en
stumperig klom Jacob in het zadel, en
voorzichtig, met wat stijve beenen,
trapte hij. Toen verdween zijn zielige
figuur de gracht af, en de menschen
verspreidden zich.
Behoorlijk bedragje? knikte de
robuste man, die Jacob zoo krachtda
dig geholpen had, tevreden, ’t Was een
druk punt en er waren veel omstan
ders, Jacob.
Jacob grinnikte. Ja, niet kwaad,
beaamde hij.
Je techniek gaat met den dag voor
uit, Jacob, ging de robuste voort, ik
heb met bewondering je val gezien, dat
was af. Zoo echt heb ik het je nog
nooit zien doen. Kolossaal, jongen,
kolossaal.
Jacob’s gezicht glom van trots.
Ja, zei hij weer, ik krijg er routine in.
Maar, ging hij toen op anderen toon
verder, en er was nu iets zakelijks in
zijn stem, die scherven, Toon, dat gaat
niet meer. Die kunnen wij niet meer
gebruiken! ’t Is nu bijna gruis'gewor
den. We zullen een partijtje nieuwe
scherven moeten opkoopen, flinke,
groote.
Vooruit dan maar, gaf Toon aar
zelend toe, in „zaken” mag je niet te
krenterig wezen. Dat moet er dan maar
af. Voor een prikje tikken we wel weel
een partijtje op den kop!
’t Is geen wonder, dat ter karakte
ristiek van de Duitsche ziel de schrij
ver van bovenstaande literatuurge
schiedenis, professor aan de universi-
teit Münster in Westfalen, teruggrijpt
naar Faust en wel naar de ontwikke
ling van de Faustgestalte en de „faus-
tische” gedachte gedurende de zestien
de, zeventiende en achttiende eeuw.
Immers waar vinden we duidelijker
alle menschelijke hartstochten, alle
menschelijk streven uitgebeeld dan in
deze figuur ’t Is de toovenaar uit de
zestiende eeuw, van wien Melanchton
ons melding maakt, de man, die de
geheime kunst, de „zwarte magie” be-
heerscht en door zijn verbond met den
duivel bovennatuurlijke krachten bezit.
In het tijdvak van Renaissance en Re
formatie, waarin het individu zijn
waarde gaat voelen, waarin de enke
ling niet alleen wat beteekent als lid
van een groote collectiviteit, maar ook
krachtens eigen aanleg en kunnen,
ontwikkelt deze Faustfiguur zich tot
een „Uebermensch”, tot een man, die,
als Prometheus tegen de Goden, zich
verzet tegen de door God gestelde
grenzen. Een man, die als Simon Ma
gus, de toovenaar uit de Handelingen
der Apostelen, over den Heiligen Geest
wil gebieden. Een man, die zelfs een
verbond met den duivel niet schuwt en
gaarne zijn hemelsche zaligheid offert,
om aan dezen kant van het graf ont
slagen te wezen van de beperkingen
inhaerent aan ons mensch-zijn.
Geen wonder, dat velen voor deze
figuur bewondering, anderen afgrijzen
koesterden. Een volksboek, dat in 1587
in Frankfurt a. M verscheen, vertelt
ons veel van de tooverkunsten van
dezen alchimist, maar waarschuwt te
gelijk tegen zijn goddeloosheid door te
wijzen op zijn verschrikkelijk einde.
Immers, in een donkeren stormnacht
hoorde men in zijn kamer een vreese
lijk rumoer, terwijl men den volgenden
morgen daar zijn gruwelijk verminkt
lichaam vond. De duivel had hem ge
haald. Zouden wij, menschen van de
technische 20ste eeuw, misschien zeg
gen, dat hij bij een van z’n scheikun
dige experimenten door een explosie
om het leven is gekomen
Dit volksboek, geschreven om zon
daars af te schrikken en te vermanen,
heeft een grooten lezerskring gevonden.
Geen wonder naast de liefde voor het
avontuurlijke was het geloof in de rea-