SCHIPBREUK IN DE ROODE ZEE DE AANRIJDING Van het Faustboek tot Goethe’s Faust DE OPDRACHT LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 7 FEBRUARI 1940'. PAGINA 2. Kroniek der Duitsche letteren 6.3pt de een den het vroeê J. H. SCHOUTEN 1' I voor oordeel van van dat teleurte' kniP' «e® de Aan de bakfiets mankeerde weinig, en men legde de pakken met den ver brijzelden inhoud in den bak. Een beetje „Dass ich erkenne, was die Welt lm Innersten zusammenhalt, Schau alle WirKenskraft und Samen, Und tu nicht mehr in Worten kramen verslikkend in een rookwolk. Mijn plicht. Ik kan die toch niet verzaken. Er was een weifeling in zijn houding, die haar nieuwe hoop gaf. Doe het niet Jacob, zei ze dringend, wees verstandig, jongen, en ga niet Jij bent een vrouw, zei hij wre velig, jij laat alleen je gevoel spre ken. Ik mag niet laf zijn. Ik ga Een klagend geluid klonk uit de aan grenzende kamer. Er verstrakte iets in de gestalte van de vrouw. Dan stond ze op, liep naar de andere kamer en kwam terug met een klein, blond meiske van ruim een jaar. Als je het dan niet voor mij wilt laten, laat het dan voor haar, zei ze. Wat een stakker zou het zijn zonder vader. Als je nog een beetje gevoel hebt voor je kind, doe je het niet, Jacob. Papa zei het kleintje en lachte. Een oneindig-trieste trek kwam op zijn gezicht. Zacht streelde hij de wang van het meisje, en er brak iets in zijn stem, toen hij zei Dag schatje, dag Nelleke. Dus je gaat niet, Jacob Even lichtte er iets in de oogen van de vrouw, een straaltje hoop. Met een wild gebaar greep hij den brief en hij herlas die, alsof hij hem niet reeds tien keer gelezen had. Alsof er ee kans was, dat er nu plotseling iets anders stond, dat het niet die nood lottige oproep was. Zijn vuist balde zich om het papier, en een verwensching kwam over zijn lippen. Toen scheen zijn gestalte zich te ontspannen en iets mats, iets gelatens kwam over hem. Het móét, vrouwtje, ik kan niet anders. In ons geslacht zijn nooit laf aards geweest. Mijn grootvader stierf op zee, toen hij met de reddingboot er op uittrok, mijn vader vocht als vnjwil. liger in den wereldoorlog aan Fransche zijde en dan zou ik Nee 1 Hij streek den brief glad. Ik zal mijn plicht doen. Het is gevaarlijk, levens gevaarlijk, maar ik moet. De hoofd- redactie draagt mij op een serie foto’s te gaan maken in Staphorsten ik zal het volbrengen 1 Moedig rechtte zich zijn gestalte en er was een extatische gloed in zijn oogen, nu hij definitief dit manhaftige besluit genomen had. Zijn vrouw zonk snikkend neer op een stoel. Het kleine meisje huilde klagelijk.M kerken uit de middeleeuwen, welke in machtig opwaarts strevende torens het den menschen toeriepen: Hoog, omhoog, het hart naar boven Hier beneden is het niet Deze zielegerichtheid is niet een „z ij n” maar een eeuwig „worde n”. Geen klassieke rust en geslotenheid, maar omhoogstrevende beweging. Is het wonder, dat Günther Müller spreekt over den „gothischen grondtrek in Goethe’s Faust? Is het niet dezelfde geestelijke houding, welke we vinden bij een Paracelsus, die aanstormt tegen de grenzen van de door de klassieken be perkte medische wetenschap, of bij een Jakob Böhme, die in mystieke vlucht oprijst boven de scholastische theologie? Is er in Faust’s smartelijke verzuchting: Da steh’ich nun, ich armer Tor! Und bin so klug als wie zuvor, niet eenzelfde gevoel als in den wanho- pigen blik van Dürers Melencolia? Günther Müller noemt dit een grond trek van de Duitsche ziel. Ik geloof, dat hij beter kan zeggen: der m e n- schenziel. Al moet ik de restrictie maken, dat ik hier speciaal denk aan onze Westersche cultuurwereld. Tegen over den glimlach van Boeddha verstart het streven van Faust 1) Faust, die met den duivel durft te wedden, dat deze hem nooit bevrediging kan laten vinden in aardschen lust, die zweert, zich nooit „beruhigt auf ein Faulbett zu legen”, gezapig terend op lang verworven schatten, wedt dat nooit di* streven zal ophouden, omdat het zijn geestelijken dood zou beteekenen.En als de honderdjarige blinde grijsaard die aan de macht van de „Sorge” weer stand heeft geboden en niet de duizend- en-een-menschelijke belemmeringen er kent, voor den dood staat, verheugt hij zich, dat een groot volk op het door hem verworven land „tatig-frei” wonen kan. Dan geniet hij het hoogste oogenblik. Hij valt dood neer, en Mephisto moet van hem zeggen: „Ihn sattigt keine Lust, ihm genügt kein Glück”. Dit eeuwige streven, streven om ze kerheid te vinden over het doel van ons aardsche bestaan, dit streven waardoor Faust volgens Goethe ook in den hemel wordt opgenomen (Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen) dit was en is nog steeds het zoeken van de edelsten van ons geslacht. We vinden het ook bij velen van de schrijvers, door Günther Müller behandeld. Zijn boek is door den eigenwilligen stijl en door de kracht der eenzijdigheid in de beoordee- ling en de keus van de behandelde schrijvers (’t is wel sterk, dat in een literatuurgeschiedenis van 15001832 de naam Heine niet voorkomt) geen werk voor hen die beginnen met de Duitsche literatuur, maar kan ..Fortgeschrittene” met eigen warm worden aanbevolen. lijke boel”. De straat, de nette, altijd ordelijke, straat, werd één groote modder- woestenij, waar men slechts hoog stappend door heen kon waden en ziettoen ieder weer met zijn eigen schop en bezem naar buiten kwam om zijn deel en desnoods een stukje van zijn buren te rui men, werd de groote ge meenschapszin geboren. Men stond immers voor het hope- looze geval, dat men niet ruimen kon, doch slechts de natte massa heen en weer roeren. Eenige energieken namen de leiding en zeiden: „We moe ten eerst goten graven, dan de putten vrij maken en zoo zien, een goeden afvoer te krijgen.” En ziet: de heele straat sloeg aan het ruimen: men lette niet meer op eigen gedeelten; men groef en zocht naar afwateringsput- ten; men maakte goten er naar toe en vertelde elkaar, welke putten wél en welke niet wegliepen. Andere straatbewoners kwa men kijken, togen ook aan ’t werk en zoo kwam uit mod der en ijswater een verbroe dering tot stand de 16de eeuw dan tegenwoordig. Heeft Luther in zijn Wartburgcel den Satan niet een inktpot naar zijn gehoornden kop geworpen Weldra gaat het volksboek over in de „Literatuur”. De Engelschman Mar lowe, zelf een teugelloos mensch, maar van groote genialiteit, bewerkt het volksboek tot een tragedie, welke het belangrijkste product der Engelsche dramaturgische letterkunde vóór Sha kespeare wordt. Hier reeds zien we hoe de stof wordt verdieptFaust is niet alleen een genotziek avonturier, maar iemand, die bezeten is door den drang naar het begrijpen van den achtergrond der dingen. Deze Faustfiguur, die eerst het tooneel veroverde, zakt ech ter langzamerhand af tot het poppen spel, niet in de aesthetische verfijning, zooals de „Münchener Künstler” onder Paul Braun het ons hier in den Haag meermalen te zien hebben gegeven, maar als het Jan Klaassenspel van jaarmarkt en kermis. Zóó heeft Goethe als jongen in Frankfurt het waarschijn lijk dikwijls geziende Faustfabel is in zijn hoofd blijven hangen en heeft hem geïnspireerd tot zijn diepste schoonste werk. Bij Goethe niet alleen de zoeker naar macht, maar hij is bezeten „Erkenntnisdrang” Hij is de eeuwig strevende mensch. de altijd onbevredigde, die met sterke vuist slaat tegen de ijzeren deuren van onze menschelijke beperktheid. Wij zwakke stervelingen, onderwor pen aan de grenzen, die ons lichaam ons stelt door behoefte aan voedsel en rust, onderworpen aan ziekte en dood, met een blik, die wél het verschijnsel con stateert maar meestal niet de diepere oorzaak er van, voor wie het verklaren van een probleem niet meer is dan dit tot een ander probleem terugbrengen, zoodat op den bodem van alle onder zoek het Waarom? en Waartoe? blijft liggen wij kunnen niet zachtkens in dommelen op ’t weinige, dat we bereikt hebben, we kunnen ons niet over de ziel aaien „weil wir ’s dann zuletzt so herr- lich weit gebracht” we moeten ver der. hooger. En als we hooger gekomen zijn? Dan nóg hooger. Tot we .,den Er- densohn abgestreift haben’’. Zóó ver klaren we Goethe’s woorden: „Den lieb’ich, der Unmögliches begehrt”. In dit streven is iets van de gothische en is Faust genot of door In de buitenwijken, die onze stad zoo vele bezit, bevinden zich vele nette kleine stra ten met nóg netter kleine hui zen, voorzien van buiten gewoon nette bewoners. Deze bewoners vormen met het huis telkens een wereldje alleen en veel ge meenschapszin vindt men niet achter deze, alle ge lijke, voorgevels en stoepjes. 1) Zie Roel Houwink: Faust als levens spiegel, Amsterdam1932. Snerpend gilde nog de claxon, er was een geknars en gepiep van rem men, welke plotseling met kracht wor den aangezet, toen volgde het doffe ge luid van de botsing, overstemd door den hoogen gil van een vrouw. Jacob werd van zijn bakfiets gewor pen en kwam onzacht op het asphalt terecht. Halfversuft bleef hij even lig gen, tastte verdwaasd naar zijn hoofd en wreef zich dan met pijnlijk gezicht langzaam en als werktuigelijk zijn rechterknie. Een beetje verbouwereerd keek hij naar den grooten winkelhaak in zijn broek. En in datzelfde oogenblik brak het besef in hem door van de catastrophe, welke had plaats gevon den. Een klagelijk gejammer steeg uit zijn keel op. In een oogwenk stonden dertig, veer tig menschen om de plaats van het ongeval. Behulpzame handen hielpen Jacob op de been. Men betastte zijn ledematen en constateerde, dat hij ge lukkig niets gebroken had. Nee, knikte» Jacob, ik heb niets gebroken. Maar hij keek met een blik, waarin een wereld van smart lag, naar de groote en kleine pakken, welke van zijn bakfiets waren geworpen. Ohkreunde hij zachtjes, oh De automobilist, die de aanrijding niet had kunnen voorkomen, voelde een sfeer van vijandschap om zich groeien. Het was absoluut niet mijn schuldverdedigde hij zich bij voor baat, ik gaf tijdig signaal, en ik was er van overtuigd, dat de man zou remmen. Maar hij scheen op zijn fiets te zitten slapen. Ik heb nog geremd, wat ik kon, maar er was niets aan te doen. Hij keek het kringetje rond, als Zocht hij hulp om zijn beweringen te staven. Er waren menschen, die de schouders ophaalden, er waren ande ren, die „ja” knikten, maar de meesten mopperden op „die ellendige snelheids maniakken, die maar denken, dat de weg van hen is, en doorrazen als wilden.” Neem zijn nummer op, raadde iemand Jacob aan, als er schade is, moet hij die vergoeden. Ik ben in m’n recht, wond de automobilist zich op, die man zat te suffen. Het is nog een wopder, dat het zoo goed is afgeloopen. Jacob zei nog altijd niets. Zijn blik bleef gevestigd op de pakken, welke op het asphalt verspreid lagen. Gedienstige handen hadden ze op een hoopje ge legd. Als er schade is, mompelde Jacob. Oh En hij kreunde opnieuw. Zitten er spullen in, welke kwaad kunnen, vader vroeg een omstander. Langzaam keerde Jacob hem het hoofd toe. Zijn lip trilde een beetje, en hij maakte wel een erg stakkerigen indruk. Jacob was even in de vijftig, maar op dit oogenblik leek hij zeventig. Aardewerk 1 zei hij heel zacht, - allemaal aardewerk. M’n heele han deltje. Oggut. En en ik was zoo blij.dat ik weer een centje zou kun nen verdienen, ’k Ben zoo lang werk loos geweest Maak eens een pakje open, ried de man hem aan, je kan nooit we ten. Ais het goed verpakt was Met beverige handen peuterde Jacob aan een pak. Toen het eindelijk open was, bleek de werkelijkheid erger dan de stoutste verbeelding. Alles was in gruzelementen Bij een tweede pak jieed men dezelfde ervaring op. Als ge slagen ging Jacob op de treeplank van de auto zitten. Er kwam geen geluid meer over zijn lippen, hij zag alleen heel erg bleek, en zijn oogen keken glazig. Heb je nou je zin? gromde iemand tegen den automobilist, die opnieuw beweerde, dat hij er absoluut mets aan kon doen maar nü heelemaal geen me destanders meer had. Een groote, stevige kerel baande zich een weg naar den ouden Jacob. Toen hij naast hem stond, keek hij naar de toeschouwers. Deze stakker moet geholpen wor den menschen, stelde hij voor, als we allemaal wat geven, heeft hij wel niet terug, wat hij verloren heelt maar dan Uteit van de duivelen veel intenser in dat een minder nette buur onaangename gevolgen gaf, want nu liep men de sneeuw van vuil op schoon. Men keek eerst eens, schudde zijn hoofd, keek nóg eens zeer stekelig en doordringend en kreeg dan na lang aarzelen een idee. Als de buurman, in casu de buurvrouw, niet ruimde, ging men er op af en groef door zijn sneeuw een paadje, zoodat de snoode wandelaar niets meer vuil kon maken. Dit was de eer ste stap tot ingrijpen op een vreemd terrein, doch dit ge schiedde meer uit eigen belang, dan uit naasten liefde. Maar degene, die zijn straatje half opgeruimd vond liet dit niet op zich zitten en begon het zelf verder te doen, tersluiks kijkend naar het burenhuis, waar natuur lijk een gezicht verscheen. Dan werd een vriendschap pelijk knikje gewisseld en men had den eersten stap gedaan. Maar er kwam meer sneeuw, telkens méér sneeuw en zoo kon het gebeuren, dat twee buren tegelijk ruimden, ik d'1S -1 ee» plank, kwam de reddende idéé. Ik üe* gon te schilderen Wat schilderde je, Dries Daalhuysen verwonderd. Ik schilderde op de plank ben dood” en bond die met een aan mijn beenen. Toen de haaien gelezen hadden verdwenen ze steld zei ouwe Dries, met een oogje naar de luisteraars, die in schaterend gelach losbarstten orH beteuterde gezichten van de zeeba Oude Dries sabbelde genoegelijK z’n neuswarmertje, toen ze, net ai® haaien, haastig verdwenen* Grünther MüllerGeschichte des deutschen Seele. 502 blz. Uitg. Herder, Freiburg im Breisgau. 1939. Toen kwam dé sneeuw! Na de eerste bui toog men aan het ruimen, want an ders „liep het zoo in” en dat is tegen het netheidsprincipe van de bewoners. Men ruim- echter zorgvuldig zijn eigen straatje en keek, ter wijl men bij den stoeprand bezemde, met een scheel oog naar zijn pui, of men toch geen steen te ver ging en op sommige punten, waar een straat iets draaide of een garage was, bleef duidelijk een stukje niemandsland lig gen. Maar na de eerste sneeuw kwam de volgende en de allervlijtigsten begon nen wéér te ruimen. Maar niet overal werd weer even enthousiast gewerkt en de nette moest ondervinden kan hij tenminste even voort. Vooruit! Hij nam zijn pet van zijn hoofd, en hij wierp er twee kwartjes in. Toen stond hij oog in oog met den autobe stuurder. Meneer! zei hij aUeen maar. Aarzelend ging diens hand naar zijn binnenzak. Een zwarte portefeuille kwam te voorschijn, een briefje van tien fladderde in de pet. Even steeg een zwak hoera’tje op. En op dat moment voelde de automobilist zich bijna een weldoener. Absoluut onschuldig, en toch een tientje gevenzie je, dat kenmerkt den gentleman! Er volgden dubbeltjes, kwartjes, een enkele gulden. De pet werd zwaar. Hier, ouwe”, zei de robuste man hartelijk, Jacob het geld in de hand drukkend, ’t Is tenminste wat. Van avond heb je in ieder geval iets op tafel. Dank u, en hij knikte onbehol pen naar het hem omringende troepje, dank u duizendmaal. Dries’ groengrijze oogen, die dus de zelfde kleur hadden als de zee, die hij tientallen jaren bevaren had, keken de vier heel erg jonge mannen eens aan, en tuurden dan weer over de zee. Knaapjes, dacht hij met een tikje medelijden, loopen heel parmantig over den boulevard te flaneeren in hun piekfijne pakjes, maar ze hebben nog geen spatje zout water op hun perzik- donze wangetjes gehad. Als die hun eerste reis maken Flinke bries, Dries, probeerde één van de zeebabies nog eens, toen hun eerste pogingen om Dries „aan de praat te krijgen” mislukt waren. Ze verveel den zich een beetje, er waren geen meisjes op den boulevard, waardoor zij zich konden laten bewonderen, en dan was de ouwe Dries, die weer of geen weer, altijd op den boulevard te vin den was, een welkom object voor hun grappen. Dries deed een flinken haal aan zijn neuswarmertje, en de wind blies lichte vonkjes zeewaarts. Hij wreef zich be dachtzaam de bronzen wangen en zijn stoppelig schippersbaardje, en dan keek hij opnieuw de leerlingen van de zee vaartschool aan. Er was nu een lichte twinkeling in zijn oogen. Flinke bries, spotte hij, dit koeltje? De zeebabies wisselden blikken met elkaar en met nog een paar omstan ders, die ook niets beters te doen had den, dan over de wijde zee te blikken, en het uitvaren van de visschersvloot gade te slaan. Ze hadden Dries zoo ver, hij kwam los! Nou, ’n koeltje? deed van Cam- men een beetje aarzelend, dit noem je toch geen koeltje meer, Dries. De Bilt heeft aan alle posten geseind: Weest op uw hoede. Verwacht storm uit het Zuid-Westen. En daar lijkt het toch al aardig op. Storm? Dries grijnsde nu hartelijk, zoodat zijn bruine, stevige tanden te zien kwamen. Wat ik in 1888 in de Golf van Biscaje meemaakte, dat was storm. Vier man over boord geslagen, en we kwamen zonder tuig in de haven aan. Maar dit Minachtend haalde Dries z’n neus op en hij trok weer zoo verwoed aan z’n pijpje, dat het was of de „Queen Mary” met volle kracht naar New York ging stoomen, zoo’n rookwolk wist hij uit dat ding te halen. Vertel eens wat van dien storm, Dries, vroeg Daalhuysen, misschien kunnen wij er nog wat van leeren. Nadrukkelijk knikte Dries met hoofd. Leeren kunnen jullie nog alles, antwoordde hij, dus ook dien storm in de Golf van Biscaje, en van de honderden andere stormen en schipbreuken, die ik heb meegemaakt. Maar misschien kon ik jullie toch beter vertellen van de schipbreuk in de Roode Zee, daar kunnen jullie iets voor je heele leven van meenemen. Iets wat je op de zeevaartschool niet kunt leeren. Dries kwam op toeren! Nou hadden ze hem toch zoover. Ze zetten hun ge zichten ai in een lachplooi, die ouwe Dries had zich weer eens laten lijmen. Later lachten ze nog vaak om Dries’ fantastische verhalen. Dat was me een ramp, begon Dries, de kranten hebben er vol van gestaan, en mijn portret stond in alle groote bladen. O, begreep van Cammen, dus jij hebt er een belangrijke rol in gespeeld? Dries zette een hooge borst op. Natuurlijk! zei hij, en er was een tikje verontwaardiging in zijn stem. De krant stond vol over me. Maar daar jullie toen nog niet geboren wa ren, en je er dus niets van af weet, zal ik het vertellen. hun blik iets verruimden en tezamen het stukje nie mandsland, dat hen geschei den hield, opruimden. En dan kwam het eerste praatje „Het is toch bar, vindt u ook niet?” „We zullen nog wel meer krijgen.” „Of er nooit een eind aan komt” „Wat een winter, hè Toen kwam de ijzel. Nu moest er weer iets anders gedaan worden. De brave voorstad-bewoners hadden nog nooit zooveel aan him straatje geploeterd! Men gaf elkaar nu goeden raad en overwoog het vóór en tegen van asch strooien, pekel- water gooien enz. Niet ieder beschikte op het kritieke moment over een volle aschlade en als men aan het strooien was, keek men niet meer zoo angstig naar het punt, waar zijn eigen domein eindigde, maar bestrooide, als het zoo uitkwam, royaal een eindje verder. Maar na al dit ruimen en strooien kwam tot slot de zoo gehoopte dooi en nu werd ’t eerst met recht een „vreese- Ik móét mijn plicht doen Hij keek met zenuwachtig-vertrokken gezicht naar zijn vrouw, die als een hoopje ellende in elkaar gedoken voor de tafel zat, de brief, die het noodlottige bericht gebracht had, verfrommeld in haar hand. Met lichtlooze oogen keek ze hem aan, en het was nauwelijks hoorbaar, wat ze zei Je mag, je kan dit niet doen, Jacob Met groote stappen beende hij de kamer op en neer. Het is mijn plicht, zei hij schor. Ik zou een lafaard zijn, als ik niet ging. Het moet nu eenmaal Met zenuwachtige vingers stopte hij zijn pijp, de helft van de tabak op den grond morsend. Dan zoog hij het vlammetje er in, blies een zware rook wolk uit. Natuurlijk, ging hij verder, weer op en neer loopend, het is ellendig. Maar ieder mensch moet toch zijn plicht doen. Dat je dat niet wilt inzien Waarom jij nu juist klaagde ze onredelijk, en opnieuw gingen haar schouders schokken van ingehouden tranen. Het is zoo vreeselijk, zoo af schuwelijk Je komt er nooit levend weer uit Nonsens, zei hij ruw, maar zijn stem trilde toch even. Jij ziet alles even zwart in. Natuurlijker is risico, maar een mensch loopt ieder oogenblik gevaar. Ik kan van de trap vallen en mijn nek breken, of uitglijden over een bananenschilenfin, iedere seconde is je leven in gevaar Stil gleden de tranen over haar wan gen. Maar .nu breng je het extra in gevaar, repliceerde ze koppig, en en ik voel hethet is een soort voorgevoelje komt nooit weer terug Heftiger werd haar snikken en met wilde oogen keek ze naar den. ellendigen brief, die zooveel onheil had gebracht. Was die brief maar nooit gekomen, huilde ze, had de postbode hem maar verloren, had ik hem maar verscheurd, had Je ziet het veel te zwaar in, wierp hij haar tegen, maar er klonk geen overtuiging in zijn stem. Kijk eens naar 1914. In den wereldoorlog hebben milioenen menschen gevochten, en naar verhouding zijn er toen toch maar wei nig gesneuveld. Er zijn er in ieder geval veel meer teruggekomen, dan er geval len zijn. Waarom zou ik nu niet Maar ze schudde het hoofd. Jij komt niet terug, herhaalde ze. Ik voel het, hierZe legde haar hand op haar hart. Zooiets is niet te berede- neeren. Ik weet, dat ik je niet levend terug zal zien. Het is immers te wreed, te afschuwelijk Maar m’n plichtHij hoestte, zich We waren dan in de Roode Zee, e# we hadden een rustige, kalme reis ge had tot op dat oogenblik. Midden in den nacht kwam toen plotseling die aan- varing. Of de uitkijk heeft staan maf- fen, of wat er verder gebeurd mocht zijn, dat is nooit goed aan het licht ge- komen, want die schuit van ons zonk binnen de tien minuten als een bak steen, en naderhand bleek, dat ik de eenige overlevende van het geval was, Ik lag op dat moment in mijn kooi, en ik werd wakker door den gewel digen schok. Als de wind holde ik naar boven en ik zag, dat de „Zwartehoek” verloren was. Hij boorde z’n neus al in de gol ven. Een reddingboot was uitgelaten, maar het ding was te zwaar geladen en kapseisde. Het ergste van het geval was, dat de boot, welke ons had aan gevaren, niets gemerkt scheen te heb ben en rustig doorstoomde. Daar is nog veel over te doen geweest in de kran ten, de kapitein heeft een leelijken duw gekregen. Maar ja, op dat moment hadden we daar niets aan. Ik pro beerde een tweede boot te water te laten met nog een paar man, maar het was te laat, we hadden er niet den tijd voor. En voor we het wisten lagen we in de Roode Zee te spartelen. Nou weten jullie, of misschien weten jullie het ook niet, dat het in de Roode Zee wemelt van de haaien. En ik zag mijn kameraads één voor één ver dwijnen. De monsters waren er als de kippen bij. Het klinkt een beetje gek, als je zoo in het water ligt, maar het angstzweet brak me uit Nou had ik eens gehoord, dat. als je je maar dood stil hield, die haaien je nikft deden. Maar dat was natuurlijk verbazend moeilijk. Ik had gelukkig een flink stuk wrakhout te pakken gekregen, waar ik half op lag, maar mijn beenen hingen toch in het water. Soms voelde ik zoo’n haaienlijf langs m’n beenen strijken, net als een poes, die om een bordje melk bedelt. Het was om een beroerte te krijgen van schrik. Ten langen leste werd ik zoo moe, dat ik bang was, me niet meer stil te kunnen houden. Gelukkig dreef er van alles rond, planken, touw, alles, wat uit onze oude schuit geslagen was en ook een potje verfDat potje verf werd m’n redding en nou moeten jullie goed opletten, want dit kan jullie te PaS komen in je loopbaan 1 De zeebabies keken ouwe Dries spanning aan. Ze geloofden wel niet alles, wat hij zei, maar je kon nooit weten, zoo’n ouwe, geroutineerde zee rob, daar konden ze toch nog wel iets van leeren. Ze spotten wel eens rnet hem, maar tenslotte had hij toch vijf' i enveertig jaren op alle wereldzeeën rondgezwalkt en dan leer je wel iets. Wat deed je dan met dat P°Üe verf, Dries Wel, zei Dries met ernst in zün stem, die haaien bleven maar steed® rond me draaien. Zoolang ik me stl kon houden, ging het goed, want dan I dachten ze, dat ik dood was en lij^en eten ze niet. Maar dat kon ik ontnoï®" lijk vol houden. Wie weet hoe lang de nog duurde, voor er een schip zou seeren en me oppikken. Toen i- dat potje verf te pakken kreeg en stumperig klom Jacob in het zadel, en voorzichtig, met wat stijve beenen, trapte hij. Toen verdween zijn zielige figuur de gracht af, en de menschen verspreidden zich. Behoorlijk bedragje? knikte de robuste man, die Jacob zoo krachtda dig geholpen had, tevreden, ’t Was een druk punt en er waren veel omstan ders, Jacob. Jacob grinnikte. Ja, niet kwaad, beaamde hij. Je techniek gaat met den dag voor uit, Jacob, ging de robuste voort, ik heb met bewondering je val gezien, dat was af. Zoo echt heb ik het je nog nooit zien doen. Kolossaal, jongen, kolossaal. Jacob’s gezicht glom van trots. Ja, zei hij weer, ik krijg er routine in. Maar, ging hij toen op anderen toon verder, en er was nu iets zakelijks in zijn stem, die scherven, Toon, dat gaat niet meer. Die kunnen wij niet meer gebruiken! ’t Is nu bijna gruis'gewor den. We zullen een partijtje nieuwe scherven moeten opkoopen, flinke, groote. Vooruit dan maar, gaf Toon aar zelend toe, in „zaken” mag je niet te krenterig wezen. Dat moet er dan maar af. Voor een prikje tikken we wel weel een partijtje op den kop! ’t Is geen wonder, dat ter karakte ristiek van de Duitsche ziel de schrij ver van bovenstaande literatuurge schiedenis, professor aan de universi- teit Münster in Westfalen, teruggrijpt naar Faust en wel naar de ontwikke ling van de Faustgestalte en de „faus- tische” gedachte gedurende de zestien de, zeventiende en achttiende eeuw. Immers waar vinden we duidelijker alle menschelijke hartstochten, alle menschelijk streven uitgebeeld dan in deze figuur ’t Is de toovenaar uit de zestiende eeuw, van wien Melanchton ons melding maakt, de man, die de geheime kunst, de „zwarte magie” be- heerscht en door zijn verbond met den duivel bovennatuurlijke krachten bezit. In het tijdvak van Renaissance en Re formatie, waarin het individu zijn waarde gaat voelen, waarin de enke ling niet alleen wat beteekent als lid van een groote collectiviteit, maar ook krachtens eigen aanleg en kunnen, ontwikkelt deze Faustfiguur zich tot een „Uebermensch”, tot een man, die, als Prometheus tegen de Goden, zich verzet tegen de door God gestelde grenzen. Een man, die als Simon Ma gus, de toovenaar uit de Handelingen der Apostelen, over den Heiligen Geest wil gebieden. Een man, die zelfs een verbond met den duivel niet schuwt en gaarne zijn hemelsche zaligheid offert, om aan dezen kant van het graf ont slagen te wezen van de beperkingen inhaerent aan ons mensch-zijn. Geen wonder, dat velen voor deze figuur bewondering, anderen afgrijzen koesterden. Een volksboek, dat in 1587 in Frankfurt a. M verscheen, vertelt ons veel van de tooverkunsten van dezen alchimist, maar waarschuwt te gelijk tegen zijn goddeloosheid door te wijzen op zijn verschrikkelijk einde. Immers, in een donkeren stormnacht hoorde men in zijn kamer een vreese lijk rumoer, terwijl men den volgenden morgen daar zijn gruwelijk verminkt lichaam vond. De duivel had hem ge haald. Zouden wij, menschen van de technische 20ste eeuw, misschien zeg gen, dat hij bij een van z’n scheikun dige experimenten door een explosie om het leven is gekomen Dit volksboek, geschreven om zon daars af te schrikken en te vermanen, heeft een grooten lezerskring gevonden. Geen wonder naast de liefde voor het avontuurlijke was het geloof in de rea-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 12