HAAGSCHE COURANT T WAS IN DEN CARNAVALSTIJD DE DROOM VAN VENETIE LETTERKUNDIG BIJBLAD ISIS BW VAN DE <h Woensdag 14 Februari 1940, No. 17493. 3 p 3 Letterkundige Kroniek .■>.4 aevo 4 Al - Vf>£ U*- v-ÓoZzt t the. "Kut 7^’5 SoJ C> r Mijn een om dien dei- MINIE VERBEEK. Jac. van Looy herdacht. hij reeds een CMH JOHAN KONING. fruflmenl uU, M handschrift van aap ft". ^zelf, demonen geworden, hem heen en,, Jac. van Lovy vuur zijn schildersezel. Een potloodschets, gemaakt tijdens zijn Marokkaansche reis. Verschenen bij A. W. Sijthoff’s Uit gevers Mij. te Leiden, waar verscheidene boeken van van Looy verschenen zijn. wil genot, Op 12 September 1855 werd hij ge boren; zijn ouders stierven jong, waar na hij werd opgenomen in het Burger weeshuis. Als elfjarige jongen werd hij letterzetter en twee jaar later kwam hij in het huis- en rijtuigscnildersbedrijf. Hij werd in de gelegenheid gesteld zich tv laten inschrijven als leerling van de Rijksacadamie van Beeldende Kunsten te Amsterdam en in 18?9 behaalde hij het diploma M.O. teekenen. In ’84 kreeg hij, zooals reeds gezegd, den „Prix de Rome”; de jonge van Looy trok als schilder de wereld in en als schrijver en schilder keerde hij in zijn woonplaats terug. hebben dat leze van De menschen van het dorp vonden die zomersche invasie niet geheel en al ongeschikt; de eigenaar van het ho tel liep met uitbreidingsplannen rond, in minder dan geen tijd verrezen er winkeltjes met alle mogelijke snuiste rijen, souvenirs met miniatuur kerkjes, en reproducties van het pronkstuk in de kerk: een Avondmaal van een be roemd Italiaansch meester. Een voortvarend en enthousiast ar chitect. die „de Streek” bezocht had, wilde er zelfs een openluchtbad bou wen. voor de vele Engelschen en Ame rikanen. maar daar wilden de burge meester. en met hem de heele bevol king van het dorp, niets van weten. Ze waren conservatief; Barendse. de rijke stalhouder, die erg grootsch was op zijn karossen, sleden en paarden, wilde zelfs niets van die mooie ge stroomlijnde machines hooren. welke in zelfde arreslede. 't Is heel lang geleden hoor, nadenkend turen zijn oude oogen in de verte; niets komt er op onzen weg. Het is overal doodstil, héél in de verte luiden er kerkklokken. Een gewijde rust ligt er over de geheele grootsche natuur van majestueuze sparren- en dennenpracht, van eenzame uitgestrek te heuvelen en velden. Vertel eens, Barendse, om beter en rijker te leven, dan dat wij gewoon zijn geweest. Van Looy verdient daarom, ook in onze dagen, nog veel gelezen te worden. Toen Jacobus van Looy tien jaar ge leden in Haarlem, zijn geboorteplaats, waar hij zich in 1907 voor goed had g<S vestigd. stierf, had reeks van gelukkige jaren met zijn gezin doorgebracht in Soest, waar hij veel heeft gewerkt. In 1902 had hij, met zijn echtgenoote. een nieuwe reis naar Spanje en Marokko gemaakt. het Louvre en toen ze thuiskwamen, bekekep ze met de kinderen de foto’s, welke ze gemaakt hadden in ’t Luxem bourg en op Père-Lachaise. Wat een heerlijke vacantie is dat geweest! Maandenlang was ze gelukkig, alleen met de herinnering aan die twee ver rukkelijke weken. Ze denkt aan een vers uit haar school- aren: Schoonheid, zijt ge nabij Nu maakt het haar ineens blij, te we ten, dat ze hier in Venetië alles zal kunnen genieten, waar 'naar ze haar levenlang verlangd heeft: de Campa nile, het Canal Grande met de gondels, de goudglinsterende, eeuwenoude mo zaïeken, het wereldberoemde kantwerk. Over die heerlijke antieke kant soest Lot na, als ze op een der ijzeren café- stoelen tegenover de San Marco zit. Was die ook niet in Parijs in het Musée Clu ny? Natuurlijk ze heeft er Elsa nog van verteld en later, toen ze samen met Robert ergens iets las over Vene- tiaansche naaldkant, gemaakt door „we zens. die zeker uit den hemel gekomen moesten zijn”, knikten ze elkaar toe met een glimlach van: zeg-weet-je-nog-wel toen in Parijs? Met benevelde oogen kijkt Lot naar de goudglanzende engelen tegenover haar. Ze ziet niet de koepels en de heili genbeelden. niet de sterren en de stra lende torentjes van de basiliek ze zit in de eenvoudige kamer in het kleine huisje in het Gooi en buigt zich met Robert over een dierbaar, oud boek. In een hoek bij het raam zitten de kinderen met hun huiswerk. Dan ineens, hervindt ze zichzelf. Ze drinkt haar gloeiend-heete café-nero en neemt zich voor, ’s middags in Lido ti gaan baden. Dat is ook weer eens iets nieuws. Ze heeft nooit tijd gehad, om aan sport te doen. Els en Peter zijn moderne, jonge menschen; die zwemmen beiden als rotten. Even later staat ze voor de étalage van een mondainen juweliers-winkel. Zou ze zoo’n mooi, bloedkoralen snoer voor haar verwend dochtertje koopen? Maar Els geeft niet om sieraden: ze is zóó stralend-jong en bekoorlijk, dat die ontberen kan En zijzelf? Wrevelig schudt Lot haar hoofd. Voor wien in ’s hemelsnaam zal zij zich mooi maken? Als Robert nu nog. En dan geeft ze het op. Ze haat eens klaps die goud- en blauwe stad, waarvan zij in haar droomen zooveel heeft ge houden. Ze wil de witte, albasten zuilen achter het hoog-altaar in de San Marco, die uit den tempel van Salomon afkom stig moeten zijn en die ze alleen uit van Deyssel’s „Reisindrukken” kent, niet meer zien, ze heeft een hekel aan al die lachende, vroolijke menschen met hun regelmatige, licht-gebruinde gezichten, die niets weten van het leed, dat haar aan Holland bindt. Met een scherpe pijn in haar hart be kent zij zichzelf, dat het, bij nader in zien, toch met Venetië is, waarnaar ze verlangd heeft Ja, als Robert hier bij haar was en als ze over een week samen naar huis zouden kunen gaan, om de kinderen te vertellen van de Orlogio, de Piazetta, de Madonna vun Bellini. ’s Middags in den trein zit ze stil, de handen gevouwen in haar schoot uit te kijken over de groen-gouden heuvelen van Noord-Italië. Ze weet, dat men haar thuis uitlachen zal. Thuis dat is Oma-van-tachtig, met haar bridge-woede en haar onverwoest bare levenslust, thuis dat is Bertha, de oude meid, die alleen maar aan haar wit-geschuurde keukentegels en haar glimmend-gepoetste pannen denkt thuis dat is de deftige, nieuwe chauffeur, voor wien ze doodsbang is. Vreemd is het leven, peinst Lot weer. Ik heb altijd gedacht, dat ik in Venetië gelukkig zou zijn. Maar het was toch blijkbaar iets anders, dat ik zocht. sche genoegen, levensvolle kunst nog doordat hij zonder dat hij In oude jaargangen van „De Nieuwe Gids” vindt men verzen van hem, I soms van visioenaire kracht, dan weer van innige menschelijkheid. welke tot 1 de schoonste behooren. welke ooit in onze taal geschreven zijn. Jan Gres- hoff heeft in zijn in samenwerking I met dr. J. de Vries geschreven Litera tuurgeschiedenis gesproken van ..drie groote Eenzamen" Louis Couperus, Jacobus van Looy en Ary Prins, drie schrijvers, figuren, die eigenlijk buiten iedere systematische beschouwing val len. Zij zijn boven alle theorie en iedere groepeering uitgegroeid. Men kan óok niet zeggen, dat van Looy bepaalde invloeden heeft ondergaan, of het zouden die moeten zijn van zijn als schilder gedane Afrikaansche reizen, waarvan hij rijk aan indruk ken van Marokko is teruggekeerd. Hij bezocht ook nog Spanje en Italië en aan hetgeen hij daar zag, danken wij zijn meesterproeven van volmaakte gerekend za] kwam van Looy met zijn (froza en „Feesten'^ Jaren en jaren heeft ze ernaar vei nga. En nu is net éindelijk zoover: loopt onder de arcaden van het Dogi .laleis, ze ziet de middagzon gloeien o de steenen van het San-Marcoplein: z< is in Venetië. Hoeveel zomers heeft ze niet tegen Robert gezegd: Laten we nu eens flink zijn en iets meer voor ons ze opeischen. Wij werken er immers een heel jaar zoo hard voor. Met een touringcartocht Maar het is er nooit van gekomen! De kinderen kostten te veelze waren in hun duursten tijd. En Robert hield niet van schulden maken. En zoo heeft ze altijd tevreden moe ten'zijn met een veertiendaagsche va cantie in Noordwijk of Le Zoute, om dat Elsa haar kamp in de Ardennen niet missen wou en Peter zoo dolgraag met z’n gymnasium-vrienden naar Noorwegen ging. lederen zomer was er iets anders en als oma tegen Augustus niet altijd weer een extra-vacantie- chèque in Roberts colbert-zakje gestopt had, zou er zelfs van die paar onnoozele uitgangetjes naar België zeker nooit iets gekomen zijn. Maar nu ligt dit alles ver achter haar. Vreemd is het leven, dat geeft en neemt, zonder dat je weet waarom, overweegt ze en veegt even met haar hand langs haar oogen. Nu is ze onaf hankelijk. De kinderen hebben haar niet meer noodig: Elsa, rijk getrouwd, woont in Heemstede, Peter met z’n hel der hoofd en z’n koelen werkelijkheids zin zal in Indië zeker carrière maken, ze krijgt enthousiaste- en hoopvolle brieven van hem. En Robert haar goede Robert is voorgoed heen gegaan. Een jaar al denkt Lot 52 lange stille weken een eeuwigheid. Eigenlijk kwam het legaatje van oom Bastiaan juist iets te laat. Negen maan den na het ongeluk Als we het geld eerder gehad hadden, zou Robert misschien z’n betrekking er aan hebben gegeven. Hij zou dan niet op z’n motor naar de stad hebben moe ten rijden, er zou geen aanrijding heb ben plaats gehad en misschien Duizend keer al heeft Lot deze be nauwende gedachte in zich voelen op rijzen. Als Ze zucht. Wat geeft het peinzen over mogelijkheden, welke geen realiteit ge worden zijn! Robert is dood en zij loopt eenzaam over de gloeiende kade, in de richting van de lagune. Ik wil gelukkig zijn, denkt ze. Ik heb altijd verlangd naar dezen stralenden, Latijnschen hemel, deze zon, deze fa- cadenIk ging als jong meisje al al leen naar het Rijksmuseum, naar Gouda, vanwege de glazen van Cre- beth. Ik wil al die mooie Renaissance- gebouwen, waarover zooveel beroemde auteurs geschreven hebben, zien en al die vermaarde kerken en paleizen: de Santa Maria Gloriosa en het palazzo Procuratione Nuovissime. Alleen die namen al zijn in staat je in verrukking te brengen: ze klinken als muziek. Nu glimlacht ze. Haar oogen begin nen te stralen. Twee jonge, Italiaansche officieren, in donkeren uniform, die langs haar loopen, kijken geïnteresseerd even om, Een knappe vrouw, denken ze. Niet jong meer maar toch nog mooi. Een vreemdelinge zeker Lot merkt het niet Ja, peinst ze, ik heb altijd van mooie dingen gehouden. Eenmaal in haar leven is ze met Ro bert in Parijs geweest. Dat was, toen Oma haar vijf-en-zeventigsten verjaar dag vierde en ze twee bankjes van hon derd inplaats van één kregen. Ze gin gen naar de Sainte Chapelle en naar Het sneeuwde. Als een witte won dere wereld strekte zich daar het land uit; bossehen, velden en weiden, heu velen en dalen, alles was bedekt met riet tooverkleed van den strengen, witten winter. Eenzaam was „de Streek”, zooals de bewoners van het dorp het land noemden, in de barre wintermaanden, eenzaam en verlaten. In den zomer kwamen er vaak vreemdelingen; het eenige hotel van het dorp was dan overvol, en den gan- schen dag trilde de lucht van het ru moer en het drukke gedoe van al de Engelschen en Amerikanen die „de Streek” dan overbevolkten. Wat ze er zochten, dat was den eenvoudigen boe ren en dorpelingen niet recht duidelijk. Ze liepen maar in en uit de kerk, had den veel geleerde opmerKingen over liet altaar en de oude koorbanken, zei len in hun onverstaanbaar taaltje „marvellous” en „wonderfull” en „very interesting”, en spoedden zich dan weer overijld naar het kleine kerkhof, dat nu zoo verlaten te midden van de on gerepte natuur tegen de heuvelen op gebouwd, als in den winterslaap ver zonken lag. Nu trok het graf van den onbekenden componist geen honderden en honderden bezoekers. Niemand ver trapte in de haast om er maar dichtbij te kunnen komen het gras, of stapte zonder eenig gevoel van piëteit over een aantal graven heen om er gauwer te zijn. Een die schreef met zooveel liefde voor het leven als van Looy, blijft met zijn werk den lezer ook na zijn dood boeien e>» ontroeren. Men kan nog altijd van bijgaan. Wij kunnen door hem leeren Looy lezen zonder er aan te denken, dat hij tot de grootsten van de vorige generatie be hoorde. Natuur en mensche lijkheid, zooals hij ze gaf, leven langer dan een geslacht en we hebben er nog altijd rijkelijk behoefte aan. De schoonheid laten zien, als een waarachtige werkelijkheid, dat was van Looy’s meester schap, waarvoor we hem al tijd dankbaar zullen blijven. beschrijvingskunst. Jacobus van Looy is schilder ook in zijn „Feesten”. Maar in enkele stukken van „Proza” en van de „Wonderlijke avonturen van Zebedeus”, respectievelijk in 1892 en in 1910 verschenen, „Feesten zag in 1902 het licht stijgt hij boven het plastische tot flakkerende vi sioenen van vreugde en pijn. Hij heeft, schreef Greshoff, van zijn Afrikaan- sche reis een gloed in het oog, welke hem alles in een verheerlijkten schijn doet zien, behouden. Hij heeft een puren hartstocht, die aan zijn beste proza een rhythmischen gang geeft, welke ons meesleept, óók wanneer wij (als in sommige gedeelten van den Zebedeus) den zin niet duidelijk vat ten. De werkelijkheid is voor hem niet meer dan een motief, dat onder zijn weelderige behandeling bijna ge heel verloren gaat. Met hem leven wij in een wereld van intense, en snel wisselende kleuren, bevolkt met feeën en gnomen, die een bovenmensche- lijke menschelijkheid verbeelden. Hij schreef, merkte Albert Verwey op, alsof de dingen, welke hij gezien had, Bij hem loopt de natuur, in rijken stortvloed' over, door den schrijver heen in den lezer, en er staat, zooals het bij waarachtige kunst steeds moet zijn, hier absoluut niets anders tusschen het gevende en het ontvangende, dan een door-en-door fijn-voelend, een scherp- observeerend. een geheel in de dingen en niets dan de dingen zelve levend, fijn-bewerktuigd mensch. Want het was van Looy, als artiest, er om te doen, en hii slaagde er ook in. om den lezer in direct contact te brengen met het groeiende, bloeiende, zoowel als met het ademende, kijkende, sprekende Zijnde, overal. Zoo werden ook zijn doorwerkte binnenshuis-levens boeiend en echt-men- schelijk levend. Van Looy is de lyricus van het werkelijk-geziene. Over alles en door alles henen, voelt men het bloed rijke. levenskrachtige temperament van dezen grooten schrijver. En daarom kan tot verhooging onzer levensvreugde, een artiest als Jac. van Looy op ons wer ken, behalve door het zuiver-aestheti- dat het Itzen zijner t ons schenkt, óók ons zachtjes wijst, dit zichzelf be wust heeft gemaakt, op al de eenvou dige en ook voor ons bereikbare wonde ren van natuur- en levens-schoonheid. die ons overal, aan allen kant, omrin gen, maar die wij veelal achteloos voor meer aan het geval. Maar s avonds! Barende haalt zijn neus op en wacht even om de spanning extra te ver- hoogen! Maar 's avonds! Agnes en Peter hebben niet gerept over het feest in de stad; ik heb ze trouwens den geheelen dag haast niet gezien, maar 't is net of er iets in de lucht zit, een vreemde, geladen atmosfeer. En ja hoor, 's avonds zitten we met z’n allen om den haard; ik trek aan mijn pijpje, de vrouw breit, Kees is met een Kruiswoordpuzzle bezig en kleine Lien zit in haar hoekje. Opeens gaat de deur openlaat me daar datzelfde stel van gisteravond binnen komen! Sprakeloos staart de heele fa milie naar dat fijne paar in hun fraaie, kostbare costuums, en het gek ke is, hè, dat ze nog maar altijd die verdraaide maskers voor hebben. Barendse kan zich kennelijk nog op winden over ’t geval, zóó is hij erin. Alleen lijkt me zoo, gaat Barendse dan verder, dat moeder de vrouw zich wat dieper over haar breiwerk buigt en een beetje rood in 't gezicht ziet. Wij komen u nu even onzen schuld betalen en u nog wèl bedan ken voor den schoonen rit, welken u ons verschaft hebt, zegt de sinjeur, en meteen neemt hij zijn masker af. Ook de z.g. mevrouw zie ik met dat zwar te ding werken, maar ik heb nooit ge dacht, dat ik dat moment zou over leven! Voor me staan: je raadt het nooit Agnes en Peter, half lachend, half angstig. Ze weten ook nog niet of het vriezen of dat het dooien zal! Mijn eerste opwelling was, zoo groot en zoo mooi ze ook uitgedost waren, als kleine kinderen over de knie te leggen, maar dan zegt me die Kees met een doodnuchter en ongeloovig gezicht: Als je me nou Ben je daar even fijn ingetippeld, vader! en dan heeft de humoristische kant van de zaak de overhand, en barst ik in bulderend gelach uit, en vanzelf. hè, Agnes en Peter en Kees ’t hardst aan 't gieren! Wat zeg jij nou, vrouw, en ik laat me nog een gulden fooi in de hand stoppen van dien kwajongen! Ach, wat wat een snotneuzen zijn jul lie in je mooie spullen, hoe kom je daar eigenlijk aan? En dan komt de aap uit de mouw en vertelt Agnes, dat ze de pakjes van het atelier van een theater geleend hebben, waar een vriendin van haar kleedster is. En moeder wist er van, komt er tot slot uit, hetgeen natuurlijk weer nieuwe lachsalvo’s verwekt. Ja, ja. zoo zie je, juffer, hoe oud en kippig ik toen al was! En het is nou toch al meer dan tien jaar geleden. Barendse tuurt in het verleden, maar zijn oogen zijn strak gericht op den weg vóór hem en op de breede, nende paarderuggen. Trix maakt een hinnikend geluid. Ja, ja, ouwe jon gen, jij lacht den baas maar uit. Wat wordt het frisch, hè? De zon gaat weg, wij gaan eens terug naar moeder de vrouw en de warme koffie! Zwijgend leggen we het laatste ge deelte van den tocht af. Het begint weer te sneeuwen; fijne vlokken jagen om mijn hoofd. De bonten vellen wor den wit-gespikkeld en de sneeuw grijpt speelsch in mijn haren De lucht is loodgrijs geworden; somber en kil is het opeens. Vroolijk rinkelen we het dorp binnen; met een sierlijken zwaai draaien we de plaats op. - Binnen wacht het knetterend haard vuur, de erwtensoep staat al te dam pen op de borden als we de groote, ouderwetsche eet-keuken met de oude schouw, het vele tin en koper en het Delftsch blauw, in komen. Buiten sneeuwt het nog steeds en in de stallen hinniken de paarden pijlsnelle vaart de vreemdelingen door het land voerden. Waarom al die haast? Als de hee- ren in hun pofbroeken en de geverfde joffers met haar groote uilenbrillen op, hun „Ooh’s” en „Aah’s” wat van de natuur wilden zien, dan gaan Joep en de Bruine nèt hard genoeg! Die malle snelheidsmaniakken met hun claxons en hun stof op jagen, daar moet ik niets van hebben! Barendse klopt zijn pijpje uit en reikt mij de dampende koffie aan: Hier, drink eens, dat zal je goed doen bij deze kou? Hoe ben je eigenlijk hier gekomen? Met den wagen, zeg ik benauwd, en met moeite een lach en een knipoog onderdrukkend, niettegenstaande het brommerig betoog en den nnmiskenba- ren af keer van den ouden baas voor de moderne voertuigen des verkeers, kan ik toch moeilijk zeggen, dat ik ben ko men loopen, en dat nog wel 12 k.m. van de stad! 't Is zonde! Weet je wat je moest doen om dezen tijd van het jaar? Met de arreslede er op uit! Dat kennen ze in de stad niet meer! Heb je tijd? Er staat hier een pronkstuk in den stal, en alle paarden zijn thuis op 't oogenblik. Zullen we een toertje ma ken? Ik knik verheugd, dat lijkt me, en mijn enthousiasme kent weldra geen grenzen meer als ik in de stalhouderij kom. en Kees en de kleine Jantje bezig zie de bellen en rinkelende tuigen van de paarden op te poetsen. Ja. lacht de oude Barendse, zijn pijpje onver stoorbaar tusschen de tanden geklemd, je zal er eens wat zien!, en hij haalt uit een kastje aan den muur een heele vracht bonte pluimen. Dat is goed voor een heel regi ment cavalerie!, wijs ik lachend. Intusschen haalt Kees de paarden: ouwe trouwe Joep en de Bruine; Jantje leidt de twee glanzende, zenuwachtige vossen Trix en Dixie, welke zich niet zoo gemakkelijk voor de ar laten span nen, bij de teugels. Een ar met vier paarden! Een vizioen rijst er voor mijn oogen op: een troika over de wijde onafzienbare vlakten van Rusland, vurige rossinan ten met vliegende manen, trillende neusgaten, dampende ademhoe fantastisch! Ja, zegt Barendse, als ik heerlijk warm ingepakt in bonten plaids naast hem in de ar zit, en we hei heele dorp in opschudding brengen met ons uitda gend en vroolijk belgerinkel; na tuurlijk komt iedereeen uitloopen om te zien met wie Barendse in zijn ar, liefst met vier paarden bespannen, uit rijdt Ja, dat doet me nou terugdenken aan een grappige geschiedenis met deze Aanstaande week, op 24 dezer, zal het tien jaar geleden zijn, dat Jacobus van Looy voor goed de oogen sloot. Hij was een der grootsten van de Tach tiger Beweging in haar vruchtbaarsten tijd en al gelijken de Hollandsche menschen van heden niet meer op de Hollandsche menschen van toen, er zijn er toch nog genoeg, die in dezen tijd van Looy ter hand nemen en zich verrijken met zijn kunst en genieten van zijn prachtig proza en z’n sterk, kleurrijk beeldend vermogen. Zijn .feesten’ en zijn „Jaapje" zijn ook van onzen tijd en zij zullen ook in de latere geschiedenis der Nederlandsche Letteren hun plaats en hun waarde blijven behouden De herinneringen van zijn eigen leven vormden de voornaamste bron van van Looy’s kunst. Zijn buitenge wone stijlkwaliteiten vestigden direct de aandacht Op hem h‘Lvan schilder. *Pr x d! n had hij den „PmdeRo ontvan_ e” Rijver werd en a's ehrtjVer zaJ z„n naam bewaard h en d be*hwingsge- h/n'S ons ‘»nd. ofschoon hij ook ab schilder ongewone ta lenten bezat, waarvan verschillende stukken in onze musea getuigen >n de eerste jaren. vol geestdrift en vervoering, van „De Nieuwe Gids” waarin werk ontstond' dat tot het beste deel van ons geestelijk bezit gerekend zai blijven weer dreven en door middel van hem zich openbaarden aan anderen. Van Looy heeft een wereld gescha pen. met de elementen aan onze we reld ontleend en toch in niets aan deze gelijk en niettemin voelen wij ons er evenzeer thuis. In zijn ouderdom schreef van Looy zijn levensherinne ringen het werden de boeken van „Jaapje” (1918), „Jaap” (1923) en „Jacob” dat Kort na zijn dood het licht zag. Zij ontleenen hun waarde en bekoring aan de heerlijke, zachte teederheid. waarmede de wijze zijn jonkheid herdenKt en betreurt. Van alle schrijvers uit de laatste veertig jaar, resumeerde Greshoff, is van Looy (naast van Deyssel en van Schendel) een der beste „schrijvers'. Zijn proza is beweeglijk en toch statig, kleurig en nooit barok of te bont, ein deloos gevarieerd en nooit gezocht, persoonlijk en nooit extravagant. Wan neer men een voorbeeld van het ondefinieerbaar men „goed-schrijven” noemt, dan men de beste bladzijden van Looy Het nageslacht zal van Looy’s sterk- levende kunst blijven eeren. Kloos noemde hem echt-natuurlijk, gemaal- onbevangen, tot in merg en bloed. vraag ik, genietend van de heerlijke prikkelende lucht, den wind om mijn ooren en de zon op de sparren. De kinderen waren nog thuis: Agnes, die nou getrouwd is en Peter, die nou ja, je weet wel Ik knik begrijpend, ik weet, Barendse praat niet graag over dezen zoon, die, in de groote stad, het hoog in ’t hoofd heeft en het ouderlijk huis zoo goed als ontvreemd is. ’t Was dan in den Camavalstijd, gaat Barendse verder, huu, Joep, wat mankeert jou, een lichte tik met de zweep roept het anders zoo volg zame paard tot de orde; Dixie kijkt gejaagd rond, hij wordt nerveus van Joep’s schichtigheid, maar de hand van den meester is vast en gebiedend. In hernieuwde vaart en gelijkmatig tempo vliegen we langs den boschrand. Nou dan, Agnes en Peter hadden kattenkwaad uitgehaald, en voor straf mochten ze niet naar het groote Carna valsfeest in de stad, je weet wel, in Thalia, ’t Was een geduchte straf voor ze, en ik kreeg ze dan ook zoo goed als niet meer onder de oogen. vrouw pleitte, maar ik stond op mijn stuk. De bewuste avond kwam, en ik had het druk, dat snap je. De dokter en zijn vrouw heb ik gereden, en Kees was ook van vroeg tot laat in de weer met de wagens, ’t Was wel moeilijk met paard en wagen, want er iag bijna net zoo veel sneeuw als nou, en haast kon je niet maken, hoor! ’t Zal zoo wat elf uur geweest zijn, mijn vrouw en de kinderen waren al naar bed, toen me die kleine aap van Meinders aanbelt, en vraagt of ik met de ar met het vierspan en alle pluimen en bellen, wel ke ik maar had, bij de Meindersen voor wou komen om een jong echtpaar naar Thalia te rijden. Maar ik moest zélf komen. Nou, bar veel zin had ik niet om op dat nachtelijk uur de zaak nog voor elkaar te brengen, maar het moest wel. Om dien tijd waren alle beesten weer op stal, en Kees bromde aardig toen hij weer aan het werk kon gaan. Enfin, ik doe mijn dikke pels aan, en alsof de koningin zelf naar een feest moest rijden, met zooveel opschik en poehah kom ik aangezet. Stapt me daar zoo’n stelletje stads- menschen in, ik vraag me al af wat die bij de Meindersen moesten, maar dat ging mij niet aan hè? Ik stop het me vrouwtje, dat een of ander markiezin- necostuum aan heeft waarvan ik een glimp opvang vóór ze den zwaren bontmantel aantrekt, een pruik op en het zwarte maskertje al voor, goed in; dat manspersoon is ook al gemaskerd en heeft blijkbaar ergens schik om. Voorpret, mijnheer? vraag ik, om wat te zeggen. Nou man. enorm, is ’t welgemeen de antwoord, dat een gegichel en gekir van dat vrouwmensch naast hem ten gevolge heeft, dat ze beiden nog niet te boven zijn als ik ze voor ’t hel verlichte Thalia in de stad afzet. Je hebt ons prachtig gereden, hoor! zegt de vreemde sinjeur met een kraakstem, en hij stopt me een fooi van een gulden in mijn hand. De rit zelf maar op rekening van Mein ders, zegt Madam nog, en dan verdwij nen ze, en ik kan in mijn eentje den nachtelijken terugrit aanvaarden, pein zend over die twee menschen, die al dien tijd met hun masker op zoo ge heimzinnig en vreemd deden. Enfin, ik had het den volgenden morgen al lang weer uit gedachten; ik denk niet 'i ,4'

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 11