HAAGSCHE COURANT
T WAS IN DEN
CARNAVALSTIJD
DE DROOM VAN
VENETIE
LETTERKUNDIG BIJBLAD
ISIS
BW
VAN DE
<h
Woensdag 14 Februari 1940, No. 17493. 3 p 3
Letterkundige Kroniek
.■>.4 aevo
4 Al
-
Vf>£ U*-
v-ÓoZzt t the. "Kut
7^’5
SoJ C>
r
Mijn
een
om
dien
dei-
MINIE VERBEEK.
Jac. van Looy herdacht.
hij
reeds
een
CMH
JOHAN KONING.
fruflmenl uU, M handschrift van aap ft".
^zelf, demonen geworden, hem heen en,,
Jac. van Lovy vuur zijn schildersezel.
Een potloodschets, gemaakt tijdens zijn
Marokkaansche reis.
Verschenen bij A. W. Sijthoff’s Uit
gevers Mij. te Leiden, waar verscheidene
boeken van van Looy verschenen zijn.
wil
genot,
Op 12 September 1855 werd hij ge
boren; zijn ouders stierven jong, waar
na hij werd opgenomen in het Burger
weeshuis. Als elfjarige jongen werd hij
letterzetter en twee jaar later kwam hij
in het huis- en rijtuigscnildersbedrijf.
Hij werd in de gelegenheid gesteld zich
tv laten inschrijven als leerling van de
Rijksacadamie van Beeldende Kunsten
te Amsterdam en in 18?9 behaalde hij
het diploma M.O. teekenen. In ’84 kreeg
hij, zooals reeds gezegd, den „Prix de
Rome”; de jonge van Looy trok als
schilder de wereld in en als schrijver en
schilder keerde hij in zijn woonplaats
terug.
hebben
dat
leze
van
De menschen van het dorp vonden
die zomersche invasie niet geheel en
al ongeschikt; de eigenaar van het ho
tel liep met uitbreidingsplannen rond,
in minder dan geen tijd verrezen er
winkeltjes met alle mogelijke snuiste
rijen, souvenirs met miniatuur kerkjes,
en reproducties van het pronkstuk in
de kerk: een Avondmaal van een be
roemd Italiaansch meester.
Een voortvarend en enthousiast ar
chitect. die „de Streek” bezocht had,
wilde er zelfs een openluchtbad bou
wen. voor de vele Engelschen en Ame
rikanen. maar daar wilden de burge
meester. en met hem de heele bevol
king van het dorp, niets van weten.
Ze waren conservatief; Barendse. de
rijke stalhouder, die erg grootsch was
op zijn karossen, sleden en paarden,
wilde zelfs niets van die mooie ge
stroomlijnde machines hooren. welke in
zelfde arreslede. 't Is heel lang geleden
hoor, nadenkend turen zijn oude oogen
in de verte; niets komt er op onzen weg.
Het is overal doodstil, héél in de verte
luiden er kerkklokken. Een gewijde
rust ligt er over de geheele grootsche
natuur van majestueuze sparren- en
dennenpracht, van eenzame uitgestrek
te heuvelen en velden.
Vertel eens, Barendse,
om beter en rijker te leven, dan dat wij
gewoon zijn geweest. Van Looy verdient
daarom, ook in onze dagen, nog veel
gelezen te worden.
Toen Jacobus van Looy tien jaar ge
leden in Haarlem, zijn geboorteplaats,
waar hij zich in 1907 voor goed had g<S
vestigd. stierf, had
reeks van gelukkige jaren met zijn
gezin doorgebracht in Soest, waar hij
veel heeft gewerkt. In 1902 had hij, met
zijn echtgenoote. een nieuwe reis naar
Spanje en Marokko gemaakt.
het Louvre en toen ze thuiskwamen,
bekekep ze met de kinderen de foto’s,
welke ze gemaakt hadden in ’t Luxem
bourg en op Père-Lachaise. Wat een
heerlijke vacantie is dat geweest!
Maandenlang was ze gelukkig, alleen
met de herinnering aan die twee ver
rukkelijke weken.
Ze denkt aan een vers uit haar school-
aren:
Schoonheid, zijt ge nabij
Nu maakt het haar ineens blij, te we
ten, dat ze hier in Venetië alles zal
kunnen genieten, waar 'naar ze haar
levenlang verlangd heeft: de Campa
nile, het Canal Grande met de gondels,
de goudglinsterende, eeuwenoude mo
zaïeken, het wereldberoemde kantwerk.
Over die heerlijke antieke kant soest
Lot na, als ze op een der ijzeren café-
stoelen tegenover de San Marco zit. Was
die ook niet in Parijs in het Musée Clu
ny? Natuurlijk ze heeft er Elsa nog
van verteld en later, toen ze samen
met Robert ergens iets las over Vene-
tiaansche naaldkant, gemaakt door „we
zens. die zeker uit den hemel gekomen
moesten zijn”, knikten ze elkaar toe met
een glimlach van: zeg-weet-je-nog-wel
toen in Parijs?
Met benevelde oogen kijkt Lot naar
de goudglanzende engelen tegenover
haar. Ze ziet niet de koepels en de heili
genbeelden. niet de sterren en de stra
lende torentjes van de basiliek ze zit
in de eenvoudige kamer in het kleine
huisje in het Gooi en buigt zich met
Robert over een dierbaar, oud boek. In
een hoek bij het raam zitten de kinderen
met hun huiswerk.
Dan ineens, hervindt ze zichzelf. Ze
drinkt haar gloeiend-heete café-nero en
neemt zich voor, ’s middags in Lido
ti gaan baden. Dat is ook weer eens
iets nieuws. Ze heeft nooit tijd gehad,
om aan sport te doen. Els en Peter zijn
moderne, jonge menschen; die zwemmen
beiden als rotten.
Even later staat ze voor de étalage
van een mondainen juweliers-winkel.
Zou ze zoo’n mooi, bloedkoralen snoer
voor haar verwend dochtertje koopen?
Maar Els geeft niet om sieraden: ze is
zóó stralend-jong en bekoorlijk, dat
die ontberen kan
En zijzelf? Wrevelig schudt Lot haar
hoofd. Voor wien in ’s hemelsnaam zal
zij zich mooi maken?
Als Robert nu nog.
En dan geeft ze het op. Ze haat eens
klaps die goud- en blauwe stad, waarvan
zij in haar droomen zooveel heeft ge
houden. Ze wil de witte, albasten zuilen
achter het hoog-altaar in de San Marco,
die uit den tempel van Salomon afkom
stig moeten zijn en die ze alleen uit van
Deyssel’s „Reisindrukken” kent, niet
meer zien, ze heeft een hekel aan al die
lachende, vroolijke menschen met hun
regelmatige, licht-gebruinde gezichten,
die niets weten van het leed, dat haar
aan Holland bindt.
Met een scherpe pijn in haar hart be
kent zij zichzelf, dat het, bij nader in
zien, toch met Venetië is, waarnaar ze
verlangd heeft
Ja, als Robert hier bij haar was en
als ze over een week samen naar huis
zouden kunen gaan, om de kinderen te
vertellen van de Orlogio, de Piazetta, de
Madonna vun Bellini.
’s Middags in den trein zit ze stil, de
handen gevouwen in haar schoot uit te
kijken over de groen-gouden heuvelen
van Noord-Italië. Ze weet, dat men haar
thuis uitlachen zal.
Thuis dat is Oma-van-tachtig, met
haar bridge-woede en haar onverwoest
bare levenslust, thuis dat is Bertha,
de oude meid, die alleen maar aan haar
wit-geschuurde keukentegels en haar
glimmend-gepoetste pannen denkt thuis
dat is de deftige, nieuwe chauffeur,
voor wien ze doodsbang is.
Vreemd is het leven, peinst Lot weer.
Ik heb altijd gedacht, dat ik in Venetië
gelukkig zou zijn. Maar het was toch
blijkbaar iets anders, dat ik zocht.
sche genoegen,
levensvolle kunst
nog doordat hij
zonder dat hij
In oude jaargangen van „De Nieuwe
Gids” vindt men verzen van hem, I
soms van visioenaire kracht, dan weer
van innige menschelijkheid. welke tot 1
de schoonste behooren. welke ooit in
onze taal geschreven zijn. Jan Gres-
hoff heeft in zijn in samenwerking I
met dr. J. de Vries geschreven Litera
tuurgeschiedenis gesproken van ..drie
groote Eenzamen" Louis Couperus,
Jacobus van Looy en Ary Prins, drie
schrijvers, figuren, die eigenlijk buiten
iedere systematische beschouwing val
len. Zij zijn boven alle theorie en
iedere groepeering uitgegroeid. Men
kan óok niet zeggen, dat van Looy
bepaalde invloeden heeft ondergaan,
of het zouden die moeten zijn van
zijn als schilder gedane Afrikaansche
reizen, waarvan hij rijk aan indruk
ken van Marokko is teruggekeerd. Hij
bezocht ook nog Spanje en Italië en
aan hetgeen hij daar zag, danken wij
zijn meesterproeven van volmaakte
gerekend za]
kwam van Looy met zijn
(froza en „Feesten'^
Jaren en jaren heeft ze ernaar vei
nga. En nu is net éindelijk zoover:
loopt onder de arcaden van het Dogi
.laleis, ze ziet de middagzon gloeien o
de steenen van het San-Marcoplein: z<
is in Venetië.
Hoeveel zomers heeft ze niet tegen
Robert gezegd: Laten we nu eens
flink zijn en iets meer voor ons ze
opeischen. Wij werken er immers een
heel jaar zoo hard voor. Met een
touringcartocht
Maar het is er nooit van gekomen! De
kinderen kostten te veelze waren in
hun duursten tijd. En Robert hield niet
van schulden maken.
En zoo heeft ze altijd tevreden moe
ten'zijn met een veertiendaagsche va
cantie in Noordwijk of Le Zoute, om
dat Elsa haar kamp in de Ardennen
niet missen wou en Peter zoo dolgraag
met z’n gymnasium-vrienden naar
Noorwegen ging. lederen zomer was er
iets anders en als oma tegen Augustus
niet altijd weer een extra-vacantie-
chèque in Roberts colbert-zakje gestopt
had, zou er zelfs van die paar onnoozele
uitgangetjes naar België zeker nooit
iets gekomen zijn.
Maar nu ligt dit alles ver achter haar.
Vreemd is het leven, dat geeft en
neemt, zonder dat je weet waarom,
overweegt ze en veegt even met haar
hand langs haar oogen. Nu is ze onaf
hankelijk. De kinderen hebben haar
niet meer noodig: Elsa, rijk getrouwd,
woont in Heemstede, Peter met z’n hel
der hoofd en z’n koelen werkelijkheids
zin zal in Indië zeker carrière maken,
ze krijgt enthousiaste- en hoopvolle
brieven van hem. En Robert haar
goede Robert is voorgoed heen
gegaan. Een jaar al denkt Lot 52
lange stille weken een eeuwigheid.
Eigenlijk kwam het legaatje van oom
Bastiaan juist iets te laat. Negen maan
den na het ongeluk
Als we het geld eerder gehad hadden,
zou Robert misschien z’n betrekking er
aan hebben gegeven. Hij zou dan niet
op z’n motor naar de stad hebben moe
ten rijden, er zou geen aanrijding heb
ben plaats gehad en misschien
Duizend keer al heeft Lot deze be
nauwende gedachte in zich voelen op
rijzen. Als
Ze zucht. Wat geeft het peinzen over
mogelijkheden, welke geen realiteit ge
worden zijn! Robert is dood en zij loopt
eenzaam over de gloeiende kade, in de
richting van de lagune.
Ik wil gelukkig zijn, denkt ze. Ik heb
altijd verlangd naar dezen stralenden,
Latijnschen hemel, deze zon, deze fa-
cadenIk ging als jong meisje al al
leen naar het Rijksmuseum, naar
Gouda, vanwege de glazen van Cre-
beth. Ik wil al die mooie Renaissance-
gebouwen, waarover zooveel beroemde
auteurs geschreven hebben, zien en al
die vermaarde kerken en paleizen: de
Santa Maria Gloriosa en het palazzo
Procuratione Nuovissime. Alleen die
namen al zijn in staat je in verrukking
te brengen: ze klinken als muziek.
Nu glimlacht ze. Haar oogen begin
nen te stralen.
Twee jonge, Italiaansche officieren,
in donkeren uniform, die langs haar
loopen, kijken geïnteresseerd even om,
Een knappe vrouw, denken ze. Niet
jong meer maar toch nog mooi. Een
vreemdelinge zeker
Lot merkt het niet
Ja, peinst ze, ik heb altijd van mooie
dingen gehouden.
Eenmaal in haar leven is ze met Ro
bert in Parijs geweest. Dat was, toen
Oma haar vijf-en-zeventigsten verjaar
dag vierde en ze twee bankjes van hon
derd inplaats van één kregen. Ze gin
gen naar de Sainte Chapelle en naar
Het sneeuwde. Als een witte won
dere wereld strekte zich daar het land
uit; bossehen, velden en weiden, heu
velen en dalen, alles was bedekt met
riet tooverkleed van den strengen,
witten winter. Eenzaam was „de
Streek”, zooals de bewoners van het
dorp het land noemden, in de barre
wintermaanden, eenzaam en verlaten.
In den zomer kwamen er vaak
vreemdelingen; het eenige hotel van
het dorp was dan overvol, en den gan-
schen dag trilde de lucht van het ru
moer en het drukke gedoe van al de
Engelschen en Amerikanen die „de
Streek” dan overbevolkten. Wat ze er
zochten, dat was den eenvoudigen boe
ren en dorpelingen niet recht duidelijk.
Ze liepen maar in en uit de kerk, had
den veel geleerde opmerKingen over
liet altaar en de oude koorbanken, zei
len in hun onverstaanbaar taaltje
„marvellous” en „wonderfull” en „very
interesting”, en spoedden zich dan weer
overijld naar het kleine kerkhof, dat
nu zoo verlaten te midden van de on
gerepte natuur tegen de heuvelen op
gebouwd, als in den winterslaap ver
zonken lag. Nu trok het graf van den
onbekenden componist geen honderden
en honderden bezoekers. Niemand ver
trapte in de haast om er maar dichtbij
te kunnen komen het gras, of stapte
zonder eenig gevoel van piëteit over een
aantal graven heen om er gauwer te
zijn.
Een die schreef met zooveel liefde voor
het leven als van Looy, blijft met zijn
werk den lezer ook na zijn dood boeien
e>» ontroeren. Men kan nog altijd van
bijgaan. Wij kunnen door hem leeren Looy lezen zonder er aan te denken,
dat hij tot de grootsten
van de vorige generatie be
hoorde. Natuur en mensche
lijkheid, zooals hij ze gaf,
leven langer dan een geslacht
en we hebben er nog altijd
rijkelijk behoefte aan. De
schoonheid laten zien, als een
waarachtige werkelijkheid,
dat was van Looy’s meester
schap, waarvoor we hem al
tijd dankbaar zullen blijven.
beschrijvingskunst. Jacobus van Looy
is schilder ook in zijn „Feesten”.
Maar in enkele stukken van „Proza”
en van de „Wonderlijke avonturen van
Zebedeus”, respectievelijk in 1892 en
in 1910 verschenen, „Feesten zag
in 1902 het licht stijgt hij boven
het plastische tot flakkerende vi
sioenen van vreugde en pijn. Hij heeft,
schreef Greshoff, van zijn Afrikaan-
sche reis een gloed in het oog, welke
hem alles in een verheerlijkten schijn
doet zien, behouden. Hij heeft een
puren hartstocht, die aan zijn beste
proza een rhythmischen gang geeft,
welke ons meesleept, óók wanneer wij
(als in sommige gedeelten van den
Zebedeus) den zin niet duidelijk vat
ten. De werkelijkheid is voor hem
niet meer dan een motief, dat onder
zijn weelderige behandeling bijna ge
heel verloren gaat. Met hem leven wij
in een wereld van intense, en snel
wisselende kleuren, bevolkt met feeën
en gnomen, die een bovenmensche-
lijke menschelijkheid verbeelden. Hij
schreef, merkte Albert Verwey op,
alsof de dingen, welke hij gezien had,
Bij hem loopt de natuur, in rijken
stortvloed' over, door den schrijver heen
in den lezer, en er staat, zooals het bij
waarachtige kunst steeds moet zijn, hier
absoluut niets anders tusschen het
gevende en het ontvangende, dan een
door-en-door fijn-voelend, een scherp-
observeerend. een geheel in de dingen
en niets dan de dingen zelve levend,
fijn-bewerktuigd mensch. Want het was
van Looy, als artiest, er om te doen, en
hii slaagde er ook in. om den lezer in
direct contact te brengen met het
groeiende, bloeiende, zoowel als met het
ademende, kijkende, sprekende Zijnde,
overal. Zoo werden ook zijn doorwerkte
binnenshuis-levens boeiend en echt-men-
schelijk levend. Van Looy is de lyricus
van het werkelijk-geziene. Over alles en
door alles henen, voelt men het bloed
rijke. levenskrachtige temperament van
dezen grooten schrijver. En daarom kan
tot verhooging onzer levensvreugde, een
artiest als Jac. van Looy op ons wer
ken, behalve door het zuiver-aestheti-
dat het Itzen zijner
t ons schenkt, óók
ons zachtjes wijst,
dit zichzelf be
wust heeft gemaakt, op al de eenvou
dige en ook voor ons bereikbare wonde
ren van natuur- en levens-schoonheid.
die ons overal, aan allen kant, omrin
gen, maar die wij veelal achteloos voor
meer aan het geval. Maar s avonds!
Barende haalt zijn neus op en wacht
even om de spanning extra te ver-
hoogen! Maar 's avonds! Agnes en
Peter hebben niet gerept over het
feest in de stad; ik heb ze trouwens
den geheelen dag haast niet gezien,
maar 't is net of er iets in de lucht
zit, een vreemde, geladen atmosfeer.
En ja hoor, 's avonds zitten we met
z’n allen om den haard; ik trek aan
mijn pijpje, de vrouw breit, Kees is
met een Kruiswoordpuzzle bezig en
kleine Lien zit in haar hoekje. Opeens
gaat de deur openlaat me daar
datzelfde stel van gisteravond binnen
komen! Sprakeloos staart de heele fa
milie naar dat fijne paar in hun
fraaie, kostbare costuums, en het gek
ke is, hè, dat ze nog maar altijd die
verdraaide maskers voor hebben.
Barendse kan zich kennelijk nog op
winden over ’t geval, zóó is hij erin.
Alleen lijkt me zoo, gaat Barendse
dan verder, dat moeder de vrouw
zich wat dieper over haar breiwerk
buigt en een beetje rood in 't gezicht
ziet.
Wij komen u nu even onzen
schuld betalen en u nog wèl bedan
ken voor den schoonen rit, welken u
ons verschaft hebt, zegt de sinjeur, en
meteen neemt hij zijn masker af. Ook
de z.g. mevrouw zie ik met dat zwar
te ding werken, maar ik heb nooit ge
dacht, dat ik dat moment zou over
leven! Voor me staan: je raadt het
nooit Agnes en Peter, half lachend,
half angstig. Ze weten ook nog niet
of het vriezen of dat het dooien zal!
Mijn eerste opwelling was, zoo groot
en zoo mooi ze ook uitgedost waren,
als kleine kinderen over de knie te
leggen, maar dan zegt me die Kees
met een doodnuchter en ongeloovig
gezicht: Als je me nou Ben je
daar even fijn ingetippeld, vader! en
dan heeft de humoristische kant van
de zaak de overhand, en barst ik in
bulderend gelach uit, en vanzelf.
hè, Agnes en Peter en Kees
’t hardst aan 't gieren!
Wat zeg jij nou, vrouw, en ik
laat me nog een gulden fooi in de
hand stoppen van dien kwajongen!
Ach, wat wat een snotneuzen zijn jul
lie in je mooie spullen, hoe kom je
daar eigenlijk aan? En dan komt de
aap uit de mouw en vertelt Agnes, dat
ze de pakjes van het atelier van een
theater geleend hebben, waar een
vriendin van haar kleedster is. En
moeder wist er van, komt er tot slot
uit, hetgeen natuurlijk weer nieuwe
lachsalvo’s verwekt. Ja, ja. zoo zie je,
juffer, hoe oud en kippig ik toen al
was! En het is nou toch al meer dan
tien jaar geleden.
Barendse tuurt in het verleden, maar
zijn oogen zijn strak gericht op den
weg vóór hem en op de breede,
nende paarderuggen. Trix maakt een
hinnikend geluid. Ja, ja, ouwe jon
gen, jij lacht den baas maar uit. Wat
wordt het frisch, hè? De zon gaat weg,
wij gaan eens terug naar moeder de
vrouw en de warme koffie!
Zwijgend leggen we het laatste ge
deelte van den tocht af. Het begint
weer te sneeuwen; fijne vlokken jagen
om mijn hoofd. De bonten vellen wor
den wit-gespikkeld en de sneeuw grijpt
speelsch in mijn haren De lucht is
loodgrijs geworden; somber en kil is
het opeens. Vroolijk rinkelen we het
dorp binnen; met een sierlijken zwaai
draaien we de plaats op. -
Binnen wacht het knetterend haard
vuur, de erwtensoep staat al te dam
pen op de borden als we de groote,
ouderwetsche eet-keuken met de oude
schouw, het vele tin en koper en het
Delftsch blauw, in komen.
Buiten sneeuwt het nog steeds en in
de stallen hinniken de paarden
pijlsnelle vaart de vreemdelingen door
het land voerden.
Waarom al die haast? Als de hee-
ren in hun pofbroeken en de geverfde
joffers met haar groote uilenbrillen op,
hun „Ooh’s” en „Aah’s” wat van de
natuur wilden zien, dan gaan Joep en
de Bruine nèt hard genoeg! Die malle
snelheidsmaniakken met hun claxons
en hun stof op jagen, daar moet ik niets
van hebben!
Barendse klopt zijn pijpje uit en reikt
mij de dampende koffie aan:
Hier, drink eens, dat zal je goed
doen bij deze kou? Hoe ben je eigenlijk
hier gekomen?
Met den wagen, zeg ik benauwd,
en met moeite een lach en een knipoog
onderdrukkend, niettegenstaande het
brommerig betoog en den nnmiskenba-
ren af keer van den ouden baas voor de
moderne voertuigen des verkeers, kan
ik toch moeilijk zeggen, dat ik ben ko
men loopen, en dat nog wel 12 k.m.
van de stad!
't Is zonde! Weet je wat je moest
doen om dezen tijd van het jaar? Met
de arreslede er op uit! Dat kennen ze
in de stad niet meer! Heb je tijd?
Er staat hier een pronkstuk in den
stal, en alle paarden zijn thuis op 't
oogenblik. Zullen we een toertje ma
ken?
Ik knik verheugd, dat lijkt me, en
mijn enthousiasme kent weldra geen
grenzen meer als ik in de stalhouderij
kom. en Kees en de kleine Jantje bezig
zie de bellen en rinkelende tuigen van
de paarden op te poetsen. Ja. lacht
de oude Barendse, zijn pijpje onver
stoorbaar tusschen de tanden geklemd,
je zal er eens wat zien!, en hij haalt
uit een kastje aan den muur een heele
vracht bonte pluimen.
Dat is goed voor een heel regi
ment cavalerie!, wijs ik lachend.
Intusschen haalt Kees de paarden:
ouwe trouwe Joep en de Bruine; Jantje
leidt de twee glanzende, zenuwachtige
vossen Trix en Dixie, welke zich niet
zoo gemakkelijk voor de ar laten span
nen, bij de teugels.
Een ar met vier paarden! Een
vizioen rijst er voor mijn oogen op:
een troika over de wijde onafzienbare
vlakten van Rusland, vurige rossinan
ten met vliegende manen, trillende
neusgaten, dampende ademhoe
fantastisch!
Ja, zegt Barendse, als ik heerlijk
warm ingepakt in bonten plaids naast
hem in de ar zit, en we hei heele dorp
in opschudding brengen met ons uitda
gend en vroolijk belgerinkel; na
tuurlijk komt iedereeen uitloopen om
te zien met wie Barendse in zijn ar,
liefst met vier paarden bespannen, uit
rijdt
Ja, dat doet me nou terugdenken
aan een grappige geschiedenis met deze
Aanstaande week, op 24 dezer, zal
het tien jaar geleden zijn, dat Jacobus
van Looy voor goed de oogen sloot.
Hij was een der grootsten van de Tach
tiger Beweging in haar vruchtbaarsten
tijd en al gelijken de Hollandsche
menschen van heden niet meer op de
Hollandsche menschen van toen, er
zijn er toch nog genoeg, die in dezen
tijd van Looy ter hand nemen en zich
verrijken met zijn kunst en genieten
van zijn prachtig proza en z’n sterk,
kleurrijk beeldend vermogen. Zijn
.feesten’ en zijn „Jaapje" zijn ook
van onzen tijd en zij zullen ook in de
latere geschiedenis der Nederlandsche
Letteren hun plaats en hun waarde
blijven behouden
De herinneringen van zijn eigen
leven vormden de voornaamste bron
van van Looy’s kunst. Zijn buitenge
wone stijlkwaliteiten vestigden direct
de aandacht Op hem
h‘Lvan schilder.
*Pr x d! n had hij den
„PmdeRo ontvan_
e” Rijver werd
en a's ehrtjVer zaJ z„n
naam bewaard h en
d be*hwingsge-
h/n'S ons ‘»nd.
ofschoon hij ook ab
schilder ongewone ta
lenten bezat, waarvan
verschillende stukken in
onze musea getuigen
>n de eerste jaren. vol
geestdrift en vervoering,
van „De Nieuwe Gids”
waarin werk ontstond'
dat tot het beste deel
van ons geestelijk bezit
gerekend zai blijven
weer dreven en door middel van hem
zich openbaarden aan anderen.
Van Looy heeft een wereld gescha
pen. met de elementen aan onze we
reld ontleend en toch in niets aan deze
gelijk en niettemin voelen wij ons er
evenzeer thuis. In zijn ouderdom
schreef van Looy zijn levensherinne
ringen het werden de boeken van
„Jaapje” (1918), „Jaap” (1923) en
„Jacob” dat Kort na zijn dood het
licht zag. Zij ontleenen hun waarde
en bekoring aan de heerlijke, zachte
teederheid. waarmede de wijze zijn
jonkheid herdenKt en betreurt. Van
alle schrijvers uit de laatste veertig
jaar, resumeerde Greshoff, is van
Looy (naast van Deyssel en van
Schendel) een der beste „schrijvers'.
Zijn proza is beweeglijk en toch statig,
kleurig en nooit barok of te bont, ein
deloos gevarieerd en nooit gezocht,
persoonlijk en nooit extravagant. Wan
neer men een voorbeeld
van het ondefinieerbaar
men „goed-schrijven” noemt, dan
men de beste bladzijden van
Looy
Het nageslacht zal van Looy’s sterk-
levende kunst blijven eeren. Kloos
noemde hem echt-natuurlijk, gemaal-
onbevangen, tot in merg en bloed.
vraag ik,
genietend van de heerlijke prikkelende
lucht, den wind om mijn ooren en de
zon op de sparren.
De kinderen waren nog thuis:
Agnes, die nou getrouwd is en Peter,
die nou ja, je weet wel Ik
knik begrijpend, ik weet, Barendse
praat niet graag over dezen zoon, die,
in de groote stad, het hoog in ’t hoofd
heeft en het ouderlijk huis zoo goed
als ontvreemd is.
’t Was dan in den Camavalstijd,
gaat Barendse verder, huu, Joep,
wat mankeert jou, een lichte tik met
de zweep roept het anders zoo volg
zame paard tot de orde; Dixie kijkt
gejaagd rond, hij wordt nerveus van
Joep’s schichtigheid, maar de hand van
den meester is vast en gebiedend. In
hernieuwde vaart en gelijkmatig tempo
vliegen we langs den boschrand.
Nou dan, Agnes en Peter hadden
kattenkwaad uitgehaald, en voor straf
mochten ze niet naar het groote Carna
valsfeest in de stad, je weet wel, in
Thalia, ’t Was een geduchte straf voor
ze, en ik kreeg ze dan ook zoo goed
als niet meer onder de oogen.
vrouw pleitte, maar ik stond op mijn
stuk. De bewuste avond kwam, en ik
had het druk, dat snap je. De dokter
en zijn vrouw heb ik gereden, en Kees
was ook van vroeg tot laat in de weer
met de wagens, ’t Was wel moeilijk met
paard en wagen, want er iag bijna net
zoo veel sneeuw als nou, en haast kon
je niet maken, hoor! ’t Zal zoo wat elf
uur geweest zijn, mijn vrouw en de
kinderen waren al naar bed, toen me
die kleine aap van Meinders aanbelt,
en vraagt of ik met de ar met het
vierspan en alle pluimen en bellen, wel
ke ik maar had, bij de Meindersen
voor wou komen om een jong echtpaar
naar Thalia te rijden. Maar ik moest
zélf komen. Nou, bar veel zin had ik
niet om op dat nachtelijk uur de zaak
nog voor elkaar te brengen, maar het
moest wel. Om dien tijd waren alle
beesten weer op stal, en Kees bromde
aardig toen hij weer aan het werk kon
gaan. Enfin, ik doe mijn dikke pels
aan, en alsof de koningin zelf naar
een feest moest rijden, met zooveel
opschik en poehah kom ik aangezet.
Stapt me daar zoo’n stelletje stads-
menschen in, ik vraag me al af wat die
bij de Meindersen moesten, maar dat
ging mij niet aan hè? Ik stop het me
vrouwtje, dat een of ander markiezin-
necostuum aan heeft waarvan ik een
glimp opvang vóór ze den zwaren
bontmantel aantrekt, een pruik op
en het zwarte maskertje al voor,
goed in; dat manspersoon is ook al
gemaskerd en heeft blijkbaar ergens
schik om.
Voorpret, mijnheer? vraag ik, om
wat te zeggen.
Nou man. enorm, is ’t welgemeen
de antwoord, dat een gegichel en gekir
van dat vrouwmensch naast hem ten
gevolge heeft, dat ze beiden nog niet
te boven zijn als ik ze voor ’t hel
verlichte Thalia in de stad afzet.
Je hebt ons prachtig gereden,
hoor! zegt de vreemde sinjeur met een
kraakstem, en hij stopt me een fooi
van een gulden in mijn hand. De
rit zelf maar op rekening van Mein
ders, zegt Madam nog, en dan verdwij
nen ze, en ik kan in mijn eentje den
nachtelijken terugrit aanvaarden, pein
zend over die twee menschen, die al
dien tijd met hun masker op zoo ge
heimzinnig en vreemd deden. Enfin,
ik had het den volgenden morgen al
lang weer uit gedachten; ik denk niet
'i
,4'