HAAGSCHE COURANT
DE PAASCHREIS
LeftteirlkiuiimdEg©
LETTERKUNDIG BIJBLAD
TREIN GEMIST”
VAN DE
Woensdag 20 Maart 11940, No. 17523,
n
Een avontuurlijk
Paasch-uitstapje
Gedachten aller tijden
b.4.p.3.
door
WOLFGANG FEDERAU.
de
aansluiting,
met
door
JOH. W. BROEDELET.
i
enkel
de
|l
P
JOHAN KONINdb
niet groot, er wonen niet zoo heel veel
menschen; wij worden binnengeleid in
een kleine samenleving. Maar in het le
ven van deze kleine groep, binnen dit
zeer nauw omgrensde gedeelte, mani
festeert zich als het ware het leven der
geheele menschheid. Dit maakt het
werk tot een grootsche schepping.
Er zijn auteurs, die zóó in de litera
tuur opgaan, dat zij den moed missen
een mensch te zijn. Johan Falkberget
heeft juist door de kracht van zijn
mensch-zijn een werk geschreven van
groote letterkundige waarde. Met dit
laatste deel met evenveel smaak en
distinctie uitgevoerd als de beide andere
en eveneens door Anton Pieck op de
hem eigen artistieke wijze verlucht,
werd een trilogie voltooid, die, niet het
minst door zijn positieve geestelijke
waarden, voor velen een zegen kan zijn.
Een mensch moet recht overeind staan
in de wereld, al waait he* nog zoo hard,
zegt Erns Ola. Het is niet M»or iedereen
even gemakkelijk recht overbold te blij
ven staan. Van Johan Falkberget’s tri
logie en in het bijzonder van dit laatste
deel, gaat ook in dezen zin een bezie
lende kracht uit Een prachtig, sterk
menschelijk boek in al zijn eenvoud en
soberheid.
De begeerte om groot te schijnen,
heeft reeds menigeen klein gemaakt
Verstand zonder geluk gelijkt een on
geslepen edelsteen.
Het plezier der kinderen is een voor
naam bestanddeel van het levensgeluk
der ouders.
Wie aan lichtgeraaktheid lijdt, loopt
kans iederen dag de gevolgen van die
kwaal te ondervinden.
Twijfel is een voortdurend vergif,
dat echter niet doodelijk is.
De meeste wijsheid ontvangt men in
de school des levens.
Als wij strijd hebben met ons gewe
ten, is het recht onveranderüjk aan
zijn kant
Slechts de waarlijk eenvoudigen en
de waarlijk grooten dragen hun ziel op
hun gelaat.
Wie van zijn huis de wereld maakt,
heeft het beste deel gekozen.
Niets is moeilijker dan te moeten
antwoorden op stilzwijgen.
9
I
i.
«i
sh
!1
9
:e.
l
i
(i
1
e
Paschen een paar daagjes tusschen uit
gingen. Altijd Loire is óók niet alles.
Plots houdt er een auto voor ons stil,
een oud, gammel wagentje. Ik denk, het
ding wil niet meer vooruit. Er sprin
gen twee kerels te voorschijn. Ze grij
pen Hermine beet, sleuren haar den
wagen in, roepen me toe: Je hoort
wel van ons. Maar denk er om: geen
politie of ze gaat er aan, en weg is het
heele stelletje. Verschrikkelijk!
Ludovic’s oogen puilden uit van ont
zetting.
Dorsten.ze.haar.aan? sta
melde Ludóvic bewonderend.
Ja. antwoordde Désiré eveneens
met eenig ontzag. Ach, zulke lui
staan voor niets, moet je maar denken
En tot mijn verstomming gaf Hermine
geen kik, den eersten keer van haar
leven, naar ik meen, dat ze haar mond
hield. Ze was zelf waarschijnlijk ook
veel te onthutst!
En wat doe je nu? kwam er, na een
zwijgen, met moeite bij Ludovic uit
Désiré haalde de schouders op.
Afwachten, zei hij dan.Anders...
gaat Hermine er aan! En dat mag ik
niet op mijn geweten hebben.
Ludovic knikte heftig. Daarop keken
beiden naar de Loire, waar Pierre, heel
in de verte, stond te dreggen.
L
!t
i
I-
a
ij
rt
n-
id
B.
Ös
de
en
al
a-
en
:rd
id
le-
■4
ie
ld
j-
1
9
e.
5
e
t-
e-
i;
t
I
i
I,
4
)-
id
e
J.
L
„Christianus Sextus”, de ge
schiedenis van een mijn
groeve, door Johan Falkber
get, derde deel: „De klokken
luiden”, geautoriseerde verta
ling uit het Noorsch van M.
de Gelder-Jansen. Zuid-
Holl. Uitgevers Mij, alhier.
Met „De Pioniers” en „Naar Bergstad”
is. nu „De klokken luiden” is versche
nen, Johan Falkberget’s trilogie „Chris
tianus Sextus” compleet. Wij hebben de
beide eerste deelen op deze plaats be
sproken en daarbij vooral gewezen op
de macht der onherbergzame Noorsche
natuur, te midden waarvan de zwoegers
der mijngroeve leefden, arme, eenvou
dige lieden, maar kostelijk materiaal
voor een auteur, die zich een der meest
jnenschelijke van zijn tijd heeft getoond,
lag, want in de auto hadden ze haar ge
blinddoekt maar verder was de be
handeling heel menschelijk, ja, zelfs
liefderijk geweest. Désiré en Ludovic
gaapten haar aan, of ze zélf ontvoerd
waren.
Toen moest Désiré haar haarfijn uit
leggen, hoe hij voor haar bevrijding ge
vochten had. Haar oogen verslonden
hem daarbij van liefde. Alleen één ding
scheen haar niet te bevallen.
Ben je dus alléén in Parijs ge
weest? vroeg ze en ze zette een gezicht,
waardoor Ludovic weer dacht: hoe heb
ben die kerels héér aangedurfd!
Ik móést wel, schat, verdedigde
zich Désiré. Voor jou!
Een zooveelste wilde omhelzing tus
schen het echtpaar deed Ludovic over
haast de vlucht nemen.
Den volgenden dag maakten de twee
vrienden samen een kleine ochtend-pro-
menade.
Je hebt met dat alles toch maar
een aardige Paasch-reis gehad, zei Lu
dovic jaloersch.Ik heb er mijn Ga
brielle over gesproken. Die wil nu van
den zomer met me naar Parijs. Maar ik
voel er niet veel voor.
Hoor eens, nam Désiré hem einde
lijk geheel in zijn vertrouwen. Je
bent nu eenmaal een vriend van me.
Als je me belooft, te zullen zwijgen, geef
ik je het adres van die kerels, ’t Heeft
me zelf heel wat moeite gekost, er ach
ter te komen. Een relatie van me, die
altijd iets bijzonders zoekt met de feest
dagen, heeft me er aan geholpen. Het
komt je op 4000 francs te staan, boer
derij voor Gabriëlle en alles inbegrepen.
Behalve, je begrijpt, wat Parijs je kost!
Dat moet je natuurlijk voor jezelf uit
maken. ’t Spreekt vanzelf, voor Paschen
is ’t nu te laat. Maar Pinksteren komt
óók- nog. Dan trek jij er maar eens ge-
noegelijk tusschen uit, hoorl
Geheel verbijsterd keek Ludovic hem
een poos zwijgend aan. Désiré tuurde
met een onschuldig gezicht naar zijn
kasteeltje. Dan maakte een groote vnw-
lijkheid zich van hem meester en hatte-
haha! Hahahaha! klonk het wel een mi
nuut lang, terwijl ze elkaar verwoed
peuten in de zij gaven, aan de schoone
rivier de Loire.
pet aan, den portier van het station en
lepelde hem kuchtend en hijgend zijn
verhaaltje op.
Tien minuten geleden vertrokken,
zei de roodpet.
Kon niet
volgende trein
Tobias keek
kind, de kleine Gölin, die zooveel houdt
van haar oom, den man op één been
en een kruk, die, als hij op twee gezonde
beenen had kunnen blijven loopen, mis
schien wel in de hel gekomen zou zijn...
Brodde begint aan het einde van dit
derde deel zijn tweeden velddienst, na
zijn bloedigen dragondertijd, maar nu is
hij in dienst van een arm, ouderloos we
zentje, de kleine Gölin. Hij heeft jaren
geleden een stervenden trosdragonder
de heilige belofte gedaan, voor Gods
aangezicht, nooit zijn kind in den steek
te laten, niet eer de dood hem zou neer
slaan en hij heeft woord gehouden. Nu
wordt hij de nieuwe torenwachter op
het dorp. Hij zal de klokken luiden en de
jonge Gölin zal hem helpen. De gouden
klokken luidt zij in. Een jong leven op
de grens van den nieuwen tijd.
Brodde is den ouden, zonderlingen to
renwachter Erns Ola, opgevolgd. Die
wilde uit zijn toren venster een nieuwe
planeet ontdekken en was in zijn ijver
naar beneden gestort en doodgevallen.
De figuur, van een zonderling als Erns
Ola treft men in vele Noorsche roman
werken aan. Johan Falkberget zou geen
dichter zijn, wanneer hij niet iets ver
hevens wist te brengen in dezen half-
gekken torenwachter met zijn wonder
lijke zucht tot weten. Van het eerste steekt in het menschelijke. Bergstad is
Moet je lezen, zei Désiré ’s avonds
tegen zijn vriend. Die brief is bij
mij bezorgd.
Ludovic las:
„Vertrek morgenochtend met den
trein van 9.02 naar Parijs. Daar wacht
iemand namens ons u op. Pleeg geen
verraad, of het is met Hermine gedaan!
Breng 300.000 francs mee.”
Hoe weten ze, dat ze Hermine heet?
vroeg Ludovic verbaasd.
Dat heeft ze die kerels natuurlijk
verteld, veronderstelde Désiré.
Beiden zwegen een oogenblik.
Ga je? informeerde Ludovic
een benauwd gezicht.
Ik móét wel, sprak Désiré heldhaf
tig Voor haar!
Ludovic drukte hem geroerd de hand.
Je mocht zeggen, wat je wou, zijn vriend
Cambert was een moedig man!
Twee dagen na Paschen verscheen de
heer Désiré Cambert weer op zijn kas
teeltje. Zijn vriend Ludovic Tantier was
er als de kippen bij.
En.en.drong hij nieuwsgie
rig aan.
Vanavond komt ze terug, lichtte
Désiré hem rustig in. 15.000 francs
heb ik al betaald. De rest krijgen ze
na aflevering- Dat hebben ze heel listig
ingepikt. Ik ontkom er niet aan. Maar
gelukkig, dan heb ik Hermine tenminste
weer.
Ludovic keek hém onderzoekend aan.
Je ziet er best uit, moest hij dan
getuigen. En wat ben je verzorgd ge
kleed!
Ja, antwoordde de heer Désiré.
Cambert, een beetje ontwijkend. In
Parijs dien je netjes voor den dag te
komen. Een wereldstad, moet je beden
ken!
Ludovic knikte begrijpend.
Je hebt een heelen tijd noodig ge
had, om Hermine weer los te krijgen,
liet hij er geïnteresseerd op volgen.
Ja, gaf de ander volmondig toe.
Eerst vlotten de onderhandelingen niet.
Dat soort lui gaat erg voorzichtig te
werk. Anders zijn ze er natuurlijk lee-
lijk bij. Maar op ’t laatst is alles toch
voor elkaar gekomen.
En.wat deed je zoo heel den
dag, als je ze niet te spreken kon krij
gen? informeerde Tantier verder. Wat
van Parijs gezien? Was 't de moeite
waard?
Of ’t de moeite waard was? barstte
Désiré nu los. Ze kunnen me er mor
gen weer naar toe sturen, als ze willen!
Ach ja, hè, ik had heele dagen voor me
zelf en nu ik er toch was, ben ik overal
eens een kijkje gaan nemen. Ik kan het
je aanbevelen, Ludovic, ik.
Daar stormde Hermine de kamer bin
nen: ze hadden haar in een vroegeren
trein gestopt dan overeengekomen was.
Ongelooflijk onstuimig waren de omhel
zingen tusschen het echtpaar. Ludovic
deinsde er voor terug, niet goed wetend,
of hij den gendarme Pierre veiligheids
halve niet te hulp moest roepen. Zooals
Hermine zijn vriend aan het hart druk
te! Dat die nog adem kon halen! Geluk
kig liet ze hem eindelijk weer even los.
Daarop deed ze een lang verhaal, hoe
men haar op een eenzame boerderij op
gesloten had ze wist niet, waar die
Het besef, dat ons nog veel ont
breekt, is de eerste stap op den weg
der beterschap.
oogenblik af, dat de lezer kennis maakt
met de menschen in dit boek, boeien zij
hem. Het zijn toch heelemaal geen bij
zondere menschen. Zij boeien hem om
dat de schrijver hen laat zien in hun
zwakheid en kracht, maar dat doet hij
dan ook zóó direct en zóó raak, dat hij
er geen uitgesponnen hoofdstukken die
de aandacht verslappen voor noodig
heeft .De éénoogige luitenant Dopp en
zijn vrouw Elisabeth leeren we in lut
tele regels kennen; die paar regels zijn
voldoende voor ’n blijvende en groeien-
d° belangstelling. De oude hoofdopzich
ter Ibsen zal evenmin vlug in de her
innering vervagen. Het is verwonderlijk
zooals Johan Falkberget sterk en stevig
zijn menschen neerplant, de eenvoudi
gen evengoed als de rijken, want de
groote heeren in het mijnbedrijf, de di-
rectie-leden en de aandeelhouders krij
gen evenzeer de volle maat. De maat is
niet groot, maar het effect is verrassend,
overweldigend soms. Het is voor den
lezer de moeite waard, zichzelf de vraag
te stellen hoe het komt, dat de men
schen in deze trilogie zoo echt en levend
voor hem staan. Het antwoord is niet
moeilijk. Er komt geen diepte-psycholo-
gie aan te pas; psychologisch is het al
lerminst gecompliceerd. Het geheim
langer wachten. Eerst-
achttien twintig.
hem verdwaasd aan,
schreeuwde dan weer dat hij een klacht
zou indienen, dat hij het spoor voor de
beloopen schade verantwoordelijk zou
stellen. Hij vroeg om het klachtenboek.
gaf het weer terug met de opmerking,
dat hij de zaak aan zijn advocaat wilde
opdragen, ging dan woedend brom
mend, scheldend naar de wachtkamer.
Hij had twintig, of dertig lotgenoo-
ten, die dezelfde reis hadden willen
doen. Heftig pratend zaten zij aan de
witgedekte tafeljes, becritiseerden zij
nijdig de spoorwegen en alles wat daar
op betrekking had.
Maar toen eindelijk het eten
kwam, dat de meesten besteld had
den en werkelijk voortreffelijk eten,
als men bedacht, in wat voor een on
mogelijk klein plaatsje men daar was
aangeland toen vergaten zij hun te
leurstelling en trachtten zich in de on
verwachte, onwelkome situatie zoo
goed mogelijk te schikken.
Tobias bezat blijkbaar niet die ge
lukkige gaven. Hij zat voor zijn glas
bier in eten had hij niet den min
sten trek nijdig over alles na te pie
keren. Toen stond hij op, liep naar het
telegraafkantoor en seinde aan Emmy:
trein gemist, ik kom van
avond. Hij hield het niet langer uit
en liep het perron op
Daar was het opeens erg druk gewor
den. De stationsportier en allerlei man
nen in uniform liepen er heen en weer,
de lijntelegrafen klingelden, een loco
motief pufte het station binnen en
kwam voor een wagen te staan, op den
zijkant waarvan een groot rood kruis
prijkte. Tobias informeerde bij een der
beambten, maar die scheepte hem vrij
norsch af. Ten slotte gelukte het hem
met „assistentie” van een goede sigaar
den mond van een spoorman in uni
form open te krijgen. „Een spoorweg
ongeluk” fluisterde hij haastig. „Trein
twaalf-drie is veertig kilometer van
hier ontspoord een losgeloopen lasch
of zoo. D’r moeten verscheidene rei
zigers verongelukt zijn de restaura
tiewagen is het zwaarste getroffen,
zoover ik weet.”
Zoozoo de restauratiewa
gen, prevelde Tobias met starenden
De ware pionier voelt zich aange
spoord door een nederlaag. Hij wil
geen gemakkelijk werkje, dat zonder
tegenslag verloopt.
een schrijver met een warmvoelend hart
vol deernis en begrip en met een on
wrikbaar geloof in de onzichtbare lei
ding der dingen. De beide eerste deelen
van de trilogie bezaten reeds sterk posi
tieve waarden, die men als een weldaad
aanvaardde in een tijd, waarin duistere
machten zich op vernietiging hebben ge
richt.
De te boek gestelde geschiedenis van
Johan Falkberget’s mijnwerkers, met
wie de lezer samen lijdt en strijdt, en
mee ter overwinning opgaat, dank zij
het meesleepend schrijftalent van den
auteur, is er een die niet zonder symbo
liek is, ofschoon deze nergens opzette
lijk naar voren komt. Ieder mensch is
een mijnwerker, die delft naar edel me
taal. Een dichter als Johan Falkberget
ziet zijn menschen als mijnwerkers in
een ruwe realiteit, maar óók in het licht
van deze symboliek: achter de dalen,
waar het verdriet woont, tracht de
mensch de lichtende bergtoppen van
het geluk te bereiken. „Christianus Sex
tus” is de geschiedenis van een mijn
groeve, uit historische gegevens opge
bouwd, maar in deze trilogie zit méér
dan deze geschiedenis. Dat is de sym
boliek, welke in dit derde deel in het
bijzonder duidelijk voelbaar wordt. Het
laatste deel luidt, zooals de kundige
vertaalster terecht opmerkt, niet een
einde uit. maar een begin in. Een begin
van een jonge wereld, zooals de auteur
zich die wenscht met menschen, god
vruchtig en welwillend jegens elkander,
elkander’s gebreken verdragend om
daardoor het opbouwende van het
goede in hen meer relief te geven.
Hierin vooral zit de positieve kant
van dit machtige werk. In het derde deel
neemt de lezer afscheid van de men
schen, met wie hij in de beide vorige
deelen vertrouwd was geraakt. Zij zijn
oud geworden; zij hebben hun taak en
hun levenswerk vervuld. Maar het
nieuwe, jonge leven blijft niet uit. Het
groeit op en heeft zijn rechten ook daar,
in die barre verlatenheid, in die onher
bergzame natuur, waar de nachten zoo
lang zijn en de dagen met zon zoo
schaarsch en waar op den onvruchtba-
ren bodem elke bloem en elk gras
sprietje als een weldaad van God wordt
beschouwd. In het tweede deel „Naar
Bergstad”, zijn we met heel wat nieuwe
menschen in aanraking gekomen; het is
merkwaardig en het pleit niet weinig
voor hun karakterteekening, hoe ver
trouwd deze menschen ons nog zijn, nu
we hen, zooveel maanden later, weer in
het derde deel ontmoeten. De oude sol
daat Brodde is er weer en zijn pleeg-
Dat ziet er leelijk uit Hebben ze.
meneer iets gedaan?
De heer Ludovic Tantier kon daarop
met geen mogelijkheid een af doend ant
woord geven, zei derhalve vaag:
Ik weet het niet, Pierre. Ik zou
eerder zeggen.hier trilde zijn stem
en zijn blik gleed de Loire langs dat
er iemand.verdronken is.
Dreggen! schreeuwde Pierre onmid
dellijk en, zonder meer aan iets te den
ken, liet hij den heer Désiré Cambert
los om ter redding van drenkelingen
weg te hollen. Naast zich hoorde de
heer Ludovic Tantier een smak: het
was zijn goede vriend Désiré, die daar
was neergeploft Dat komt hij waar
schijnlijk nooit meer te boven, vreesde
Ludovic en met bevend hart knielde hij
naast het lichamelijk omhulsel van den
heer. Cambert Ludovic! hoorde hij
daarop echter fluisteren. Verrast keek
hij den bewoner van het kleinste, doch
liefste kasteeltje aan de Loire aan en
vroeg:
Heb je nog een laatsten wensch,
Désiré?
Ja, ja! antwoordde deze met zwak
ke stem. Geen.politie, vooral.
geen politie!
Zal ik Pierre dan terugroepen?
stelde Ludovic hem voor. Was je dus
niet heelemaal buiten bewustzijn, dat
je hem nog opmerkte?
Laat hem maar dreggen, keurde
Désiré flauwtjes goed. Hij.vindt
toch niets.
Waarvan was je dan zoo geschrok
ken? informeerde Ludovic nu met aan
drang.
Désiré keek hem weer min of meer
vischachtig aan, hapte opnieuw naar
adem, maakte het zich dan gemakkelijk
tegen een grasrand en Ludovic kreeg het
volgende verhaal te hooren:
Ik maakte met Hermine een wan
delingetje. We hadden het er over, hoe
heerlijk het zou zijn, als we er met
blik. Zijn stem was vreemd droog en
heesch het leek hem, of het heel
niet zijn eigen stem was, maar die van
een wildvreemde. En toen bedacht hij,
dat het zijn plan was geweest om
juist in dien restauratiewagen te gaan
lunchen met wijn en fruit als dessert
toe, met alle narigheden zoo te zeggen
achter den rug en een prettig uitzicht
op goede zaken in het Noorden en een
blij weerzien van Emmy met haar kin
deren. En toen hij daaraan dacht was
het hem plotseling of een koude, harde
hand om zijn hals klemdehij haal
de moeilijk adem, een paar seconden
lang. Tot de druk verminderde en hij
doorstroomd werd door een wonderlijk,
zalig gevoel
En ik leef nog hemel ik leef
nog.
Hij drentelde nog wat heen en weer
op het perron tot iemand hem zakelijk
en beleefd verzocht, zich in de wacht
kamer te willen begeven het station
moest worden afgezet.
„Zes dooden en meer dan twintig
gewonden” was het laatste dat hij
van zijn zegsman vernam. „Niemand,
die zich in den restauratiewagen be
vond, is geheel ongedeerd gebleven.”
Oom Tobias rilde hij had dan
ook geen zin te blijven kijken, toen de
slachtoffers van de ramp, in doeken en
lakens gehuld, op draagbaren naar bui
ten werden gedragen.
Désiré Cambert kwam hijgend den
landweg afgeloopen, die zich op zoo pit
toreske wijze slingerde langs zijn kas
teeltje aan de Loire.
Help, help! riep hij nog met moeite
uit, viel dan pardoes in de armen van
zijn goeden vriend Ludovic Tantier, die
eveneens een charmant landhuis aan die
schoone rivier bewoonde en nu moeite
had, van verbazing nog op de been te
blijven.
Wat scheelt je, mijn brave Désiré?
stamelde hij, min of meer ontzet en
klopte zijn vriend bemoedigend op den
rug ten einde hem wat meer adem te
geven dan waarover deze momenteel
scheen te beschikken. Lucht je hart
eens! Wat is er aan de hand?
Désiré blikte hem visch-achtig aan,
waarbij hij enkel het wit van zijn oogen
vertoonde, maakte dan een wijsgebaar
langs de Loire, gaf een vreemdsoortig
hik- en blaasgeluid en viel vervolgens
in optima forma flauw.
Désiré! schreeuwde Ludovic, want
op dergelijke verschrikkingen was hij
absoluut niet gesteld. Daarbij bleek, dat
zijn vriend zwaarder was dan je op het
eerste gezicht zoo zeggen zou. Dus kostte
het hem zijn uiterste kracht, den be-
wustelooze nog zoo’n beetje overeind te
houden. Reeds zag hij naar een middel
uit, hem zonder een al te ruwen plof in
het gras neer te laten, toen de gendarme
Pierre kwam aangehold en met zijn
sterke armen het vrachtje van hem
overnam.
Pierre fronste al wat hij aan wenk
brauw had en dat was niet weinig, wou-
verwoed aan zijn snorren trekken, doch
kón dat helaas niet, daar hij al zijn han
den vol had aan den heer Désiré Cam
bert, mompelde dus enkel:
Niemand kon zich meer op Paschen
verheugen dan oom Tobias. Dat was
voor hem een van de heerlijkste fees
ten, want elk voorjaar moest hij voor
zaken naar verschillende plaatsen in
het Noorden van het land en dan zou
hij voor geen goud verzuimen zijn reis
te conabineeren met een bezoek te
brengen aan zijn eenige getrouwde
zuster en haar heerlijke kinderen. To
bias zelf al vroeg weduwnaar gewor
den, alleen achtergebleven, was name
lijk dol op kinderen en omdat het
reizen hem 's winters nog al moeilijk
viel (hij leed dan geducht aan rheu-
matiek) en hij in den zomer met een
paar vrienden gewoonlijk een buiten-
landsche reis deed ja, soms wel van
drie wekenconcentreerde hij in
alle opzichten de visite aan zijn zus
Emmy op het Paaschfeest. Dan wapen
de oom zich met allerlei moois, speel
goed en lekkers, waarbij natuurlijk de
traditioneele Paasch-eieren in prach
tige kleuren, van fijne chocolade en
heerlijk suikergoed niet ontbraken.
Het was altijd een heele koffer vol
cadeaux, als Tobias tegen Paschen op
reis ging. En dezen keer stelde hij zich
buitengewoon veel voor van de verras
singen, welke hij mee zou nemenzoo
o.a. een heel cartonnen kippenhok, dat
voot de reis kon worden dichtgeklapt
en bij opening een tiental kleine wol
lige kipjes vrij liet, welke hun eitjes
in korfjes kwamen aanbieden. Dat was
dan voor Liesje en Mientje. Voor de
jongens had hij weer wat anders een
opdraaibare auto in den vorm van een
groot ei, ook met de noodige Paasch-
heerlijkheden gevuld. Voor Emmy een
fantasie-ei, dat open kon en een fraaie
flesch overheerlijke odeur inhield.
Daarbij nog verschillende kleinigheden
en lekkernijen, als bijzondere bonbons,
geurig krentenbrood, om niet te spre
ken van wat aardige boeken en leuke
gezelschapsspelletjes, dat alles vulde
tezamen een vrij lijvigen koffer en
eenige doosjes waarmee Tobias zich
naar den trein liet brengen. Hij vond
gauw een gunstig plekje in een niet
al te vollen coupé.
Aanvankelijk was de spoorreis nor-
maal-voorspoedig, maar daar kwam
onverwachts iets van een kink in den
kabel: de trein stond midden op den
weg stilen hij bleef staan, vijf,
zeven minuteneen leelijk defect,
hoorde Tobias een conducteur aan zijn
collega vertellen, in de koppeling met
den postwagon.
Onze kleine, dikke heer, wiens ronde
schedel zoo kaal en glimmend was als
een biljartbal, dat sympathieke man
netje, dat aanvankelijk zoo gemoede-
lijk praatte, dat duizend jaar oude
moppen zoo smakelijk had zitten ver
tellen, zoodat men eenvoudig niet boos
op hem kon worden, dat mannetje be
gon langzamerhand zijn medereizigers
op de zenuwen te slaan. Dat hij geen
onverdeeld pleizier meer had in de
spoorreis, dat was natuurlijk begrijpe
lijk. Als urenlang niets dan weiden,
eindelooze velden, eindelooze sparren
en dennenbosschen de ramen voorbij
vliegen, wordt dat op den duur ver
velend. Maar dat hij tenslotte ook nog
met een onbeleefd gezicht, en een on
begrijpelijke woede de gezichten van
de anderen zat te bekijken, hun ge
sprekken, hun vragen met een onver
schillig gebaar afzwaaide, dat was er
gerlijk.
Telkens opnieuw haalde hij zijn
horloge te voorschijn, klapte het cu
vette open, bestaarde de wijzerplaat,
zuchtte, schudde het hoofd en borg het
horloge dan weer in zijn vestzak. Dit
enerveerend spel herhaalde hij ten
slotte om de drie minuten. Eindelijk
vatte hij moed, snoof blazend door zijn
neusorgaan en wendde zich tot den
man tegenover hem. Dat was iemand
met het uiterlijk van een bankier cf
een dergelijk heer. In werkelijkheid
was hij misschien een Amerikaansch
rustend banketbakker of iets derge
lijks, die met zijn broodmagere en zeld
zaam leelijke vrouw voor een paar
weken was overgekomen om, zooals hij
zich uitdrukte, „Europa te zien”.
Is ’t al vijf minuten over half
twaalf vroeg Tobias den Amerikaan.
Die keek even op zijn horloge, zei toen
kortaf
Yes sir.
Mijn hemel, jammerde Tobias.
Dan kom ik te laat
Niemand komt te laat, zei de an
dere kalm.
Maar ik mis
schreeuwde Tobias.
Op reis vind je altijd wel weer
een andere aansluiting, want wat is
t ij d Tijd is een fictie, anders niets,
gaf de Amerikaansche koekebakker, of
wat hij dan ook was, eigenwijs ten ant
woord.
De andere reizigers meesmuilden.
Maar oom Tobias werd zoo rood als
een kreeft. Hij bromde wat voor zich
heen, dat gelukkig niemand kon ver
staan. Het was stellig geen vleierij tje.
De conducteur kwam voorbij en
Tobias vloog den coupé uit, de gang op
hem achterna.
De trein is te laat, mopperde hij.
Kunnen we om twaalf uur nog in
Duchero zijn Om twaalf drie gaar
mijn trein voor de aansluiting.
Dat kan ik u niet zeggen, mijn
heer. We zijn twintig minuten te laat
dat is niet meer in te halen.
Maar wacht de trein voor het
Noorden dan niet
Dat weet ik niet, mijnheer. De
conducteur bleef zeldzaam kalm. Hij
had een rijke ervaring opgedaan, wat
den omgang met opgewonden passa
giers betreft Die trein zal wel niet
kunnen wachten het traject
heeft maar enkel spoor en de dienst
regeling eischt
Ik stel de maatschappij verant
woordelijk, bulkte oom Tobias buiten
zichzelf. Ik heb gewichtige zaken
af te doen. Als ik de aansluiting mis,
haal ik een geweldigen strop. Ik zal de
maatschappij aanklagen
De conducteur haalde
schouders op.
Overmacht, mompelde hij. Maar
natuurlijk staat het u vrij, stappen te
doen, welke u noodzakelijk acht.
Schriftelijk, bij de directie der spoor
wegen, als ik zoo vrij mag zijn u op te
merken.
De man had moeite, om van Tobias
af te komen. Deze stond opgewonden
en blazend in de gang, eigenlijk de
passage versperrend. Hij had het raam
neergelaten, de instroomende wind
woei hem over zijn gloeiend gelaat en
zijn kalen bol. Hij had ’t heel erg
warm en telkens wischte hij de zweet
druppeltjes van het voorhoofd. Het
horloge hield hij nu maar gestadig in
zijn hand.
Wel een kwartier vóór de aankomst
aan het station pakte Tobias zijn boel
tje bij elkaar. Hij stak een sigaret op,
maar gooide ze vijf seconden later weer
weg. Hij was veel te nerveus om te
rooken, hij zou er niet het minste ge
not van hebben.
Toen de trein eindelijk stopte, waag
de Tobias bijna zijn leven, om met jas,
stok, koffer en pakjes beladen, nog on
der het rijden uit den wagen te sprin
gen. Hij viel op den man met de roode
In de wachtkamer wist men nog
niets. Ook niet de Amerikaan, die zelf
genoegzame eigenwijze man, die tegen
over Tobias had gezeten, en die nu
niet kon nalaten hem ietwat spottend
te groeten. Dus toch de aansluiting
gemist! knikte hij en zijn stem
klonk dubbel.
Goddank ja, antwoordde T>bias,
zonder een zweem van geraaktheid en
met zulk een echte, uit het diepst van
zijn innerlijk opwellende dankbaarheid,
dat de banketbakker, zonder er iets
van te begrijpen, het hoofd schuddde.
Achter de opvattingen van die
Europeanen komt iemand nooit, school
meesterde hij tegen zijn latmagere
vrouw. En hij gaf zich opnieuw over
aan het genot van het bier, dat hij in
zijn vaderland waar toen nog het
drankverbod gold niet kon ver
schalken.
En voor zich en zijn vrouw bestelde
hij er wat gebakken eieren bij; het
was Paschen!