HAAGSCHE COURANT DE PAASCHREIS LeftteirlkiuiimdEg© LETTERKUNDIG BIJBLAD TREIN GEMIST” VAN DE Woensdag 20 Maart 11940, No. 17523, n Een avontuurlijk Paasch-uitstapje Gedachten aller tijden b.4.p.3. door WOLFGANG FEDERAU. de aansluiting, met door JOH. W. BROEDELET. i enkel de |l P JOHAN KONINdb niet groot, er wonen niet zoo heel veel menschen; wij worden binnengeleid in een kleine samenleving. Maar in het le ven van deze kleine groep, binnen dit zeer nauw omgrensde gedeelte, mani festeert zich als het ware het leven der geheele menschheid. Dit maakt het werk tot een grootsche schepping. Er zijn auteurs, die zóó in de litera tuur opgaan, dat zij den moed missen een mensch te zijn. Johan Falkberget heeft juist door de kracht van zijn mensch-zijn een werk geschreven van groote letterkundige waarde. Met dit laatste deel met evenveel smaak en distinctie uitgevoerd als de beide andere en eveneens door Anton Pieck op de hem eigen artistieke wijze verlucht, werd een trilogie voltooid, die, niet het minst door zijn positieve geestelijke waarden, voor velen een zegen kan zijn. Een mensch moet recht overeind staan in de wereld, al waait he* nog zoo hard, zegt Erns Ola. Het is niet M»or iedereen even gemakkelijk recht overbold te blij ven staan. Van Johan Falkberget’s tri logie en in het bijzonder van dit laatste deel, gaat ook in dezen zin een bezie lende kracht uit Een prachtig, sterk menschelijk boek in al zijn eenvoud en soberheid. De begeerte om groot te schijnen, heeft reeds menigeen klein gemaakt Verstand zonder geluk gelijkt een on geslepen edelsteen. Het plezier der kinderen is een voor naam bestanddeel van het levensgeluk der ouders. Wie aan lichtgeraaktheid lijdt, loopt kans iederen dag de gevolgen van die kwaal te ondervinden. Twijfel is een voortdurend vergif, dat echter niet doodelijk is. De meeste wijsheid ontvangt men in de school des levens. Als wij strijd hebben met ons gewe ten, is het recht onveranderüjk aan zijn kant Slechts de waarlijk eenvoudigen en de waarlijk grooten dragen hun ziel op hun gelaat. Wie van zijn huis de wereld maakt, heeft het beste deel gekozen. Niets is moeilijker dan te moeten antwoorden op stilzwijgen. 9 I i. «i sh !1 9 :e. l i (i 1 e Paschen een paar daagjes tusschen uit gingen. Altijd Loire is óók niet alles. Plots houdt er een auto voor ons stil, een oud, gammel wagentje. Ik denk, het ding wil niet meer vooruit. Er sprin gen twee kerels te voorschijn. Ze grij pen Hermine beet, sleuren haar den wagen in, roepen me toe: Je hoort wel van ons. Maar denk er om: geen politie of ze gaat er aan, en weg is het heele stelletje. Verschrikkelijk! Ludovic’s oogen puilden uit van ont zetting. Dorsten.ze.haar.aan? sta melde Ludóvic bewonderend. Ja. antwoordde Désiré eveneens met eenig ontzag. Ach, zulke lui staan voor niets, moet je maar denken En tot mijn verstomming gaf Hermine geen kik, den eersten keer van haar leven, naar ik meen, dat ze haar mond hield. Ze was zelf waarschijnlijk ook veel te onthutst! En wat doe je nu? kwam er, na een zwijgen, met moeite bij Ludovic uit Désiré haalde de schouders op. Afwachten, zei hij dan.Anders... gaat Hermine er aan! En dat mag ik niet op mijn geweten hebben. Ludovic knikte heftig. Daarop keken beiden naar de Loire, waar Pierre, heel in de verte, stond te dreggen. L !t i I- a ij rt n- id B. Ös de en al a- en :rd id le- ■4 ie ld j- 1 9 e. 5 e t- e- i; t I i I, 4 )- id e J. L „Christianus Sextus”, de ge schiedenis van een mijn groeve, door Johan Falkber get, derde deel: „De klokken luiden”, geautoriseerde verta ling uit het Noorsch van M. de Gelder-Jansen. Zuid- Holl. Uitgevers Mij, alhier. Met „De Pioniers” en „Naar Bergstad” is. nu „De klokken luiden” is versche nen, Johan Falkberget’s trilogie „Chris tianus Sextus” compleet. Wij hebben de beide eerste deelen op deze plaats be sproken en daarbij vooral gewezen op de macht der onherbergzame Noorsche natuur, te midden waarvan de zwoegers der mijngroeve leefden, arme, eenvou dige lieden, maar kostelijk materiaal voor een auteur, die zich een der meest jnenschelijke van zijn tijd heeft getoond, lag, want in de auto hadden ze haar ge blinddoekt maar verder was de be handeling heel menschelijk, ja, zelfs liefderijk geweest. Désiré en Ludovic gaapten haar aan, of ze zélf ontvoerd waren. Toen moest Désiré haar haarfijn uit leggen, hoe hij voor haar bevrijding ge vochten had. Haar oogen verslonden hem daarbij van liefde. Alleen één ding scheen haar niet te bevallen. Ben je dus alléén in Parijs ge weest? vroeg ze en ze zette een gezicht, waardoor Ludovic weer dacht: hoe heb ben die kerels héér aangedurfd! Ik móést wel, schat, verdedigde zich Désiré. Voor jou! Een zooveelste wilde omhelzing tus schen het echtpaar deed Ludovic over haast de vlucht nemen. Den volgenden dag maakten de twee vrienden samen een kleine ochtend-pro- menade. Je hebt met dat alles toch maar een aardige Paasch-reis gehad, zei Lu dovic jaloersch.Ik heb er mijn Ga brielle over gesproken. Die wil nu van den zomer met me naar Parijs. Maar ik voel er niet veel voor. Hoor eens, nam Désiré hem einde lijk geheel in zijn vertrouwen. Je bent nu eenmaal een vriend van me. Als je me belooft, te zullen zwijgen, geef ik je het adres van die kerels, ’t Heeft me zelf heel wat moeite gekost, er ach ter te komen. Een relatie van me, die altijd iets bijzonders zoekt met de feest dagen, heeft me er aan geholpen. Het komt je op 4000 francs te staan, boer derij voor Gabriëlle en alles inbegrepen. Behalve, je begrijpt, wat Parijs je kost! Dat moet je natuurlijk voor jezelf uit maken. ’t Spreekt vanzelf, voor Paschen is ’t nu te laat. Maar Pinksteren komt óók- nog. Dan trek jij er maar eens ge- noegelijk tusschen uit, hoorl Geheel verbijsterd keek Ludovic hem een poos zwijgend aan. Désiré tuurde met een onschuldig gezicht naar zijn kasteeltje. Dan maakte een groote vnw- lijkheid zich van hem meester en hatte- haha! Hahahaha! klonk het wel een mi nuut lang, terwijl ze elkaar verwoed peuten in de zij gaven, aan de schoone rivier de Loire. pet aan, den portier van het station en lepelde hem kuchtend en hijgend zijn verhaaltje op. Tien minuten geleden vertrokken, zei de roodpet. Kon niet volgende trein Tobias keek kind, de kleine Gölin, die zooveel houdt van haar oom, den man op één been en een kruk, die, als hij op twee gezonde beenen had kunnen blijven loopen, mis schien wel in de hel gekomen zou zijn... Brodde begint aan het einde van dit derde deel zijn tweeden velddienst, na zijn bloedigen dragondertijd, maar nu is hij in dienst van een arm, ouderloos we zentje, de kleine Gölin. Hij heeft jaren geleden een stervenden trosdragonder de heilige belofte gedaan, voor Gods aangezicht, nooit zijn kind in den steek te laten, niet eer de dood hem zou neer slaan en hij heeft woord gehouden. Nu wordt hij de nieuwe torenwachter op het dorp. Hij zal de klokken luiden en de jonge Gölin zal hem helpen. De gouden klokken luidt zij in. Een jong leven op de grens van den nieuwen tijd. Brodde is den ouden, zonderlingen to renwachter Erns Ola, opgevolgd. Die wilde uit zijn toren venster een nieuwe planeet ontdekken en was in zijn ijver naar beneden gestort en doodgevallen. De figuur, van een zonderling als Erns Ola treft men in vele Noorsche roman werken aan. Johan Falkberget zou geen dichter zijn, wanneer hij niet iets ver hevens wist te brengen in dezen half- gekken torenwachter met zijn wonder lijke zucht tot weten. Van het eerste steekt in het menschelijke. Bergstad is Moet je lezen, zei Désiré ’s avonds tegen zijn vriend. Die brief is bij mij bezorgd. Ludovic las: „Vertrek morgenochtend met den trein van 9.02 naar Parijs. Daar wacht iemand namens ons u op. Pleeg geen verraad, of het is met Hermine gedaan! Breng 300.000 francs mee.” Hoe weten ze, dat ze Hermine heet? vroeg Ludovic verbaasd. Dat heeft ze die kerels natuurlijk verteld, veronderstelde Désiré. Beiden zwegen een oogenblik. Ga je? informeerde Ludovic een benauwd gezicht. Ik móét wel, sprak Désiré heldhaf tig Voor haar! Ludovic drukte hem geroerd de hand. Je mocht zeggen, wat je wou, zijn vriend Cambert was een moedig man! Twee dagen na Paschen verscheen de heer Désiré Cambert weer op zijn kas teeltje. Zijn vriend Ludovic Tantier was er als de kippen bij. En.en.drong hij nieuwsgie rig aan. Vanavond komt ze terug, lichtte Désiré hem rustig in. 15.000 francs heb ik al betaald. De rest krijgen ze na aflevering- Dat hebben ze heel listig ingepikt. Ik ontkom er niet aan. Maar gelukkig, dan heb ik Hermine tenminste weer. Ludovic keek hém onderzoekend aan. Je ziet er best uit, moest hij dan getuigen. En wat ben je verzorgd ge kleed! Ja, antwoordde de heer Désiré. Cambert, een beetje ontwijkend. In Parijs dien je netjes voor den dag te komen. Een wereldstad, moet je beden ken! Ludovic knikte begrijpend. Je hebt een heelen tijd noodig ge had, om Hermine weer los te krijgen, liet hij er geïnteresseerd op volgen. Ja, gaf de ander volmondig toe. Eerst vlotten de onderhandelingen niet. Dat soort lui gaat erg voorzichtig te werk. Anders zijn ze er natuurlijk lee- lijk bij. Maar op ’t laatst is alles toch voor elkaar gekomen. En.wat deed je zoo heel den dag, als je ze niet te spreken kon krij gen? informeerde Tantier verder. Wat van Parijs gezien? Was 't de moeite waard? Of ’t de moeite waard was? barstte Désiré nu los. Ze kunnen me er mor gen weer naar toe sturen, als ze willen! Ach ja, hè, ik had heele dagen voor me zelf en nu ik er toch was, ben ik overal eens een kijkje gaan nemen. Ik kan het je aanbevelen, Ludovic, ik. Daar stormde Hermine de kamer bin nen: ze hadden haar in een vroegeren trein gestopt dan overeengekomen was. Ongelooflijk onstuimig waren de omhel zingen tusschen het echtpaar. Ludovic deinsde er voor terug, niet goed wetend, of hij den gendarme Pierre veiligheids halve niet te hulp moest roepen. Zooals Hermine zijn vriend aan het hart druk te! Dat die nog adem kon halen! Geluk kig liet ze hem eindelijk weer even los. Daarop deed ze een lang verhaal, hoe men haar op een eenzame boerderij op gesloten had ze wist niet, waar die Het besef, dat ons nog veel ont breekt, is de eerste stap op den weg der beterschap. oogenblik af, dat de lezer kennis maakt met de menschen in dit boek, boeien zij hem. Het zijn toch heelemaal geen bij zondere menschen. Zij boeien hem om dat de schrijver hen laat zien in hun zwakheid en kracht, maar dat doet hij dan ook zóó direct en zóó raak, dat hij er geen uitgesponnen hoofdstukken die de aandacht verslappen voor noodig heeft .De éénoogige luitenant Dopp en zijn vrouw Elisabeth leeren we in lut tele regels kennen; die paar regels zijn voldoende voor ’n blijvende en groeien- d° belangstelling. De oude hoofdopzich ter Ibsen zal evenmin vlug in de her innering vervagen. Het is verwonderlijk zooals Johan Falkberget sterk en stevig zijn menschen neerplant, de eenvoudi gen evengoed als de rijken, want de groote heeren in het mijnbedrijf, de di- rectie-leden en de aandeelhouders krij gen evenzeer de volle maat. De maat is niet groot, maar het effect is verrassend, overweldigend soms. Het is voor den lezer de moeite waard, zichzelf de vraag te stellen hoe het komt, dat de men schen in deze trilogie zoo echt en levend voor hem staan. Het antwoord is niet moeilijk. Er komt geen diepte-psycholo- gie aan te pas; psychologisch is het al lerminst gecompliceerd. Het geheim langer wachten. Eerst- achttien twintig. hem verdwaasd aan, schreeuwde dan weer dat hij een klacht zou indienen, dat hij het spoor voor de beloopen schade verantwoordelijk zou stellen. Hij vroeg om het klachtenboek. gaf het weer terug met de opmerking, dat hij de zaak aan zijn advocaat wilde opdragen, ging dan woedend brom mend, scheldend naar de wachtkamer. Hij had twintig, of dertig lotgenoo- ten, die dezelfde reis hadden willen doen. Heftig pratend zaten zij aan de witgedekte tafeljes, becritiseerden zij nijdig de spoorwegen en alles wat daar op betrekking had. Maar toen eindelijk het eten kwam, dat de meesten besteld had den en werkelijk voortreffelijk eten, als men bedacht, in wat voor een on mogelijk klein plaatsje men daar was aangeland toen vergaten zij hun te leurstelling en trachtten zich in de on verwachte, onwelkome situatie zoo goed mogelijk te schikken. Tobias bezat blijkbaar niet die ge lukkige gaven. Hij zat voor zijn glas bier in eten had hij niet den min sten trek nijdig over alles na te pie keren. Toen stond hij op, liep naar het telegraafkantoor en seinde aan Emmy: trein gemist, ik kom van avond. Hij hield het niet langer uit en liep het perron op Daar was het opeens erg druk gewor den. De stationsportier en allerlei man nen in uniform liepen er heen en weer, de lijntelegrafen klingelden, een loco motief pufte het station binnen en kwam voor een wagen te staan, op den zijkant waarvan een groot rood kruis prijkte. Tobias informeerde bij een der beambten, maar die scheepte hem vrij norsch af. Ten slotte gelukte het hem met „assistentie” van een goede sigaar den mond van een spoorman in uni form open te krijgen. „Een spoorweg ongeluk” fluisterde hij haastig. „Trein twaalf-drie is veertig kilometer van hier ontspoord een losgeloopen lasch of zoo. D’r moeten verscheidene rei zigers verongelukt zijn de restaura tiewagen is het zwaarste getroffen, zoover ik weet.” Zoozoo de restauratiewa gen, prevelde Tobias met starenden De ware pionier voelt zich aange spoord door een nederlaag. Hij wil geen gemakkelijk werkje, dat zonder tegenslag verloopt. een schrijver met een warmvoelend hart vol deernis en begrip en met een on wrikbaar geloof in de onzichtbare lei ding der dingen. De beide eerste deelen van de trilogie bezaten reeds sterk posi tieve waarden, die men als een weldaad aanvaardde in een tijd, waarin duistere machten zich op vernietiging hebben ge richt. De te boek gestelde geschiedenis van Johan Falkberget’s mijnwerkers, met wie de lezer samen lijdt en strijdt, en mee ter overwinning opgaat, dank zij het meesleepend schrijftalent van den auteur, is er een die niet zonder symbo liek is, ofschoon deze nergens opzette lijk naar voren komt. Ieder mensch is een mijnwerker, die delft naar edel me taal. Een dichter als Johan Falkberget ziet zijn menschen als mijnwerkers in een ruwe realiteit, maar óók in het licht van deze symboliek: achter de dalen, waar het verdriet woont, tracht de mensch de lichtende bergtoppen van het geluk te bereiken. „Christianus Sex tus” is de geschiedenis van een mijn groeve, uit historische gegevens opge bouwd, maar in deze trilogie zit méér dan deze geschiedenis. Dat is de sym boliek, welke in dit derde deel in het bijzonder duidelijk voelbaar wordt. Het laatste deel luidt, zooals de kundige vertaalster terecht opmerkt, niet een einde uit. maar een begin in. Een begin van een jonge wereld, zooals de auteur zich die wenscht met menschen, god vruchtig en welwillend jegens elkander, elkander’s gebreken verdragend om daardoor het opbouwende van het goede in hen meer relief te geven. Hierin vooral zit de positieve kant van dit machtige werk. In het derde deel neemt de lezer afscheid van de men schen, met wie hij in de beide vorige deelen vertrouwd was geraakt. Zij zijn oud geworden; zij hebben hun taak en hun levenswerk vervuld. Maar het nieuwe, jonge leven blijft niet uit. Het groeit op en heeft zijn rechten ook daar, in die barre verlatenheid, in die onher bergzame natuur, waar de nachten zoo lang zijn en de dagen met zon zoo schaarsch en waar op den onvruchtba- ren bodem elke bloem en elk gras sprietje als een weldaad van God wordt beschouwd. In het tweede deel „Naar Bergstad”, zijn we met heel wat nieuwe menschen in aanraking gekomen; het is merkwaardig en het pleit niet weinig voor hun karakterteekening, hoe ver trouwd deze menschen ons nog zijn, nu we hen, zooveel maanden later, weer in het derde deel ontmoeten. De oude sol daat Brodde is er weer en zijn pleeg- Dat ziet er leelijk uit Hebben ze. meneer iets gedaan? De heer Ludovic Tantier kon daarop met geen mogelijkheid een af doend ant woord geven, zei derhalve vaag: Ik weet het niet, Pierre. Ik zou eerder zeggen.hier trilde zijn stem en zijn blik gleed de Loire langs dat er iemand.verdronken is. Dreggen! schreeuwde Pierre onmid dellijk en, zonder meer aan iets te den ken, liet hij den heer Désiré Cambert los om ter redding van drenkelingen weg te hollen. Naast zich hoorde de heer Ludovic Tantier een smak: het was zijn goede vriend Désiré, die daar was neergeploft Dat komt hij waar schijnlijk nooit meer te boven, vreesde Ludovic en met bevend hart knielde hij naast het lichamelijk omhulsel van den heer. Cambert Ludovic! hoorde hij daarop echter fluisteren. Verrast keek hij den bewoner van het kleinste, doch liefste kasteeltje aan de Loire aan en vroeg: Heb je nog een laatsten wensch, Désiré? Ja, ja! antwoordde deze met zwak ke stem. Geen.politie, vooral. geen politie! Zal ik Pierre dan terugroepen? stelde Ludovic hem voor. Was je dus niet heelemaal buiten bewustzijn, dat je hem nog opmerkte? Laat hem maar dreggen, keurde Désiré flauwtjes goed. Hij.vindt toch niets. Waarvan was je dan zoo geschrok ken? informeerde Ludovic nu met aan drang. Désiré keek hem weer min of meer vischachtig aan, hapte opnieuw naar adem, maakte het zich dan gemakkelijk tegen een grasrand en Ludovic kreeg het volgende verhaal te hooren: Ik maakte met Hermine een wan delingetje. We hadden het er over, hoe heerlijk het zou zijn, als we er met blik. Zijn stem was vreemd droog en heesch het leek hem, of het heel niet zijn eigen stem was, maar die van een wildvreemde. En toen bedacht hij, dat het zijn plan was geweest om juist in dien restauratiewagen te gaan lunchen met wijn en fruit als dessert toe, met alle narigheden zoo te zeggen achter den rug en een prettig uitzicht op goede zaken in het Noorden en een blij weerzien van Emmy met haar kin deren. En toen hij daaraan dacht was het hem plotseling of een koude, harde hand om zijn hals klemdehij haal de moeilijk adem, een paar seconden lang. Tot de druk verminderde en hij doorstroomd werd door een wonderlijk, zalig gevoel En ik leef nog hemel ik leef nog. Hij drentelde nog wat heen en weer op het perron tot iemand hem zakelijk en beleefd verzocht, zich in de wacht kamer te willen begeven het station moest worden afgezet. „Zes dooden en meer dan twintig gewonden” was het laatste dat hij van zijn zegsman vernam. „Niemand, die zich in den restauratiewagen be vond, is geheel ongedeerd gebleven.” Oom Tobias rilde hij had dan ook geen zin te blijven kijken, toen de slachtoffers van de ramp, in doeken en lakens gehuld, op draagbaren naar bui ten werden gedragen. Désiré Cambert kwam hijgend den landweg afgeloopen, die zich op zoo pit toreske wijze slingerde langs zijn kas teeltje aan de Loire. Help, help! riep hij nog met moeite uit, viel dan pardoes in de armen van zijn goeden vriend Ludovic Tantier, die eveneens een charmant landhuis aan die schoone rivier bewoonde en nu moeite had, van verbazing nog op de been te blijven. Wat scheelt je, mijn brave Désiré? stamelde hij, min of meer ontzet en klopte zijn vriend bemoedigend op den rug ten einde hem wat meer adem te geven dan waarover deze momenteel scheen te beschikken. Lucht je hart eens! Wat is er aan de hand? Désiré blikte hem visch-achtig aan, waarbij hij enkel het wit van zijn oogen vertoonde, maakte dan een wijsgebaar langs de Loire, gaf een vreemdsoortig hik- en blaasgeluid en viel vervolgens in optima forma flauw. Désiré! schreeuwde Ludovic, want op dergelijke verschrikkingen was hij absoluut niet gesteld. Daarbij bleek, dat zijn vriend zwaarder was dan je op het eerste gezicht zoo zeggen zou. Dus kostte het hem zijn uiterste kracht, den be- wustelooze nog zoo’n beetje overeind te houden. Reeds zag hij naar een middel uit, hem zonder een al te ruwen plof in het gras neer te laten, toen de gendarme Pierre kwam aangehold en met zijn sterke armen het vrachtje van hem overnam. Pierre fronste al wat hij aan wenk brauw had en dat was niet weinig, wou- verwoed aan zijn snorren trekken, doch kón dat helaas niet, daar hij al zijn han den vol had aan den heer Désiré Cam bert, mompelde dus enkel: Niemand kon zich meer op Paschen verheugen dan oom Tobias. Dat was voor hem een van de heerlijkste fees ten, want elk voorjaar moest hij voor zaken naar verschillende plaatsen in het Noorden van het land en dan zou hij voor geen goud verzuimen zijn reis te conabineeren met een bezoek te brengen aan zijn eenige getrouwde zuster en haar heerlijke kinderen. To bias zelf al vroeg weduwnaar gewor den, alleen achtergebleven, was name lijk dol op kinderen en omdat het reizen hem 's winters nog al moeilijk viel (hij leed dan geducht aan rheu- matiek) en hij in den zomer met een paar vrienden gewoonlijk een buiten- landsche reis deed ja, soms wel van drie wekenconcentreerde hij in alle opzichten de visite aan zijn zus Emmy op het Paaschfeest. Dan wapen de oom zich met allerlei moois, speel goed en lekkers, waarbij natuurlijk de traditioneele Paasch-eieren in prach tige kleuren, van fijne chocolade en heerlijk suikergoed niet ontbraken. Het was altijd een heele koffer vol cadeaux, als Tobias tegen Paschen op reis ging. En dezen keer stelde hij zich buitengewoon veel voor van de verras singen, welke hij mee zou nemenzoo o.a. een heel cartonnen kippenhok, dat voot de reis kon worden dichtgeklapt en bij opening een tiental kleine wol lige kipjes vrij liet, welke hun eitjes in korfjes kwamen aanbieden. Dat was dan voor Liesje en Mientje. Voor de jongens had hij weer wat anders een opdraaibare auto in den vorm van een groot ei, ook met de noodige Paasch- heerlijkheden gevuld. Voor Emmy een fantasie-ei, dat open kon en een fraaie flesch overheerlijke odeur inhield. Daarbij nog verschillende kleinigheden en lekkernijen, als bijzondere bonbons, geurig krentenbrood, om niet te spre ken van wat aardige boeken en leuke gezelschapsspelletjes, dat alles vulde tezamen een vrij lijvigen koffer en eenige doosjes waarmee Tobias zich naar den trein liet brengen. Hij vond gauw een gunstig plekje in een niet al te vollen coupé. Aanvankelijk was de spoorreis nor- maal-voorspoedig, maar daar kwam onverwachts iets van een kink in den kabel: de trein stond midden op den weg stilen hij bleef staan, vijf, zeven minuteneen leelijk defect, hoorde Tobias een conducteur aan zijn collega vertellen, in de koppeling met den postwagon. Onze kleine, dikke heer, wiens ronde schedel zoo kaal en glimmend was als een biljartbal, dat sympathieke man netje, dat aanvankelijk zoo gemoede- lijk praatte, dat duizend jaar oude moppen zoo smakelijk had zitten ver tellen, zoodat men eenvoudig niet boos op hem kon worden, dat mannetje be gon langzamerhand zijn medereizigers op de zenuwen te slaan. Dat hij geen onverdeeld pleizier meer had in de spoorreis, dat was natuurlijk begrijpe lijk. Als urenlang niets dan weiden, eindelooze velden, eindelooze sparren en dennenbosschen de ramen voorbij vliegen, wordt dat op den duur ver velend. Maar dat hij tenslotte ook nog met een onbeleefd gezicht, en een on begrijpelijke woede de gezichten van de anderen zat te bekijken, hun ge sprekken, hun vragen met een onver schillig gebaar afzwaaide, dat was er gerlijk. Telkens opnieuw haalde hij zijn horloge te voorschijn, klapte het cu vette open, bestaarde de wijzerplaat, zuchtte, schudde het hoofd en borg het horloge dan weer in zijn vestzak. Dit enerveerend spel herhaalde hij ten slotte om de drie minuten. Eindelijk vatte hij moed, snoof blazend door zijn neusorgaan en wendde zich tot den man tegenover hem. Dat was iemand met het uiterlijk van een bankier cf een dergelijk heer. In werkelijkheid was hij misschien een Amerikaansch rustend banketbakker of iets derge lijks, die met zijn broodmagere en zeld zaam leelijke vrouw voor een paar weken was overgekomen om, zooals hij zich uitdrukte, „Europa te zien”. Is ’t al vijf minuten over half twaalf vroeg Tobias den Amerikaan. Die keek even op zijn horloge, zei toen kortaf Yes sir. Mijn hemel, jammerde Tobias. Dan kom ik te laat Niemand komt te laat, zei de an dere kalm. Maar ik mis schreeuwde Tobias. Op reis vind je altijd wel weer een andere aansluiting, want wat is t ij d Tijd is een fictie, anders niets, gaf de Amerikaansche koekebakker, of wat hij dan ook was, eigenwijs ten ant woord. De andere reizigers meesmuilden. Maar oom Tobias werd zoo rood als een kreeft. Hij bromde wat voor zich heen, dat gelukkig niemand kon ver staan. Het was stellig geen vleierij tje. De conducteur kwam voorbij en Tobias vloog den coupé uit, de gang op hem achterna. De trein is te laat, mopperde hij. Kunnen we om twaalf uur nog in Duchero zijn Om twaalf drie gaar mijn trein voor de aansluiting. Dat kan ik u niet zeggen, mijn heer. We zijn twintig minuten te laat dat is niet meer in te halen. Maar wacht de trein voor het Noorden dan niet Dat weet ik niet, mijnheer. De conducteur bleef zeldzaam kalm. Hij had een rijke ervaring opgedaan, wat den omgang met opgewonden passa giers betreft Die trein zal wel niet kunnen wachten het traject heeft maar enkel spoor en de dienst regeling eischt Ik stel de maatschappij verant woordelijk, bulkte oom Tobias buiten zichzelf. Ik heb gewichtige zaken af te doen. Als ik de aansluiting mis, haal ik een geweldigen strop. Ik zal de maatschappij aanklagen De conducteur haalde schouders op. Overmacht, mompelde hij. Maar natuurlijk staat het u vrij, stappen te doen, welke u noodzakelijk acht. Schriftelijk, bij de directie der spoor wegen, als ik zoo vrij mag zijn u op te merken. De man had moeite, om van Tobias af te komen. Deze stond opgewonden en blazend in de gang, eigenlijk de passage versperrend. Hij had het raam neergelaten, de instroomende wind woei hem over zijn gloeiend gelaat en zijn kalen bol. Hij had ’t heel erg warm en telkens wischte hij de zweet druppeltjes van het voorhoofd. Het horloge hield hij nu maar gestadig in zijn hand. Wel een kwartier vóór de aankomst aan het station pakte Tobias zijn boel tje bij elkaar. Hij stak een sigaret op, maar gooide ze vijf seconden later weer weg. Hij was veel te nerveus om te rooken, hij zou er niet het minste ge not van hebben. Toen de trein eindelijk stopte, waag de Tobias bijna zijn leven, om met jas, stok, koffer en pakjes beladen, nog on der het rijden uit den wagen te sprin gen. Hij viel op den man met de roode In de wachtkamer wist men nog niets. Ook niet de Amerikaan, die zelf genoegzame eigenwijze man, die tegen over Tobias had gezeten, en die nu niet kon nalaten hem ietwat spottend te groeten. Dus toch de aansluiting gemist! knikte hij en zijn stem klonk dubbel. Goddank ja, antwoordde T>bias, zonder een zweem van geraaktheid en met zulk een echte, uit het diepst van zijn innerlijk opwellende dankbaarheid, dat de banketbakker, zonder er iets van te begrijpen, het hoofd schuddde. Achter de opvattingen van die Europeanen komt iemand nooit, school meesterde hij tegen zijn latmagere vrouw. En hij gaf zich opnieuw over aan het genot van het bier, dat hij in zijn vaderland waar toen nog het drankverbod gold niet kon ver schalken. En voor zich en zijn vrouw bestelde hij er wat gebakken eieren bij; het was Paschen!

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 15