Als tooneelspeler door den Indischen Archipel „Er geschiedt geen ding bij geval” PAGINA LETTERKUNDIG BIJBEAD VAN DE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 2Ö MAART 1940. Overpeinzingen Een Paaschvertelling i waar? Leid God hem toch r wel A De 1 den te bekomen was. Als tweede aan denken werd ons één door een desa-man in papier uitgesneden Wajangfiguur aangeboden. Ook al zeldzaam omdat het door dien eenvoudigen man zoo intens en met liefde behandeld was. Deze zeldzaamheden waren inderdaad uit eigen huis geroofd. Spontaner kon het al niet. Alvorens naar Moara Enim te ver trekken, kregen wij een rustdag te Red- jang Lebong. Wel steeds nog neerdrui pende regen, maar daarnaast de onge kende vrede van het Indische landschap. Heel dien dag genoten wij er van. Na het avondmaal inviteerde onze gastheer ons den bios te gaan bezoeken, als aflei ding. Een ontspanning, die door ons gre tig zou worden genoten. De eigenaar van een Europeeschen bioscoop zou raar opgekeken hebben, indien hij dat rottan- chelaar zien verschijnen, afgewisseld door danseressen. Er zijn spelers, van ongeëvenaarde kunde en jnet groteske talenten en parodisten, met kostelijk kwaliteiten. Intusschen toerden wij door gebed Zuid-Sumatra, om daarna naar Java IV. li v K li ri t d e r e s i 1 s s e 1 1 s s s 1 1 1 1 1 f 1 s 1 s 1 i i 1 be gel tb; gei OB Wl be OB ii{ za S bet lan var Wa hefc E I d b 8 i i 1 s e I I h e b r sl B a, ei es king van een Koedoe te voorschijn, be- hoorende tot een der schuwste volks stammen, welke zich in Sumatra’s oer wouden schuil houden. Zeldzaam en door dien heer voorzichtig bewaard. Het toen hij naar den stal reed, verdwijnt uit zijn ziel. De man voelt zich verla ten. Is God, op wien hij bouwde, hem tegen? De stilte en de duisternis bij het doode dier maken hem nog ang stiger. Hij heeft het gevoel, alsof uit de duisternis lachende oogen hem beloe ren. In zijn ziel komt iets, wat op te genspraak gelijkt. God liet het zoo maar toe. Heeft zijn gebed niet ver hoord. God vindt het zelfs goed, dat de spotters zullen lachen en zeggen: Waar is hij nou op wien je bouwde? In dien gemoedstoestand staat hij weer buiten en sluit de deur. Tusschen de duizende sterren in het blauwe fluweel boven hém blinkt de maan en het is of die op den eenza men zich verlaten voelenden man vrién delijk neerziet Groos moet er schijnende witte langs en dempen ploiteeren. Maar wij vonden dit „thea ter” bijzonder interessant. Massa’s in- heemschen verdrongen zich reeds voor den ingang, waarvan de opening net breed genoeg was om er een niet te forsch personnage door te laten. Een deur was er niet. Al dadelijk bespeurden wij, toen het uur van aanvang reeds verstreken was, dat er niemand, maar dan óók niemand was binnen gegaan, niettegenstaande iedereen de film kosteloos mocht aan schouwen. Wij begrepen er niets van. tot ons de mededeeling werd gedaan, dat de proef mislukt was. Mislukt? Wat beteekende dat? Een kostelooze voor stelling, die geen publiek trekt? Kom daar bij ons eens om! Wat bleek echter? De Engelsche reclameplaat voor den in gang had dit bewerkstelligd. Daarop stonden, in stevige omarming en niet tot aan den keel dichtgesnoerd, twee arm zalige sterren afgebeeld. Geheel en régie, volgens Europeesche opvatting, doch niet volgens de Adat. Reden ge noeg om wel de plaat nauwkeurig te be zien, maar geenszins om de film te gaan jullie sd- 'rd verlof van de „Wajang Wong” maar te zwij gen. Herinnert de „Stamboel” sterk aan de Comoedia del l’Arte, de vertooning dus, waarbij het gesproken woord werd geïmproviseerd, de Wajang Wong daar entegen, mitsgaders het Chineesch too- neel wekken groote bewondering door het meesterlijke gebaar, de strakke uit beelding der legendarische figuren. Het buitengewoon interessante hierbij is, dat het publiek, niettegenstaande het héél vaak dezelfde geschiedenis te aanschou wen krijgt, telkens weer met gespannen aandacht de vertooningen volgt. Het gaat er waarschijnlijk mede als met den tooneelliefhebber, die in éénzelfde rol steeds weer andere spelers wil zien. Wie kan de verleiding weerstaan als hij „Toewan Faust” (Faust) en „Ginne- pipa van Braban” in vette inkt-klodders uitgesmeerd,op een plank ziet aange- kondigd? Ik wed geen sterveling van ons spelers-gilde. Zou het ons dan an ders gegaan zijn? Wij hebben er van gesmuld. Het curieuze daarbij is, dat er noch geschreven tekst noch uitgeschre ven rollen bestaan. Dat gaat zoo maar voor de vuist weg. Even van tevoren worden de spelers op de hoogte gebracht van hetgeen zij te doen hebben, wat zij vertellen zullen en hoe het geval ein digt. De Stamboelisten weten dikwijls, zélfs en kwartier van tevoren niet, hóé het stuk zal worden! Van dichtbij kon ik constateeren hoe men, tijdens het spe len van een drama, een grappig tus- schenspel inlaschte.omdat het wat te eentonig werd! Verstomd hebben wij toegekeken, toen beide gegevens, door een gehaspeld, evengoed tot een sluitend einde werden gebracht. En denk maar niet, dat er steeds onzin wordt ver teld! Er kwam zelfs een moralist in voor, die werkelijk gedenkwaardige wijsheden verkondigde. En dat alles voor de vuist weg, zonder haperen. Twintig, dertig tooneelveranderingen hadden daarbij plaats en met een snelheid waaraan een draaitooneel niet kan tippen. Te midden van de meest droevige om- Onvergarike^ Wat zou de reden zijn, waardoo, men, hoe ouder men wordt, te sterk{, de overtuiging in zich voelt groei^ dat niets vergankelijk is? Eigenlijk moest de ervaring, waarbij men alle, om zich heen ziet wegsterven, tot d, tegenovergestelde gevolgtrekking fej. den. Wie den middelbaren leeftijd voorbij is, heeft allengs meer vriej, den bij de dooden gekregen dan het leven hem overlaat. Hij zou zich een. zaam moeten gevoelen en met angst het oogenblik zien naderen, waarop ook hijzelf van de aarde wordt weggerukt Toch is de jeugd over het algemeen meer bevreesd voor den dood dan de ouderdom die met dit verschijnsel ver. trouwd is geraakt en die er geenwa, zenlijke beteekenis meer aan toekent, Is deze ontkenning van de verganke. lijkheid een gedachte, waarmee me, zich troost en waarmee men het on, vermijdelijke einde tracht te verbloë. men? Of berust zij op dieper en meer betrouwbare gronden? Wie als kind voor het eerst bewust de wisseling van de seizoenen mee beleeft, kan beklemd raken door de ontdekking, dat de heerlijkheid van den zomer door hetfstvlagen en winter, kou wordt vernietigd. De verrassing, dat op sneeuw en ijs weer een lente volgt, doet deze beklemming teniet. Maar gesteld, dat het menschenbe. staan eens niet langer dan één enkel seizoen duurde, dan zou men uit eigen ervaring van een dergelijken herbloei niet weten. Men zou zich bij het be. sef van de algeheele definitieve ver. nietiging moeten neerleggen. Hoe vaker men echter den terugkeer van de lente beleeft, te sterker prent zich het beeld van de wederopsta ding in het bewustzijn. Men vreest dei win ter niet meer, omdat men weet.dat hij niet het einde beteekent, ich slechts een overgang in de nip ma eindigende reeks vormverwisselingen van de natuur. De herhaling van dit proces vestigt den indruk van het wek matige. Op soortgelijke wijze gaat men het sterven van zijn medemenschen, het afsluiten van geschiedkundige- tijdpen ken, het verlies van geestelijke waai en en waarheden beschouwen, zoodra men dergelijke gebeurtenissen dikwijls mee heeft beleefd. Men gelooft niet meer in den dood, zooals men ookrét meer in den winter gelooft. WaitM weet, dat op alle levensgebieden op den winter een lente volgt. Zooals de Christenheid, die haat Paschen viert, zich niet heeft laten ontmoedigen door den dood aan het kruis, maar staande zich houdt door het geloof, dat haar Heer uit het graf is herrezen zooals zelfs de stomme natuur met haar nieuwe lente dit op- standingsgeloof op haar wijze beves tigt zooals de geschiedenis in haar rhythmische periodiciteit ook telkens weer de hergeboorte van de onsterf lijke zedelijke en redelijke waarden ja haar schijnbaren ondergang predikt— zoo handhaaft het menschelijk hart hei vertrouwen op de onvergankelijkheid van alles en allen, waardoor het ievea beteekenis krijgt. H. G.G Wij traden in dit gastvrije goud- oord met veel animo op en gedenken nog dankbaar den heer Spaans, die ons zóó goed heeft ingeweid, dat wij er hard over denken zelf een goud-mijntje te gaan beginnen. Van Simau ging het naar de broeder- mijn Redjang Lebong. Trieste tocht. Wéér door bosschen en langs onbegaan bare wegen. Regen. En hoe! Alles droop! Werkzame inheemsche bevolking. Regen o" geen regen, dag en nacht, steeds en overal ontmoet men de vrachten-torsen- de dragers. Hoog opgestapeld, sjouwen zij in sukkeldraf hun zware lasten. Wij hebben reizen gemaakt, heen en terug, naar dezelfde plaatsen en altijd weer bemerkten wij, bij onze terugkomst, dat zij, die wij den vorigen dag passeerden, optrekje als zoodanig had moeten ex- nog altijd onderweg waren. Dravende van plaats tot plaats, uren, soms dagen lang, met korte rijsttijden daartusschen. Te Redjang Lebong werden wij fees telijk ingehaald. En geen wonder. Vreemde spelers, waarop de directie te Batavia hen gratis tracteerde! Wat een grappig soosje, hoe primitief en wat konden wij tevreden zijn, na afloop. Wat een schik en ongekunstelde pret. En gul! Men zou er tooneelspeler voor wor den om zoo-iets uitgelatens mee te mo gen maken. Even ontroerend als de na- bijeenkomst vroolijk bleek, was de uit zonderlijke hulde, die ons werd ge bracht. De secretaris, niet wetend hoe hij zijn tevredenheid moest uiten, had bij gemis aan bloemen in die streek, en kele bijzondere dingen voor ons uit zijn huis gehaald. Met grooten eerbied ont vouwde hij een vettig stuk papier, doch liet ons vooraf beloven het geschenk dan éérst te aanvaarden als wij er werke lijk prijs op stelden. Wat wij natuurlijk graag deden. Uit het pak, u raadt het nooit, kwam een uit boomschors geslagen lijfsbedek- bewonderen. Intusschen stonden wij weldra weer op den weg en ondergingen den sluimer-zoeten avond- Ginds geurde een tros kruid en van heel ver kwamen de droomerige gamelan-tonen tot ons. bleek, dat het geschenk slechts heel zei-. Krekels snirden rondom en soms verhief zich de galmende stem van krontjong- zangeressen. In blanke betoovering om glansde de maan het gebergte en het was laat voordat wij in dezen wonderen nacht ons te slapen legden, nog altijd ons verdiepend in de zuivere mentaliteit dezer bevolking. Ik zei u toch reeds, dat Indië een merkwaardige folkloristische eilanden groep is. Voor hen, die onze oude volks woningen kennen, blijft een bedstee een troosteloos verblijf, al dienen de afme tingen soms om er in de tropen een tooneel van te maken. In nooddruftige gevallen, wel te verstaan. Hoe weinig Europeanen er ook op afgelegen vlekken in het binnenland verblijven, als het maar eenigszins kan, wordt er een op treden gearrangeerd. Wij speelden hier en daar voor ondenkbaar minimale ge zelschappen, in enge ruimten, net vol doende om, zonder aanstoot te geven, op eikaars schoot te kunnen zitten. De mensch is nu eenmaal een gemoedelijk wezen. En heel dankbaar, wanneer de leege eenzaamheid door den gullen lach doorklaterd wordt. O, gastvrij Indië, wat staan uw toch al wijde poorten voor welkome komedianten open! Zelfs de inheemsche bevolking stelt prijs op hen. Dat werden wij herhaaldelijk gewaar. Al mocht zij niet in de soos aanwezig zijn, toch zochten zij in grooten getale, buiten de geopende deuren, een gemak kelijk plaatsje. Honderden hurkten op dén weg en wij zagen van bet tooneel af met welgevallen op hen neer. Niet de minste wanklank werd vernomen, alhoe wel het grootste gedeelte en vooral hier in de buitengewesten, onze moedertaal niet verstaat- Dit inheemsche tooneel-lievende volk, humoristisch van inslag en dol op mi misch spel, kan nachten lang zijn eigen tooneelkunst bewonderen. Wij zijn er herhaaldelijk getuigen van geweest, standigheden zult u plotseling een goo- Voor onze tooneelspelers is de z.g. Stam- boel-komedie uiterst merkwaardig, om van het Chineesche tooneel en vooral niet*J het Saa Wor Ir ‘tr9 bes( ten San ‘oeg *ij; leve is j *a<j Na het avontuur met den krokodil, waarvan ik de vorige week vertelde, naderden wij het einde der Ketouw-ri- vier. Toen weer een poos door het on vergelijkelijke oerwoud en tenslotte in een tractorretje, hetwelk langs een kin- derlijk-smal railsje naar de Goudmijn kronkelde, langs veel gesteente en vreemdsoortig geboomte. Zélfs door rots wanden gegraven tunnels, die echter te kort waren om aanmoedigende omhel zingen toe te staan. Afleidingen werden noodig, gezien de dorst naar goud, die mijn binnenste begon te verschroeien. Hoe zou ik mijn handen kunnen thuis houden? Te zullen spelen in diverse goud-reservaten en dan niet.Ik was blij, dat ik niet was als die slimme inbreker. U weet wel, die zijn hand op den pols van een schatrijken automa- niak liet overplanten, toen deze dit grijpgrage lichaamsdeel bij een ongeluk verspeeld had.Zeer waarschijnlijk zou zulk een amputatie onze tournée versneld én, zónder optreden, kalme rust geboden hebben. Wijlen Henri Poolman die deze rol eens speelde, heeft ook niet weinig pleizier aan dit, door Broedelet verwerkte gegeven, beleefd. Toch bleef het een toer, mijn zweet-druipende vin gers in de zakken te houden. Moppen gouderts, zoo groot als briketten, lagen overal te grijp Ik geef het u te doen er at te blijven. Gelukkig dat mijn vrouw van dat geglinster afkeerig is. Eindelijk arriveerden we, hoog boven de groenbebladerde aarde beneden ons. Als ingesloten lag daar in het dal de Sociëteit, omringd door bergwanden. Gij, geduldige verslinders van Indische romans, ga naar Simau en overtuig u van den harden arbeid, die van 's mor gens vijf tot 's avonds wordt gepres teerd! Nimmer meer zult u geringschat tend op de werkers in het tropenland den stal sluit, gaan ze beiden een deren kant uit elk met zijn eigen dachten vervuld. Maar over dat eene denken ze zelfde. Er geschiedt geen ding bij geval C. LANGBROEK. Is het verder Dat is juist het heerlijke van het geval. Een verrassing. Een verrassing van zijn Hemelschen Vader. Zoo, met die zielsblijdschap komt hij thuis en dien avond danken er twee menschen, voor iets, wat ze nog niet hebben, maar wat toch komt Ze zien weer licht.- Veertien dagen daarna staat Groos in den stal bij een groot, prachtig paard, nog sterker dan het vorige. Met den roskam en een borstel in de handen, doet hij het dier glimmen. Het is den man duidelijk aan te zien. Hij is trotsch op het mooie paard. Dan, ongemerkt, wandelt er een man voorbij de deuropening. Hij blijft staan. Hij sloft naar binnen. Het is de knecht van den opzichter. Goeie. Groos knikt. Wat moetdiie ventl hier? denkt hij. Doch de binnengekomene begint te praten, terwijl Groos zijn paard blijft rossen. Soms ziet hij den prater ver baasd aan. De man babbelt verder, met stuk ken en brokken, op zijn manier. Onge letterd, doch eerlijk, oprecht. Groos is intusschen klaar met het rossen van zijn paard en geeft het dier een fermen klop op den hals. Voorden viervoeter het teeken, dat hij weer op het stroo kan gaan staan. Snuivend schiet het paard vooruit op den voer bak aan, waar het een pluk hooi uit de ruif trekt De mannen praten verder, waarbij de timmerman veel dingen aan Groos vraagt. Dan zegt de timmerman eindelijk Ik ben nou toch bij dien kerel van daan. Ik heb niets meer met hem te maken, maar ik heb dikwijls nage dacht als jullie met mekaar aan het strijden waren, over den Godsdienst. Jullie zeiden wel zoowat hetzelfde en toch was het niet hetzelfde. Groos ziet den man met klimmende verbazing aan. Maar nou weet ik het verklaart de knecht positief. De ander glimlachtHoezoo Er is een zielsgeloof en een ver- standsgeloof. Aan een verstandsgeloof erger je je en een zielsgeloof maakt je jaloersch, verklaart de werkman op zijn eigenaardige manier van zeggen. Groos wordt nu ook openhartig. Hij vertrouwt den timmerman, die een ge voelige snaar in hem heeft geraakt. Dat heb je goed bekeken, kerel, ga zoo door, je moet naar de kerk gaan, dan kom je vanzelf verder, moe digt Groos aan. Doch de ander valt hem in de rede Dat doe ik al. Op het gelaat van den vrachtrijder komt nog meer verwondering en heel menschelijk zegt hij Jij naar de kerk Ja, dat zal wel! De ander ziet hem ernstig aan. Ja, Groos, jij vindt dat nou gek, maar toch is het zoo. Toen met dat dooie paard, weet je wel Begrepen heb ik het niet, maar ik heb toen toch iets ge leerd. Ik kreeg toen ineens behoefte om ook vroom te worden. Groos wordt er stil van. Er gaat veel in zijn binnenste om. En hoe bevalt het je? vraagt hij dan weer. De timmerman doet een langen trek aan zijn sigaar. BestIk moet nog een boel lee ren, maar dat komt wel, bekent hij eerlijk. Zoo praten die twee mannen verder en als eindelijk Groos de deur van naar kijken. Door- wolkjes drijven er dan het maanlicht. Doch als ze er voorbij geschoven zijn, ziet Groos het vriendelijke gezicht weer op zich neerblikken. God’s wondere schepping. God, voor wien niets te wonderlijk is. Het sprankje geloof, als een smeu lende vlaswiek, flikkert weer op in zijn verslagen gemoed. Het vlamt weer op en de man klemt er zich aan vast Hij voelt hoe hij bukken moet, voor het onbegrepene in God’s doen... En hij bukt Hij gelooft weer, dat er niets gebeurt zonder zin. Met een zekere rust in zijn ziel stapt hij naast zijn fiets voort. Hij wil alleen zijn met zijn gedachten en verdriet. Daarom gaat hij loopen, naar huis, waar zijn vrouw hem met ongeduld verbeidt en als haar man de Jobstijding vertelt in snikken losbarst. Zwijgend zitten ze den avond bij elkaar. Wie zal hun helpen of een weg wijzen? Wie? In hun ziel is een zuchtend gebed. „O, Heere”, anders zuchten die men schen niet. Dan staat plotseling Groos op. Hij kan het in de kamer niet lan ger uithouden. Hij moet een woord van troost hebben. Zijn hart trekt naar zijn wijkdominée. Het is al laat maar hij moet er heen. Zoo kan hij toch den nacht niet in en van slapen komt ook niets. In domi- nee’s huis brandt nog licht als hij er aankomt en, of het zoo wezen moet, dè predikant doet hem zelf open Groos vertelt Ontlast zijn gemoed. Dominee, zou God me nu nog straffen voor de vuile hoeken, welke nog in mijn hart zitten? Want die zijn er vele, vraagt hij kinderlijk in zijn taak De zieleherder, die denzelfden strijd kent, ziet hem goedig aan en als één, die direct toeslaat zegt hij Neen, vriend. Hij straft ons wel, maar naar onze zonden straft Hij ons nooit In de oogen van den vrachtrijder schitteren plotseling een paar sterren, de zwaarmoedige trek verdwijnt van zijn gelaat Ja, dat is zoo, valt hij den her der bij, die nu ook zelf geniet van den pijl, welke hij zoo maar afschiet. Doch hij gooit vlug het roer can, hij spreekt nu meer zakelijk. Hij vraagt en infor meert verder. Hij denkt snel, die predikant, en het schijnt, dat hij zijn besluit geno men heeft Beste kerel, dat is een groote be proeving voor je, doch ga nu maar rustig naar huis en ga slapen. Over eenige dagen hoor je wel van me. Mis schien kan ik je dan wel helpen. Groos ziet den predikant met groote verwonderde oogen aan Wat Hel pen? Geroerd geeft hij hem de hand. jlde”z* door tijdsein* werd verbroken. Ik moet er niet aan denken.Onze dappere we‘“"ratüü«2 heid nam evenwel geen ein .1 lijk. En daar stonden wij voor n crofoontje te dringen; ie eI beurt. Nu en dan kwam het hoekje van een voorzichtigs deur gluren om proestend wc verdwijnen.Enfin, aan a j einde, gelijk bekend mag en zoo geviel het, dat WIJ. .,„arts het onhoorbare succes huis den. Nauwelijks gearriveer gierig of alles goed „door^ werden wij stom voorbij ge* oB) minachting ontweek men o ivendd delijk door een kwaadaardig neus en smadelijk grinne met deze lofspraak gehoon ?■- Snert! Jullie mogen je f?/1 leeren. De radio had gelU -MfP aan te maken-toen jullie bleven steken. Heilig Iridië. Geen wool onzen kostbaren dialoog gaan. Wij kunnen geen uitstaan. JOHAN Een paard, voor een sleeperswagen gespannen, draaft door de straat. Op den bok een man, met bezorgd gezicht, in de ééne hand de leidsels, in de an dere de zweep, waar hij het dier mee aanspoort, tot ’nog snellere vaart Kletsnat is het arme dier. Het schuim staat, waar het tuig op de huid drukt, op zijn lijf en met uitgespalkte neus gaten holt het dier voort. Wat wil die voerman Die voerman weet wel wat hij doet. Het paard heeft buikpijn en nu moet hij in den kortst mogelijken tijd den stal zien te bereiken. Als hij onderweg blijft staan, gaat bruin direct voor den wagen liggen en slaat tuig en lemoen aan stukken. Vooruit bruin, nog een eindje roept zijn baas achter hem op den bok. Het angstzweet staat dien man in den nek. En, gedreven door de zorg om in den stal te komen, roept hij maar steeds, terwijl de zweep door de lucht giert. Ze hollen den weg af, een bruggetje over, een laantje in, waar verschillen de pakhuizen staan. Voor één daarvan houdt de wagen stil. Gelukkig, ze zijn er. Het dampende paard zakt direct door de knieën. Maar de voerman springt van den wagen, luid schreeu wend Hu paard, hu Zoo schreeuwend trekt hij de riemen van het tuig los. Driftig trekken zijn handen aan de strengen, welke los schieten van het zwenghout. Het lemoen valt met de punten op de straat. Het paard stapt tusschen de boomen van daan, draait zich om naar de deur, waar zijn baas nerveus aan het slot morrelt, dat eindelijk openspringt. Op een drafje snelt het dier nu naar binnen. Met de heup schuurt het langs de deur, welke haast door het zware paardelichaam uit de scharnieren wordt geduwd. Met een diepen zucht valt het arme dier in het stroo neer. Als een stoomketel, zoo dampt dat paard, dat nu ligt te rollen, met de glimmende hoeven in de lucht, welke soms tegen het houten schot bonken. Op het tumult komen een paar an dere voerlui, die daar ook een pakhuis hebben gehuurd, aangesneld, nieuws gierig kijkend wat er aan de hand is. Zoo, zoo, Groos, hij heeft het aar dig te pakken. Maar Groos staat er hulpeloos bij. Wat moet hij doen Er bij gaan en het rollende paard den buik wrijven Ónmogelijk. Als een dolle springt het arme dier telkens overeind en valt dan weer met een doffen slag in het stroo neer, ver vaarlijk met de sterke pooten in de lucht maaiend, waardoor de kluiten mest in het rond vliegen over de man nen heen. Nou, nou, ’t is nog al raak ook, zegt er één. Bel den slager maar op, hij gaat vast dood, merkt een an der ruw op. Zoo praten die kerels. Zoo, in zulke bewoordingen uiten zij zich, maar on- dertusschen staat Groos als aan den grond genageld. Hij is het met zich zelf niet eens, wat hij doen zal. Den vee arts er bij halen kost geld. Maar als het dier sterft, kost het nog meer. Dan is hij broodeloos. Dan is hulpbetoon zijn voorland. Maar hoe is dat nu ze staat af te drogen, vraagt Groos met angst in zijn stem: Dokter, wat denkt u er van? De veearts haalt de schouders op. Hij klemt de lippen op elkaar en maakt met het hoofd een knikkende beweging. ’t Is niet zoo mooi met hem, verstaat Groos er uit. Tot de auto loopt hij met den dokter mee en als hij het portier opendoet, ontsnapt het uit zijn verkropt gemoed: Ik zal maar denken, er gebeurt geen ding bij toéval Zoo is het, vriend, houdt dat maar vast, beaamt de dokter. Hij geeft hem een hand, waarna het portier dicht klapt en de motor aanslaat. Achteruit rijdt de wagen voor het pakhuis weg en Groos sluit de deur als de vrienden van Job buiten zijn. Met de handen in de zakken sloffen ze, nog stevig over het geval napra tend, weg. Soms schieten ze in een lach om één of ander handig gezegde. Maar de timmermansknecht vindt het heelemaal niet om te lachen In zich zelf gekeerd gaat hij het gereedschap opbergen. Als hij 's-avonds bij zijn vrouw in de kamer zit, is hem het gebeurde met het paard geen minuut uit de gedachte. Tel kens moet hij er over denken. Hij heeft medelijden met den vromen Groos. Er gebeurt geen ding bij toeval, zei die arme kerel nog. Wat is dat toch eigen lijk bij dien man Zoo in dien geest, zit die knecht maar te piekeren. Groos fietst inmid dels weer van zijn huis naar den stal. Het licht van zijn lamp slaat over zijn voorwiel op de straat. Met allerlei ge dachten vervuld zit hij al maar door trappend aan het paard te denken. Ate het eens stierfWat dan? Maar het sterft niet. God weet toch dat hij zonder paard zijn brood niet kan verdienen? Maar wat heeft God hem dan toch te zeggen met dit geval? Zou het om zijn zonden zijn? In zijn hart zijn zooveel vuile hoeken. Straft de Heere hem daarvoor? Neen, dat wil er niet bij hem in. Hij heeft God leeren kennen als een vriend, die het beste met hem voor heeft, en ondanks zijn zondaar zijn, hem lief heeft Zoo, zoo vecht die man met zich zelf op zijn fiets in een don kere straat en in zijn hart komt een gebed. Het is maar een kort gebed, van twee woorden. Och Heere... dat komt er uit zijn hart. Bij het pakhuis branden geen lan taarns. Hij morrelt met den sleutel in het slot dat eindelijk openspringt In het zwart rondom hem, zoekt en tast Groos met de hand naar de stal lantaarn, die ergens aan den muur hangt De doodelijke stilte werkt be klemmend. Eindelijk voelt hij de lan taarn. Een lucifer ontvlamt sissend en ver licht een klein kringetje. De lamp brandt Gelukkig, nu kan hij wat zien. In het stroo is het opvallend stit Groos licht de lantaarn in de hoog te, boven het hoofd, waardoor het lichtschijnsel in het stroo valt over den rug van bruin heen. Vreemd ligt het dier er bij. De poo ten krom opgetrokken, de kop met den langen nek onder den voerbak Groos’ hart begint onrustig te klop pen, terwijl hij nader treedt. Bukkend, over zijn trouwen makker heen klopt hij het dier op de heup. Dan licht hij zich zelf wat bij en schrikt als hij de openstaande oogen zonder uitdrukking er in ziet De bovenlip is opgetrokken, de groote tanden op elkaar geklemd Bruin is dood. Groos is broodeloos. Het sprankje geloof van daarstraks, God vergist zich toch niet Dat staat voor Groos vast, dat heeft hij in zijn moeilijk zorgelijk leven dikwijls onder vonden. In zijn hart komt een stil ge bed. Zijn geloof, dat in dien spannen den rit naar den stal toe was ver flauwd, vlamt weer wat op Hij neemt een kloek besluit en springt op zijn fiets naar den veearts. De anderen in den stal blijven bij het zwaar dampende paard, dat soms even stil met den neus in het stroo ligt te hijgen. Nu Groos weg is, komen de tongen los, terwijl nog twee mannen komen binnen stappen, de timmerman met zijn knecht, die de pakhuizen als op zichter in onderhoud heeft. Ook hij moet er het zijne van hebben. Als hij het hijgende dier wild van de pijn overeind ziet springen, komt er een lachje om zijn mond. Hij kan zijn testament maken. Een tientje voor de huid, merken de anderen op. Doch de timmerman zegtDie vent heeft nou altijd wat. En die is nou juist zoo vroom, lacht een ander. Doch de opzichter zet een heel ernstig gezicht en zijn oog randen worden rood. Die worden bij hem altijd rood als hij over den gods dienst gaat spreken. Vroom, vroom. Ze zijn tegen woordig 'zoo gauw vroom. Ik heb altijd wel gevoeld, als ik nog eens met hem sprak, dat het niets met hem gedaan is- Licht en dicht noemen ze dat bij ons. De anderen lachen. De timmermans knecht kijkt met een verachtelijken blik naar zijn baas. Het is zonde van de knol, dat zeg ik, komt er uit zijn mond. Zoo praten die kerels, wijs en onwijs door elkaar, tot groote ergernis van den knecht Die man kan er met zijn verstand maar niet bij. Zijn baas en Groos zijn allebei „fijn”. Inplaats dat zijn baas het voor Groos opneemt, stemt hij er in toe, dat hij beklad wordt. Die man begrijpt van het ge loof nietsDat heeten nu broeders Plotseling rijdt een auto voor het pakhuis. Remmen knarsen en met een stoot staat de wagen stil. Het portier wordt met een ruk open gegooid. De veearts en Groos springen er uit en de toeschouwers in den stal gaan wat achteruit. Met de handen in, de zakken staan ze er bij. Zwijgend zien ze toe. Uit het taschje van den dokter komen instrumenten en een fleschje. Praten doet hij niet. Hij handelt Voor zichtig gaat hij in het stroo en spreekt daarbij het paard, dat nu stil ligt vrién delijk, met lieve woordjes toe. Hij is braaf, hij is braaf, zegt de dokter tegen het zieke dier. Hij klopt den stakkerd op den vuilen natten met mest en strootjes aange- kleefden nek. Dan, als hij zijn armen heeft ontbloot en het vuile groezelige paardelichaam heeft betast en beklopt, neemt hij in zijn hand een spuit, waar in hij een zeker vocht heeft gegoten Met een vluggen prik brengt hij het kalmeerende medicijn onder de harde huid. Zie zoo, zegt hij, als hij er mee klaar is. Laat hem nu maar zoo liggen. Hij zal er wel wat rustiger op worden. Dit moet hem helpen en anders In een emmer frisch water wascht de veearts zijn vieze handen en als hij terug te keeren, waar wij te Batavia door de Ned. Ind. Radio waren geënga geerd. Een radio-microfoon is nog altijd een verdacht instrument voor wie 8 voor te „spelen” staat. Je weet nooit of iemand je verstaat en evenmin of 8 zelfs naar je geluisterd wordt Ik i®' inner mij nog hoe wij voor de AVRO microfoon een allerzotst figuur sloegen- Gelukkig was daar alleen mevr. Vogl in levende lijve getuige van. Met onge- kende ambitie gesticuleerden wij bij da vermakelijken tekst van een humori? tisch discours. Wel eenigermate gri® lig, als het eenige, dat met onverbid» lijke starheid naar je luistert een vtf radelijk vierkantje is, hetwelk nucN aan een draadje hangt, en al je fou aan de meedoogenlooze wereld ver Nu, terwijl wij daar onzen tekst bazuinden was er een stoornis ontsta met als gevolg, dat op een geëe oogenblik het door ons „gespee ei der ons medeweten, door ■Ibespraa® bad n» [tou bies too *a< bep den ’ijk, too telij

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 16