Als tooneelspeler door den
Indischen Archipel
„Er geschiedt geen ding
bij geval”
PAGINA
LETTERKUNDIG BIJBEAD VAN DE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 2Ö MAART 1940.
Overpeinzingen
Een Paaschvertelling
i
waar? Leid God hem
toch
r
wel
A
De
1
den te bekomen was. Als tweede aan
denken werd ons één door een desa-man
in papier uitgesneden Wajangfiguur
aangeboden. Ook al zeldzaam omdat het
door dien eenvoudigen man zoo intens
en met liefde behandeld was.
Deze zeldzaamheden waren inderdaad
uit eigen huis geroofd. Spontaner kon
het al niet.
Alvorens naar Moara Enim te ver
trekken, kregen wij een rustdag te Red-
jang Lebong. Wel steeds nog neerdrui
pende regen, maar daarnaast de onge
kende vrede van het Indische landschap.
Heel dien dag genoten wij er van. Na
het avondmaal inviteerde onze gastheer
ons den bios te gaan bezoeken, als aflei
ding. Een ontspanning, die door ons gre
tig zou worden genoten. De eigenaar
van een Europeeschen bioscoop zou raar
opgekeken hebben, indien hij dat rottan-
chelaar zien verschijnen, afgewisseld
door danseressen. Er zijn spelers, van
ongeëvenaarde kunde en jnet groteske
talenten en parodisten, met kostelijk
kwaliteiten.
Intusschen toerden wij door gebed
Zuid-Sumatra, om daarna naar Java
IV.
li
v
K
li
ri
t
d
e
r
e
s
i
1
s
s
e
1
1
s
s
s
1
1
1
1
1
f
1
s
1
s
1
i
i
1
be
gel
tb;
gei
OB
Wl
be
OB
ii{
za
S
bet
lan
var
Wa
hefc
E
I
d
b
8
i
i
1
s
e
I
I
h
e
b
r
sl
B
a,
ei
es
king van een Koedoe te voorschijn, be-
hoorende tot een der schuwste volks
stammen, welke zich in Sumatra’s oer
wouden schuil houden. Zeldzaam en
door dien heer voorzichtig bewaard. Het
toen hij naar den stal reed, verdwijnt
uit zijn ziel. De man voelt zich verla
ten. Is God, op wien hij bouwde, hem
tegen? De stilte en de duisternis bij
het doode dier maken hem nog ang
stiger.
Hij heeft het gevoel, alsof uit de
duisternis lachende oogen hem beloe
ren. In zijn ziel komt iets, wat op te
genspraak gelijkt. God liet het zoo
maar toe. Heeft zijn gebed niet ver
hoord. God vindt het zelfs goed, dat de
spotters zullen lachen en zeggen: Waar
is hij nou op wien je bouwde? In dien
gemoedstoestand staat hij weer buiten
en sluit de deur.
Tusschen de duizende sterren in het
blauwe fluweel boven hém blinkt de
maan en het is of die op den eenza
men zich verlaten voelenden man vrién
delijk neerziet
Groos moet er
schijnende witte
langs en dempen
ploiteeren. Maar wij vonden dit „thea
ter” bijzonder interessant. Massa’s in-
heemschen verdrongen zich reeds voor
den ingang, waarvan de opening net
breed genoeg was om er een niet te
forsch personnage door te laten. Een
deur was er niet.
Al dadelijk bespeurden wij, toen het
uur van aanvang reeds verstreken was,
dat er niemand, maar dan óók niemand
was binnen gegaan, niettegenstaande
iedereen de film kosteloos mocht aan
schouwen. Wij begrepen er niets van.
tot ons de mededeeling werd gedaan,
dat de proef mislukt was. Mislukt? Wat
beteekende dat? Een kostelooze voor
stelling, die geen publiek trekt? Kom
daar bij ons eens om! Wat bleek echter?
De Engelsche reclameplaat voor den in
gang had dit bewerkstelligd. Daarop
stonden, in stevige omarming en niet tot
aan den keel dichtgesnoerd, twee arm
zalige sterren afgebeeld. Geheel en
régie, volgens Europeesche opvatting,
doch niet volgens de Adat. Reden ge
noeg om wel de plaat nauwkeurig te be
zien, maar geenszins om de film te gaan
jullie sd-
'rd
verlof
van de „Wajang Wong” maar te zwij
gen. Herinnert de „Stamboel” sterk aan
de Comoedia del l’Arte, de vertooning
dus, waarbij het gesproken woord werd
geïmproviseerd, de Wajang Wong daar
entegen, mitsgaders het Chineesch too-
neel wekken groote bewondering door
het meesterlijke gebaar, de strakke uit
beelding der legendarische figuren. Het
buitengewoon interessante hierbij is, dat
het publiek, niettegenstaande het héél
vaak dezelfde geschiedenis te aanschou
wen krijgt, telkens weer met gespannen
aandacht de vertooningen volgt. Het
gaat er waarschijnlijk mede als met den
tooneelliefhebber, die in éénzelfde rol
steeds weer andere spelers wil zien.
Wie kan de verleiding weerstaan als
hij „Toewan Faust” (Faust) en „Ginne-
pipa van Braban” in vette inkt-klodders
uitgesmeerd,op een plank ziet aange-
kondigd? Ik wed geen sterveling van
ons spelers-gilde. Zou het ons dan an
ders gegaan zijn? Wij hebben er van
gesmuld. Het curieuze daarbij is, dat er
noch geschreven tekst noch uitgeschre
ven rollen bestaan. Dat gaat zoo maar
voor de vuist weg. Even van tevoren
worden de spelers op de hoogte gebracht
van hetgeen zij te doen hebben, wat zij
vertellen zullen en hoe het geval ein
digt.
De Stamboelisten weten dikwijls, zélfs
en kwartier van tevoren niet, hóé het
stuk zal worden! Van dichtbij kon ik
constateeren hoe men, tijdens het spe
len van een drama, een grappig tus-
schenspel inlaschte.omdat het wat te
eentonig werd! Verstomd hebben wij
toegekeken, toen beide gegevens, door
een gehaspeld, evengoed tot een sluitend
einde werden gebracht. En denk maar
niet, dat er steeds onzin wordt ver
teld! Er kwam zelfs een moralist in voor,
die werkelijk gedenkwaardige wijsheden
verkondigde. En dat alles voor de vuist
weg, zonder haperen. Twintig, dertig
tooneelveranderingen hadden daarbij
plaats en met een snelheid waaraan een
draaitooneel niet kan tippen.
Te midden van de meest droevige om-
Onvergarike^
Wat zou de reden zijn, waardoo,
men, hoe ouder men wordt, te sterk{,
de overtuiging in zich voelt groei^
dat niets vergankelijk is? Eigenlijk
moest de ervaring, waarbij men alle,
om zich heen ziet wegsterven, tot d,
tegenovergestelde gevolgtrekking fej.
den. Wie den middelbaren leeftijd
voorbij is, heeft allengs meer vriej,
den bij de dooden gekregen dan het
leven hem overlaat. Hij zou zich een.
zaam moeten gevoelen en met angst
het oogenblik zien naderen, waarop ook
hijzelf van de aarde wordt weggerukt
Toch is de jeugd over het algemeen
meer bevreesd voor den dood dan de
ouderdom die met dit verschijnsel ver.
trouwd is geraakt en die er geenwa,
zenlijke beteekenis meer aan toekent,
Is deze ontkenning van de verganke.
lijkheid een gedachte, waarmee me,
zich troost en waarmee men het on,
vermijdelijke einde tracht te verbloë.
men? Of berust zij op dieper en meer
betrouwbare gronden?
Wie als kind voor het eerst bewust
de wisseling van de seizoenen mee
beleeft, kan beklemd raken door de
ontdekking, dat de heerlijkheid van
den zomer door hetfstvlagen en winter,
kou wordt vernietigd. De verrassing,
dat op sneeuw en ijs weer een lente
volgt, doet deze beklemming teniet.
Maar gesteld, dat het menschenbe.
staan eens niet langer dan één enkel
seizoen duurde, dan zou men uit eigen
ervaring van een dergelijken herbloei
niet weten. Men zou zich bij het be.
sef van de algeheele definitieve ver.
nietiging moeten neerleggen.
Hoe vaker men echter den terugkeer
van de lente beleeft, te sterker prent
zich het beeld van de wederopsta ding
in het bewustzijn. Men vreest dei win
ter niet meer, omdat men weet.dat
hij niet het einde beteekent, ich
slechts een overgang in de nip ma
eindigende reeks vormverwisselingen
van de natuur. De herhaling van dit
proces vestigt den indruk van het wek
matige.
Op soortgelijke wijze gaat men het
sterven van zijn medemenschen, het
afsluiten van geschiedkundige- tijdpen
ken, het verlies van geestelijke waai
en en waarheden beschouwen, zoodra
men dergelijke gebeurtenissen dikwijls
mee heeft beleefd. Men gelooft niet
meer in den dood, zooals men ookrét
meer in den winter gelooft. WaitM
weet, dat op alle levensgebieden op
den winter een lente volgt.
Zooals de Christenheid, die haat
Paschen viert, zich niet heeft laten
ontmoedigen door den dood aan het
kruis, maar staande zich houdt door
het geloof, dat haar Heer uit het graf
is herrezen zooals zelfs de stomme
natuur met haar nieuwe lente dit op-
standingsgeloof op haar wijze beves
tigt zooals de geschiedenis in haar
rhythmische periodiciteit ook telkens
weer de hergeboorte van de onsterf
lijke zedelijke en redelijke waarden ja
haar schijnbaren ondergang predikt—
zoo handhaaft het menschelijk hart hei
vertrouwen op de onvergankelijkheid
van alles en allen, waardoor het ievea
beteekenis krijgt. H. G.G
Wij traden in dit gastvrije goud-
oord met veel animo op en gedenken
nog dankbaar den heer Spaans, die ons
zóó goed heeft ingeweid, dat wij er hard
over denken zelf een goud-mijntje te
gaan beginnen.
Van Simau ging het naar de broeder-
mijn Redjang Lebong. Trieste tocht.
Wéér door bosschen en langs onbegaan
bare wegen. Regen. En hoe! Alles droop!
Werkzame inheemsche bevolking. Regen
o" geen regen, dag en nacht, steeds en
overal ontmoet men de vrachten-torsen-
de dragers. Hoog opgestapeld, sjouwen
zij in sukkeldraf hun zware lasten. Wij
hebben reizen gemaakt, heen en terug,
naar dezelfde plaatsen en altijd weer
bemerkten wij, bij onze terugkomst, dat
zij, die wij den vorigen dag passeerden, optrekje als zoodanig had moeten ex-
nog altijd onderweg waren. Dravende
van plaats tot plaats, uren, soms dagen
lang, met korte rijsttijden daartusschen.
Te Redjang Lebong werden wij fees
telijk ingehaald. En geen wonder.
Vreemde spelers, waarop de directie te
Batavia hen gratis tracteerde! Wat een
grappig soosje, hoe primitief en wat
konden wij tevreden zijn, na afloop. Wat
een schik en ongekunstelde pret. En
gul! Men zou er tooneelspeler voor wor
den om zoo-iets uitgelatens mee te mo
gen maken. Even ontroerend als de na-
bijeenkomst vroolijk bleek, was de uit
zonderlijke hulde, die ons werd ge
bracht. De secretaris, niet wetend hoe
hij zijn tevredenheid moest uiten, had
bij gemis aan bloemen in die streek, en
kele bijzondere dingen voor ons uit zijn
huis gehaald. Met grooten eerbied ont
vouwde hij een vettig stuk papier, doch
liet ons vooraf beloven het geschenk dan
éérst te aanvaarden als wij er werke
lijk prijs op stelden. Wat wij natuurlijk
graag deden.
Uit het pak, u raadt het nooit, kwam
een uit boomschors geslagen lijfsbedek-
bewonderen. Intusschen stonden wij
weldra weer op den weg en ondergingen
den sluimer-zoeten avond- Ginds geurde
een tros kruid en van heel ver kwamen
de droomerige gamelan-tonen tot ons.
bleek, dat het geschenk slechts heel zei-. Krekels snirden rondom en soms verhief
zich de galmende stem van krontjong-
zangeressen. In blanke betoovering om
glansde de maan het gebergte en het
was laat voordat wij in dezen wonderen
nacht ons te slapen legden, nog altijd
ons verdiepend in de zuivere mentaliteit
dezer bevolking.
Ik zei u toch reeds, dat Indië een
merkwaardige folkloristische eilanden
groep is. Voor hen, die onze oude volks
woningen kennen, blijft een bedstee een
troosteloos verblijf, al dienen de afme
tingen soms om er in de tropen een
tooneel van te maken. In nooddruftige
gevallen, wel te verstaan. Hoe weinig
Europeanen er ook op afgelegen vlekken
in het binnenland verblijven, als het
maar eenigszins kan, wordt er een op
treden gearrangeerd. Wij speelden hier
en daar voor ondenkbaar minimale ge
zelschappen, in enge ruimten, net vol
doende om, zonder aanstoot te geven, op
eikaars schoot te kunnen zitten. De
mensch is nu eenmaal een gemoedelijk
wezen. En heel dankbaar, wanneer de
leege eenzaamheid door den gullen lach
doorklaterd wordt. O, gastvrij Indië,
wat staan uw toch al wijde poorten voor
welkome komedianten open! Zelfs de
inheemsche bevolking stelt prijs op hen.
Dat werden wij herhaaldelijk gewaar.
Al mocht zij niet in de soos aanwezig
zijn, toch zochten zij in grooten getale,
buiten de geopende deuren, een gemak
kelijk plaatsje. Honderden hurkten op
dén weg en wij zagen van bet tooneel af
met welgevallen op hen neer. Niet de
minste wanklank werd vernomen, alhoe
wel het grootste gedeelte en vooral hier
in de buitengewesten, onze moedertaal
niet verstaat-
Dit inheemsche tooneel-lievende volk,
humoristisch van inslag en dol op mi
misch spel, kan nachten lang zijn eigen
tooneelkunst bewonderen. Wij zijn er
herhaaldelijk getuigen van geweest, standigheden zult u plotseling een goo-
Voor onze tooneelspelers is de z.g. Stam-
boel-komedie uiterst merkwaardig, om
van het Chineesche tooneel en vooral
niet*J het
Saa
Wor
Ir
‘tr9
bes(
ten
San
‘oeg
*ij;
leve
is j
*a<j
Na het avontuur met den krokodil,
waarvan ik de vorige week vertelde,
naderden wij het einde der Ketouw-ri-
vier. Toen weer een poos door het on
vergelijkelijke oerwoud en tenslotte in
een tractorretje, hetwelk langs een kin-
derlijk-smal railsje naar de Goudmijn
kronkelde, langs veel gesteente en
vreemdsoortig geboomte. Zélfs door rots
wanden gegraven tunnels, die echter te
kort waren om aanmoedigende omhel
zingen toe te staan. Afleidingen werden
noodig, gezien de dorst naar goud, die
mijn binnenste begon te verschroeien.
Hoe zou ik mijn handen kunnen thuis
houden? Te zullen spelen in diverse
goud-reservaten en dan niet.Ik was
blij, dat ik niet was als die slimme
inbreker. U weet wel, die zijn hand op
den pols van een schatrijken automa-
niak liet overplanten, toen deze dit
grijpgrage lichaamsdeel bij een ongeluk
verspeeld had.Zeer waarschijnlijk
zou zulk een amputatie onze tournée
versneld én, zónder optreden, kalme rust
geboden hebben. Wijlen Henri Poolman
die deze rol eens speelde, heeft ook niet
weinig pleizier aan dit, door Broedelet
verwerkte gegeven, beleefd. Toch bleef
het een toer, mijn zweet-druipende vin
gers in de zakken te houden. Moppen
gouderts, zoo groot als briketten, lagen
overal te grijp Ik geef het u te doen er
at te blijven. Gelukkig dat mijn vrouw
van dat geglinster afkeerig is.
Eindelijk arriveerden we, hoog boven
de groenbebladerde aarde beneden ons.
Als ingesloten lag daar in het dal de
Sociëteit, omringd door bergwanden.
Gij, geduldige verslinders van Indische
romans, ga naar Simau en overtuig u
van den harden arbeid, die van 's mor
gens vijf tot 's avonds wordt gepres
teerd! Nimmer meer zult u geringschat
tend op de werkers in het tropenland
den stal sluit, gaan ze beiden een
deren kant uit elk met zijn eigen
dachten vervuld.
Maar over dat eene denken ze
zelfde.
Er geschiedt geen ding bij geval
C. LANGBROEK.
Is het
verder
Dat is juist het heerlijke van het
geval. Een verrassing. Een verrassing
van zijn Hemelschen Vader.
Zoo, met die zielsblijdschap komt
hij thuis en dien avond danken er twee
menschen, voor iets, wat ze nog niet
hebben, maar wat toch komt Ze zien
weer licht.-
Veertien dagen daarna staat Groos
in den stal bij een groot, prachtig
paard, nog sterker dan het vorige.
Met den roskam en een borstel in de
handen, doet hij het dier glimmen. Het
is den man duidelijk aan te zien. Hij
is trotsch op het mooie paard.
Dan, ongemerkt, wandelt er een man
voorbij de deuropening. Hij blijft
staan. Hij sloft naar binnen. Het is de
knecht van den opzichter.
Goeie.
Groos knikt. Wat moetdiie ventl hier?
denkt hij.
Doch de binnengekomene begint te
praten, terwijl Groos zijn paard blijft
rossen. Soms ziet hij den prater ver
baasd aan.
De man babbelt verder, met stuk
ken en brokken, op zijn manier. Onge
letterd, doch eerlijk, oprecht.
Groos is intusschen klaar met het
rossen van zijn paard en geeft het dier
een fermen klop op den hals. Voorden
viervoeter het teeken, dat hij weer op
het stroo kan gaan staan. Snuivend
schiet het paard vooruit op den voer
bak aan, waar het een pluk hooi uit
de ruif trekt
De mannen praten verder, waarbij
de timmerman veel dingen aan Groos
vraagt.
Dan zegt de timmerman eindelijk
Ik ben nou toch bij dien kerel van
daan. Ik heb niets meer met hem te
maken, maar ik heb dikwijls nage
dacht als jullie met mekaar aan het
strijden waren, over den Godsdienst.
Jullie zeiden wel zoowat hetzelfde en
toch was het niet hetzelfde.
Groos ziet den man met klimmende
verbazing aan.
Maar nou weet ik het verklaart
de knecht positief.
De ander glimlachtHoezoo
Er is een zielsgeloof en een ver-
standsgeloof. Aan een verstandsgeloof
erger je je en een zielsgeloof maakt
je jaloersch, verklaart de werkman op
zijn eigenaardige manier van zeggen.
Groos wordt nu ook openhartig. Hij
vertrouwt den timmerman, die een ge
voelige snaar in hem heeft geraakt.
Dat heb je goed bekeken, kerel,
ga zoo door, je moet naar de kerk
gaan, dan kom je vanzelf verder, moe
digt Groos aan. Doch de ander valt hem
in de rede
Dat doe ik al.
Op het gelaat van den vrachtrijder
komt nog meer verwondering en heel
menschelijk zegt hij
Jij naar de kerk Ja, dat zal wel!
De ander ziet hem ernstig aan. Ja,
Groos, jij vindt dat nou gek, maar toch
is het zoo. Toen met dat dooie paard,
weet je wel Begrepen heb ik het
niet, maar ik heb toen toch iets ge
leerd. Ik kreeg toen ineens behoefte
om ook vroom te worden.
Groos wordt er stil van. Er gaat veel
in zijn binnenste om.
En hoe bevalt het je? vraagt hij
dan weer.
De timmerman doet een langen trek
aan zijn sigaar.
BestIk moet nog een boel lee
ren, maar dat komt wel, bekent hij
eerlijk.
Zoo praten die twee mannen verder
en als eindelijk Groos de deur van
naar kijken. Door-
wolkjes drijven er
dan het maanlicht.
Doch als ze er voorbij geschoven zijn,
ziet Groos het vriendelijke gezicht weer
op zich neerblikken.
God’s wondere schepping. God, voor
wien niets te wonderlijk is.
Het sprankje geloof, als een smeu
lende vlaswiek, flikkert weer op in zijn
verslagen gemoed. Het vlamt weer op
en de man klemt er zich aan vast
Hij voelt hoe hij bukken moet, voor
het onbegrepene in God’s doen... En
hij bukt Hij gelooft weer, dat er niets
gebeurt zonder zin.
Met een zekere rust in zijn ziel stapt
hij naast zijn fiets voort. Hij wil alleen
zijn met zijn gedachten en verdriet.
Daarom gaat hij loopen, naar huis,
waar zijn vrouw hem met ongeduld
verbeidt en als haar man de Jobstijding
vertelt in snikken losbarst. Zwijgend
zitten ze den avond bij elkaar. Wie
zal hun helpen of een weg wijzen? Wie?
In hun ziel is een zuchtend gebed.
„O, Heere”, anders zuchten die men
schen niet. Dan staat plotseling Groos
op. Hij kan het in de kamer niet lan
ger uithouden. Hij moet een woord
van troost hebben. Zijn hart trekt naar
zijn wijkdominée.
Het is al laat maar hij moet er heen.
Zoo kan hij toch den nacht niet in en
van slapen komt ook niets. In domi-
nee’s huis brandt nog licht als hij er
aankomt en, of het zoo wezen moet, dè
predikant doet hem zelf open
Groos vertelt Ontlast zijn gemoed.
Dominee, zou God me nu nog
straffen voor de vuile hoeken, welke
nog in mijn hart zitten? Want die zijn
er vele, vraagt hij kinderlijk in zijn
taak
De zieleherder, die denzelfden strijd
kent, ziet hem goedig aan en als één,
die direct toeslaat zegt hij
Neen, vriend. Hij straft ons wel,
maar naar onze zonden straft Hij ons
nooit
In de oogen van den vrachtrijder
schitteren plotseling een paar sterren,
de zwaarmoedige trek verdwijnt van
zijn gelaat
Ja, dat is zoo, valt hij den her
der bij, die nu ook zelf geniet van den
pijl, welke hij zoo maar afschiet. Doch
hij gooit vlug het roer can, hij spreekt
nu meer zakelijk. Hij vraagt en infor
meert verder.
Hij denkt snel, die predikant, en
het schijnt, dat hij zijn besluit geno
men heeft
Beste kerel, dat is een groote be
proeving voor je, doch ga nu maar
rustig naar huis en ga slapen. Over
eenige dagen hoor je wel van me. Mis
schien kan ik je dan wel helpen.
Groos ziet den predikant met groote
verwonderde oogen aan Wat Hel
pen? Geroerd geeft hij hem de hand.
jlde”z*
door tijdsein*
werd verbroken. Ik moet er niet
aan denken.Onze dappere we‘“"ratüü«2
heid nam evenwel geen ein .1
lijk. En daar stonden wij voor n
crofoontje te dringen; ie eI
beurt. Nu en dan kwam
het hoekje van een voorzichtigs
deur gluren om proestend wc
verdwijnen.Enfin, aan a j
einde, gelijk bekend mag
en zoo geviel het, dat WIJ. .,„arts
het onhoorbare succes huis
den. Nauwelijks gearriveer
gierig of alles goed „door^
werden wij stom voorbij ge* oB)
minachting ontweek men o ivendd
delijk door een kwaadaardig
neus en smadelijk grinne
met deze lofspraak gehoon ?■-
Snert! Jullie mogen je f?/1
leeren. De radio had gelU -MfP
aan te maken-toen jullie
bleven steken.
Heilig Iridië. Geen wool
onzen kostbaren dialoog
gaan. Wij kunnen geen
uitstaan. JOHAN
Een paard, voor een sleeperswagen
gespannen, draaft door de straat. Op
den bok een man, met bezorgd gezicht,
in de ééne hand de leidsels, in de an
dere de zweep, waar hij het dier mee
aanspoort, tot ’nog snellere vaart
Kletsnat is het arme dier. Het schuim
staat, waar het tuig op de huid drukt,
op zijn lijf en met uitgespalkte neus
gaten holt het dier voort. Wat wil die
voerman
Die voerman weet wel wat hij doet.
Het paard heeft buikpijn en nu moet
hij in den kortst mogelijken tijd den
stal zien te bereiken. Als hij onderweg
blijft staan, gaat bruin direct voor den
wagen liggen en slaat tuig en lemoen
aan stukken.
Vooruit bruin, nog een eindje
roept zijn baas achter hem op den bok.
Het angstzweet staat dien man in den
nek. En, gedreven door de zorg om in
den stal te komen, roept hij maar
steeds, terwijl de zweep door de lucht
giert.
Ze hollen den weg af, een bruggetje
over, een laantje in, waar verschillen
de pakhuizen staan. Voor één daarvan
houdt de wagen stil. Gelukkig, ze zijn
er. Het dampende paard zakt direct
door de knieën. Maar de voerman
springt van den wagen, luid schreeu
wend Hu paard, hu
Zoo schreeuwend trekt hij de riemen
van het tuig los. Driftig trekken zijn
handen aan de strengen, welke los
schieten van het zwenghout. Het lemoen
valt met de punten op de straat. Het
paard stapt tusschen de boomen van
daan, draait zich om naar de deur,
waar zijn baas nerveus aan het slot
morrelt, dat eindelijk openspringt.
Op een drafje snelt het dier nu naar
binnen. Met de heup schuurt het langs
de deur, welke haast door het zware
paardelichaam uit de scharnieren wordt
geduwd. Met een diepen zucht valt het
arme dier in het stroo neer. Als een
stoomketel, zoo dampt dat paard, dat
nu ligt te rollen, met de glimmende
hoeven in de lucht, welke soms tegen
het houten schot bonken.
Op het tumult komen een paar an
dere voerlui, die daar ook een pakhuis
hebben gehuurd, aangesneld, nieuws
gierig kijkend wat er aan de hand is.
Zoo, zoo, Groos, hij heeft het aar
dig te pakken.
Maar Groos staat er hulpeloos bij.
Wat moet hij doen Er bij gaan en
het rollende paard den buik wrijven
Ónmogelijk.
Als een dolle springt het arme dier
telkens overeind en valt dan weer met
een doffen slag in het stroo neer, ver
vaarlijk met de sterke pooten in de
lucht maaiend, waardoor de kluiten
mest in het rond vliegen over de man
nen heen.
Nou, nou, ’t is nog al raak ook,
zegt er één. Bel den slager maar
op, hij gaat vast dood, merkt een an
der ruw op.
Zoo praten die kerels. Zoo, in zulke
bewoordingen uiten zij zich, maar on-
dertusschen staat Groos als aan den
grond genageld. Hij is het met zich zelf
niet eens, wat hij doen zal. Den vee
arts er bij halen kost geld. Maar als
het dier sterft, kost het nog meer. Dan
is hij broodeloos. Dan is hulpbetoon
zijn voorland. Maar hoe is dat nu
ze staat af te drogen, vraagt Groos met
angst in zijn stem:
Dokter, wat denkt u er van?
De veearts haalt de schouders op. Hij
klemt de lippen op elkaar en maakt
met het hoofd een knikkende beweging.
’t Is niet zoo mooi met hem, verstaat
Groos er uit.
Tot de auto loopt hij met den dokter
mee en als hij het portier opendoet,
ontsnapt het uit zijn verkropt gemoed:
Ik zal maar denken, er gebeurt
geen ding bij toéval
Zoo is het, vriend, houdt dat maar
vast, beaamt de dokter. Hij geeft hem
een hand, waarna het portier dicht
klapt en de motor aanslaat. Achteruit
rijdt de wagen voor het pakhuis weg
en Groos sluit de deur als de vrienden
van Job buiten zijn.
Met de handen in de zakken sloffen
ze, nog stevig over het geval napra
tend, weg. Soms schieten ze in een
lach om één of ander handig gezegde.
Maar de timmermansknecht vindt het
heelemaal niet om te lachen In zich
zelf gekeerd gaat hij het gereedschap
opbergen.
Als hij 's-avonds bij zijn vrouw in de
kamer zit, is hem het gebeurde met het
paard geen minuut uit de gedachte. Tel
kens moet hij er over denken. Hij heeft
medelijden met den vromen Groos. Er
gebeurt geen ding bij toeval, zei die
arme kerel nog. Wat is dat toch eigen
lijk bij dien man
Zoo in dien geest, zit die knecht
maar te piekeren. Groos fietst inmid
dels weer van zijn huis naar den stal.
Het licht van zijn lamp slaat over zijn
voorwiel op de straat. Met allerlei ge
dachten vervuld zit hij al maar door
trappend aan het paard te denken.
Ate het eens stierfWat dan?
Maar het sterft niet. God weet toch dat
hij zonder paard zijn brood niet kan
verdienen? Maar wat heeft God hem
dan toch te zeggen met dit geval? Zou
het om zijn zonden zijn? In zijn hart
zijn zooveel vuile hoeken. Straft de
Heere hem daarvoor?
Neen, dat wil er niet bij hem in. Hij
heeft God leeren kennen als een
vriend, die het beste met hem voor
heeft, en ondanks zijn zondaar zijn,
hem lief heeft Zoo, zoo vecht die man
met zich zelf op zijn fiets in een don
kere straat en in zijn hart komt een
gebed.
Het is maar een kort gebed, van twee
woorden.
Och Heere... dat komt er uit zijn
hart.
Bij het pakhuis branden geen lan
taarns. Hij morrelt met den sleutel in
het slot dat eindelijk openspringt
In het zwart rondom hem, zoekt en
tast Groos met de hand naar de stal
lantaarn, die ergens aan den muur
hangt De doodelijke stilte werkt be
klemmend. Eindelijk voelt hij de lan
taarn.
Een lucifer ontvlamt sissend en ver
licht een klein kringetje. De lamp
brandt Gelukkig, nu kan hij wat zien.
In het stroo is het opvallend stit
Groos licht de lantaarn in de hoog
te, boven het hoofd, waardoor het
lichtschijnsel in het stroo valt over den
rug van bruin heen.
Vreemd ligt het dier er bij. De poo
ten krom opgetrokken, de kop met den
langen nek onder den voerbak
Groos’ hart begint onrustig te klop
pen, terwijl hij nader treedt. Bukkend,
over zijn trouwen makker heen klopt
hij het dier op de heup. Dan licht hij
zich zelf wat bij en schrikt als hij de
openstaande oogen zonder uitdrukking
er in ziet De bovenlip is opgetrokken,
de groote tanden op elkaar geklemd
Bruin is dood. Groos is broodeloos.
Het sprankje geloof van daarstraks,
God vergist zich toch niet Dat staat
voor Groos vast, dat heeft hij in zijn
moeilijk zorgelijk leven dikwijls onder
vonden. In zijn hart komt een stil ge
bed. Zijn geloof, dat in dien spannen
den rit naar den stal toe was ver
flauwd, vlamt weer wat op
Hij neemt een kloek besluit en
springt op zijn fiets naar den veearts.
De anderen in den stal blijven bij het
zwaar dampende paard, dat soms even
stil met den neus in het stroo ligt te
hijgen.
Nu Groos weg is, komen de tongen
los, terwijl nog twee mannen komen
binnen stappen, de timmerman met
zijn knecht, die de pakhuizen als op
zichter in onderhoud heeft. Ook hij
moet er het zijne van hebben.
Als hij het hijgende dier wild van
de pijn overeind ziet springen, komt er
een lachje om zijn mond.
Hij kan zijn testament
maken.
Een tientje voor de huid, merken
de anderen op. Doch de timmerman
zegtDie vent heeft nou altijd wat.
En die is nou juist zoo vroom,
lacht een ander. Doch de opzichter zet
een heel ernstig gezicht en zijn oog
randen worden rood. Die worden bij
hem altijd rood als hij over den gods
dienst gaat spreken.
Vroom, vroom. Ze zijn tegen
woordig 'zoo gauw vroom. Ik heb altijd
wel gevoeld, als ik nog eens met hem
sprak, dat het niets met hem gedaan is-
Licht en dicht noemen ze dat bij ons.
De anderen lachen. De timmermans
knecht kijkt met een verachtelijken
blik naar zijn baas.
Het is zonde van de knol, dat zeg
ik, komt er uit zijn mond.
Zoo praten die kerels, wijs en onwijs
door elkaar, tot groote ergernis van
den knecht Die man kan er met zijn
verstand maar niet bij. Zijn baas en
Groos zijn allebei „fijn”. Inplaats dat
zijn baas het voor Groos opneemt,
stemt hij er in toe, dat hij beklad
wordt. Die man begrijpt van het ge
loof nietsDat heeten nu broeders
Plotseling rijdt een auto voor het
pakhuis. Remmen knarsen en met een
stoot staat de wagen stil. Het portier
wordt met een ruk open gegooid. De
veearts en Groos springen er uit en
de toeschouwers in den stal gaan wat
achteruit. Met de handen in, de zakken
staan ze er bij. Zwijgend zien ze toe.
Uit het taschje van den dokter
komen instrumenten en een fleschje.
Praten doet hij niet. Hij handelt Voor
zichtig gaat hij in het stroo en spreekt
daarbij het paard, dat nu stil ligt vrién
delijk, met lieve woordjes toe.
Hij is braaf, hij is braaf, zegt de
dokter tegen het zieke dier.
Hij klopt den stakkerd op den vuilen
natten met mest en strootjes aange-
kleefden nek. Dan, als hij zijn armen
heeft ontbloot en het vuile groezelige
paardelichaam heeft betast en beklopt,
neemt hij in zijn hand een spuit, waar
in hij een zeker vocht heeft gegoten
Met een vluggen prik brengt hij het
kalmeerende medicijn onder de harde
huid.
Zie zoo, zegt hij, als hij er mee
klaar is. Laat hem nu maar zoo liggen.
Hij zal er wel wat rustiger op worden.
Dit moet hem helpen en anders
In een emmer frisch water wascht
de veearts zijn vieze handen en als hij
terug te keeren, waar wij te Batavia
door de Ned. Ind. Radio waren geënga
geerd. Een radio-microfoon is nog altijd
een verdacht instrument voor wie 8
voor te „spelen” staat. Je weet nooit of
iemand je verstaat en evenmin of 8
zelfs naar je geluisterd wordt Ik i®'
inner mij nog hoe wij voor de AVRO
microfoon een allerzotst figuur sloegen-
Gelukkig was daar alleen mevr. Vogl
in levende lijve getuige van. Met onge-
kende ambitie gesticuleerden wij bij da
vermakelijken tekst van een humori?
tisch discours. Wel eenigermate gri®
lig, als het eenige, dat met onverbid»
lijke starheid naar je luistert een vtf
radelijk vierkantje is, hetwelk nucN
aan een draadje hangt, en al je fou
aan de meedoogenlooze wereld ver
Nu, terwijl wij daar onzen tekst
bazuinden was er een stoornis ontsta
met als gevolg, dat op een geëe
oogenblik het door ons „gespee ei
der ons medeweten, door
■Ibespraa® bad
n» [tou
bies
too
*a<
bep
den
’ijk,
too
telij