Kroniek der Fransche letteren DE ©PNAME Het oude ijzeren ledikant ACHT DAGEN PROVOOST FAGTNX 2. LETTERKUNDIG BIJBEAD VAN DE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 27 STAART T94(J. - Wrt ovee eerste sprak de gastheer. dat beteekenen? de zal ons ik mijn no- Niet maar Het laatste verhaal is een ook weer zeer onderhoudend en met aanwending telkens van fijne nuancen vertelde historie van een als boerinnetje ver momd hartewinster. De XVIII-de eeuw kwam zoo’n gegeven Marivaux acht te het niet beneden zich minder „fade” voor dan ons... Maar alweer: de verteltoon maakt het tot op zekere hoogte weer goed—- Alles bij elkaar... maar heb ik dat al niet voldoende te verstaan gegeven? JAN WALCH. mijn bespreking eenzelfde „déconsu” karakter vertoont, als het verhaal zelf die zoon dan, die een beetje meer noblesse heeft dan zijn soms even aan Micawber herinnerende vader, bedrijft e e r 1 ij k e r vernuftigheden in den handel en trouwt met de dochter van den voornaamsten geldschieter van zijn vaders applaudisseer-onderneming; een allerzuurst wezentje, waarvan ons, pour le besoin van het goede einde, even de „zieligheid” wordt te verstaan gegeven. woordde de majoor. Ik denk, dat hij een luchtje gaat scheppen. Tien minuten later verscheen de lui tenant weer en hij stapte regelrecht naar het buffet. Verbaasd keken de beide officieren toe, hoe de hofnar voor de derde maal een kalkoen ver orberde, maar het zonderlingste was, dat hij in het geheel geen hinder scheen te ondervinden van den kop- pigen wijn,waarom de kelder van den majoor beroemd was... Hij had nu al twee flesschen naar binnen, maar hij week geen centimeter uit het lood. Zou hij hol zijn? vroeg de kapi tein spottend. Het is toch niet de gewoonte, dat iemand zich ten koste van zijn gastheer te buiten gaat aan kalkoenen met wijn en sigaretten? Laat hem zijn gang maar gaan, zei de majoor lachend. Het is feest en eenmaal zal er toch wel een einde aan komen? De gastheer trok hem mee. Ik vind het leuk, dat hij zich amuseert. Morgen gaat zijn verlof in en we zullen dus geen last van hem hebben bij den dienst. Kijk, nu danst hij met juffrouw Flotman. Eensklaps verdween de clown weer naar buiten. Ik denk, dat de wijn nu pas begint te werken, meende de kapitein. Waarom loopt hij anders zoo dikwijls naar buiten? Het is hier warm, vergoelijkte de majoor. En die foxtrot moet hem wel moe hebben gemaakt, want als ik mij goed herinner, dan kon Erné verle den jaar in het geheel niet dansen. Ik weet nog goed, welke bokkespron- gen hij maakte, toen hij met mjjn dochter danste. Plotseling stond de kapitein met een ruk uit zijn stoel op. Hij had den luitenant opnieuw binnen zien komen en tot zijn groote verbazing, was hij zonder aarzelen naar het buffet ge gaan. Maar dat loopt toch de spuigaten uit, majoor, zei hij boos. Kijk nu toch in hemelsnaam aan. Daar staat die holle Gjjs alweer bij het buffet. die mij dat levert, veel raar gedraai om tot een slot te komen, vergeef, vooral wanneer hij in zijn schetsjes van Parijsch leven, Parijsch gezien, toch per slot van rekening mij nog wel voortdurend weet bezig te houden. Zeker, dit is een soort fabriekmatig „literatuur” moet welke werkt, Men kan zeggen, dat dit verhaal slecht gecomponeerd is; als we het onze taak achten, dit gebrek zooveel mogelijk te vergoelijken, konden we opmerken, dat men zelfs een Molière kan zijn, zonder veel om sluitende en goed geproportionneerde compositie te geven. Laten we liever alleen zeg gen, dat men onderhoudend kan wezen, zelfs met verhalen die niet „bien faits” zijn. Het blijkt nog sterker uit „Le Pilon”; „pilon” is een ietwat vulgaire term voor bedelaar. Hier loo- pen eenige karakterteekeningen en mo tieven tijdelijk naast elkaar; en ’t slot een ontzaglijk onverwacht huwelijk is wel zeer het slot, omdat er een slot moest wezen. We treffen hier een vader aan, die leeft van een ingenieuze bedelbrieven-industrie; terwijl hij te vens aan een uitvinding, een applaudis- seer-machine werkt. Uitvinders die van bedelbrieven leven, vinden gewoonlijk niet veel uit; maar deze heer slaagt; en het resultaat: de toepassing van de applaudisseer-machine in een schouw burg, is inderdaad zoo beschreven, dat men, al zit men dit verhaal rustig op z’n eentje te lezen, een paar maal in lachen uitbarst; althans zoo is het mij vergaan, en dat gebeurt me niet gauw; en ik erken gaarne, dat ik een schrijver Het feest bij majoor Ten Lohuis was in vollen gang. De band van „The Blue Fours” speelde een sle pende Engelsche wals, toen de deur geopend werd door ’n grappigen, veel- kleurigen hofnar. Hij verdween tus- schen de dansende paben en de ma joor, die met kapitein Hendriks in gesprek was, Verloor hem uit het oog. Wie is dat? vroeg de kapitein aan ?ijn gastheer. Dat is luitenant Erné van mijn compagnie, luidde het antwoord. Hij heeft mij verteld,*welk costuum hij vaftavond dragen zou. Een leuke kerel. Verleden jaar was hij ook op de partij en we hebben veel plezier met hem beleefd. De oogen van den majoor dwaalden door de zaal, maar de luitenant was nergens meer te zien. Ook de kapitein keek rond en eindelijk ontdekte hij hem. Daar staat hij, bij het buffet. Hij eet een gebraden kalkoentje, zei Hendriks. De gastheer kon een glim lach niet onderdrukken. Hij is nog steeds dezelfde van vroeger. Zijn natje en zijn droogje lust hij nog wel. Kijk maar hoe gretig hij zijn glas leegdrinkt. Toen ze een kwartier later langs het buffet liepen, stond de luitenant er weer. Weer was hij bezig een kal koentje naar binnen te werken met een glas wijn. Daarna stak hij een si garet aan uit een kistje, dat op het buffet stond en tegelijk liet hij een aantal sigaretten in zijn zak verdwij nen. Even later zagen de mannen hem gearmd met de dochter van Kolonel Winks. Hij schijnt het met juffrouw Winks nogal te kunnen vinden, meende de majoor. Anders is hij nooit zoo op vrou wen gesteld, maar Dat komt door den wijn, majoor. Hij heeft al meer dan een halve flesch leeggedronken. Kijk, nu danst zij weer met een ander, den luitenant zie ik niet. Hij is naar buiten gegaan, ant- Willem’s moeder was op dit oogen- blik reeds een oude dame, haar oogen waren droevig en heel mat achter de brilleglazen, zij had vele herinneringen en een daarvan vertelde zij ons toen wij op een laten avond bij elkaar za ten. Wim was ongeveer een jaar oud, vertelde zij, toen hij op een nacht gilde. Ik herinner me nog, hoe Fred en ik uit ons bed sprongen en naar de kinderkamer holden. We maakten licht en toen zag ik dat de baby een groote wond onder het rechteroor had, die hevig bloedde. Wij legden een compres op Wim’s gezichtje en belden den dokter op die de wond hechtte. Het kleintje was erg dapper tijdens die behandeling, want hij huilde heele- maal niet! Wij onderzochten hoe het gekomen was en merkten dat een der staven van Wim’s bedje los was ge raakt. Wij hebben het bedje den vol genden dag gerepareerd en Wim heeft er toen geen ongelukken meer mee gehad. Tenslotte was hij er echter uit gegroeid en toen zetten wij het op de vliering. Het had al dienst gedaan voor de twee oudere kinderen, Eva en Claartje. Het bedje stond boven en bleef daar staan totdat Wim zes jaar was en toen gebeurde er opnieuw iets. Ik herinner mij dit nog even goed als dien bewusten nacht. Ik zat in de huis kamer te naaien, toen ik Wim hoorde schreeuwen. Toen ik buiten adem op zolder kwam, kakelden de twee meis jes verward door elkaar en Wim wees huilend naar een gat in zijn been. De wond liet zich in het eerst niet zoo ernstig aanzien doch er kwam in fectie bij én een week lang waren wij in de grootste ongerustheid of Wim zijn been kon houden of niet. Het was een regenachtige dag en Wim had met zijn zusjes op zolder verstoppertje gespeeld. In een poging om zich voor Eva te verstoppen was hij naar de vliering gegaan en had zich in het oude bedje verstopt, waar bij hij zijn been aan de kapotte veeren van de matras had verwond. Toen Fred dien avond thuis kwam, vertelde ik hem wat er gebeurd was. -Fred, zeide ik, dat oude bed moet weg!, Fred begreep mij niet en ik kon niet Oude rommel! riep ik geprikkeld. Fred schudde het hoofd. Neen, lieveling, dat is niet zoo! Denk eens aan wat ik er al van heb gemaakt. Van den zomer repareerde ik een deel van het tuinhek met een paar staven van het ledikant. En kijk eens naar de vogelkooi die ik voor je maakte, die... Ja, dat weet ik wel, viel ik hem ongeduldig in de rede. Fred had ge lijk, hij was altijd een knutselaar, maar een practische knutselaar. Het was onbegrijpelijk wat hij van ouden rommel kon maken. Nu ja goed en wel, begon ik weer, maar dat oude bed brengt ongeluk, ik wil het de deur uit heb ben, voordat het Wim nog eens doode lijk zal verwonden. Fred keek mij een oogenblik ver bluft aan. Wel Dora, zei hij, zeg niet zulke griezelige dingen. Dat bed is een obsessie voor je. Een energieke jongen als Wim is bestemd om... Doe je het weg! zeide ik luid en boos. Haal het uit den kelder en begraaf het. Goed, gaf hij toe, als de grond ontdooid is, zal ik het begraven. En in de lente zag ik, dat hij zijn woord hield. Fred zorgde niet lang meer voor de reparaties van het huis en het was Wim die zijn vader hierin opvolgde. Hij werd werkelijk het evenbeeld van zijn vader. Van alle mogelijke voor werpen maakte hij practische dingen. Twee jaar na den dood van Fred wilde Wim een hok maken voor zijn eekhoorn en op den dag dat hij er aan bezig was, ging ik hem tegen etenstijd opzoeken. Ik kom hem niet vinden en keek eens over den tuin muur. Daar zag ik hem liggen, krim pend van pijn. En toen ik zag wat er gebeurd was, viel ik flauw. Enkele oogenblikken later kwam ik weer bij en zag Wim over mij gebogen staan. ’t Is in orde moeder, zei hij lachend. Ik kreeg een klap tegen mijn maag een beetje harder en ik zou er geweest zijn! Maar nu is het in orde, maakt u zich niet ongerust. Ik zag iets uit den grond steken en dacht, dat dit nu net was wat ik noodig had! Toen ik er aan trok, vloog het heele ding mét een schok omhoog. Hij lachte.-Het is gek hè moeder, het lijkt wel alsof dat oude ledikant iets tegen mij heeft. De overblijfselen van het oude ledi kant verdwenen dienzelfden dag met een ouden voddenkoopman die er erg mee in zijn schik was. Wim ging naar de universiteit, maar hij bleef daar niet lang, want de oor log brak uit en Wim was onder de eersten die opgeroepen werden en hij was ook onder de eersten die vielen... O, ik weet, dat duizenden moeders met mij hetzelfde verdriet hebben en de zelfde dingen denken, maar in mijn herinnering leeft dien hécht, lang ge leden, toen het oude ledikant begon met het leven van mijn kind te be dreigen en ik denk aan al die keeren daarna en ik verwonder mij steeds meer. Dat komt misschien omdat ik moet denken aan de woorden van den ouden voddenkoopman dien op den dag toen wij nog rust en vrede hadden, de overblijfselen van het oude ledikant weghaalde-Dat ijzer zal nog lang meegaan mevrouw, zei de man. Al het oude ijzer wordt opgekocht om er kanonnen en geweren van te maken. Ja, ik weet dat het dwaas is, zeide mevrouw Dora en legde haar handen in haar schoot, maar ik zal mij over dit alles verwonderen tot op den dag waarop ik sterf. ELSA KAISER. Hij schijnt ook te denken, van eens andermans leer is het goed riemen snijden. Of hij denkt, verandering van spijs doet eten Kijk maar, ditmaal is het geen kal koen, maar een haantje met een dub bele portie zalmsla. Ja, zie maar hij neemt een flesch champagne Jonge, jonge, wat kan een mensch toch veel verdragen. Enfiner is. genoeg. Kapitein Hendriks schudde ongeloo- vig het hoofd. Zou hij geen greintje eergevoel hebben? Kijk, nu steekt hij weer een handvol sigaretten in zijn zak. ’t Is verregaand’t is’t is De majoor legde kalmeerend hand op zijn schouder. Blijf kalm Hendriks. Het wel weer overgaan. Eindelijk scheen de holle Gijs verzadigd. Vergenoegd keek hij door de gaten van het masker de zaal rond en verwijderde zich naar buiten. Morgen zal ik hem zeggen, hoe ik over hem denk, stoof de kapitein woedend op. Hij heeft zich schan delijk misdragen. De eer van korps is ermede gemoeid. Op dat oogenblik ging de deur weer open en de luitenant kwam op nieuw binnen. Even keek hij rond, toen liep hij zonder aarzelen naar het buffet. Ben ik nou gek? vroeg Hen driks met starenden blik naar den vréémden gast. Daar werkt hij potdorie den vierden kalkoen naar binnen en de vierde flesch wijn gaat er ook aan, majoor. Zouden wij er nu geen einde aan maken? Dat is toch te erg? De oogen van majoor Ten Lohuis begonnen nu ook onheilspellend te schitteren. Je hebt gelijk, Hen driks. Het gaat inderdaad te ver, maar ik meen, dat ik het raadsel kan oplossen. Ik moet Erné waar schuwen, maar eerst ga ik even naar buiten. Tien minuten later bereikte de gast heer langs een omweg het vertrek, waar de kapitein hem reeds met ongeduld wachtte^ Henri Duvernois, „Le vieux drame”. Paris, Grasset. Als men door de stormen des politie- ken oceaans tijdelijk weer op het vaderlandsche strand is geworpen; dat is te zeggen: men zit in een provinciaal station, op reis naar een nog provin- cialer hutje op de hei; wat doet men dan? Allicht dit: men kijkt, of er in den stationsboekhandel niet een min of meer nieuw Fransch boek is; waarmee men zijn verlangen naar de Lichtstad thans zeer verduisterd stillen kan. Zoo althans deed ik; en vond den klei nen novellenbundel, waarvan schrijver en titel hierboven staan vermeld. En hij schijnt mij een geschikt begin te leve ren voor de reeks critieken in dit jaar. Het boekje is ruim een jaar na het overlijden van den schrijver uitgegeven en begint met een herinnering aan den uiterst vruchtbaren auteur jarenlang schreef hij dagelijks de „miïle-et-un matins”, korte vertellingen in Le Matin —door zijn secretaris André Ransan. Het i? herinneringswoord, dat vol- kcwaoon in den stijl van het boekje pastMaar men critiseert geen graf redenen. Het bundeltje zelf dan bestaat uit vier uitgebreide vertellingen: Le vieux drame; Coeur double; Le Pilon en Un Gentleman Farmer. Om het boek is een groene band geschoven, waarop men leest: „Du meilleur Duvernois”. Die qualificatie doet den overledene te kort. Hij, die eens den grand prix de littérare van de Académie Francaise heeft gewonnen, voor zijn roman „A l’ombre d’une Femme” heeft wel beter, dieper, meer ontroerend werk geschreven dan dit. En toch, voor wie op een vader- landsch stationnetje naar de Lichtstad verlangt en zijn er zoo niet velen, dagelijks, op vele stationnetjes? is dit werk wel „du meilleur”. Want het is typisch en volkomen P a r ij s c h. Het spreekt en vertelt in een ietwat vlak schijnenden, maar telkens even tjes teederen en telkens eventjes scher pen toon; dien echt-Parijschen toon van ironische berusting en wereldwijs heid, dien ons nadrukkelijk betoogend land niet kent, en althans zeker niet waardeert; kortom, Duvernois praat precies zooals een Parijsche vriend praat, dien ge op een café-terras ont moet; en die, ook, altijd iets te vertel len heeft, dat de moeite waard is; zoo niet door zijn inhoud, dan. toch zeker door de wijze waarop het wordt voor gedragen. „Le vieux drame”, de veileeen croquis, meer niet, een Gronder van psychologie, eenvoudig, raak, levenswaar, even voel baar makend, en passant, wat onder ’t ietwat eentonige en toch wel kleuri ge leven bestaat aan tragiek. Met een paar personnages, die zijn neergezet met die volkomen rustige, scherpe vlot heid, welke toch eigenlijk wel die van een meesterhand is. Maar er zijn er velen in Parijs, die ’t zoo kunnen. Dat vermindert er intusschen de waarde niet van; ’t verhoogt alleen maar de waarde van Parijs. Een rustig, alleenlevend historicus, ’n „kamergeleerde.”, zooals men dat bij ons noemt, krijgt bezoek van zijn zus ter. Een gewoon bezoekje,' zooals ze er hem geregeld van tijd tot tijd brengt. En een zeer gewone zuster, die Ma dame Emile Téchenard; erg rijk ge trouwd; volslagen onbeduidend; ’t cou rante Parijsche salontype. Maar zij vertegenwoordigt voor haar broer toch iets van lieve jeugdherinnering. Met allerlei herinneringetjes annex. Ook die aan 'een idealistisch, verlegen vriendje, dat voor die tegenwoordig zeer „cos- sue” dame ééns een vurige bewonde ring had. Vurig, maar dat vuur hield hij angstig verborgen. En ’t meisje minacht hem rustig en plezierig van ganscher harte. En verlooft zich met dien kwibus van een Téchenard. En dan schiet het idealistische jongetje zich dood; in een kast; om geen onbe scheiden lawaai te maken. Want hij is in huis bij een oom, die op'zijn gemak gesteld is; een overjarig, belegen fuif- type. De historicus heeft nooit dien tragi- sohen dood in zijn oorzaak begrepen; maar als hij ’t zich bewust heeft ge maakt en ’t zijn zuster vertelt, blijkt het, dat die het altijd heeft geweten; ze trok er zich alleen bitter weinig van aan. En als ze er dan samen over spraken, krijgt ze ineens een lumineus idee: Ver tel het Emile eens; Pourquoi pas? Et même, en ce moment, tu me ferais plai- sir il n’a plus l’air de se souvenir que j’ai été trés belle.Tu veux bien? A quelque chose malheur pense être bon.Et si je le lui disais moi-même, il ne me croirait pas”. Inderdaad gaat de heer Emile Teche- hard den laatsten tijd schuine wegen... En misschien kan die herinnering hem nog even eenig gevoel voor zijn vrouw, via zijn eigen ijdelheid, bijbrengen. Zooals men in oude kloosterkelders wel handschriften vol kostelijke miniaturen gebruikte om een vat bier te schragen... Wel, zóó, in die nuance, is dit schetsje echt-Parijs. Het geeft niet iets heel bijzonders, maar het duidt wel vlot en scherp een stuk dagelijksch leven met al zijn egoïsme, zijn stompzinnig heid en zijn weggeduwde tragiek. In denzelfden vlot-voortgaanden, even maar rimpelenden verteltrant is het tweede verhaal „Coeur double” neerge zet; alleen minder geserreerd. Een stuk levensverhaal van een meisje, dat eerst „secrétaire et sténo-dactylo” is bij een ietwat mallen tooneelschrijver; bij wien ze eerst niet veel te doen heeft; il at- tendait l’inspiration! Maar dan plotse ling heeft hij een idee; en dicteert een acte achter elkaar. De xn fijne nuance voelbaar gemaakte ironie van Voor den majoor liepen vijf sol daten en één daarvan droeg de pan talon van den hofnar, terwijl een ander het bovenstuk van het costuum had aangetrokken. Voila, monsieur! riep de ma joor vroolijk. Hier zijn de holle Gijzen. Kapitein Hendriks keek, alsof hij een slag in het gezicht had ge kregen. Wat moet vroeg hij. Dat zal ik je zeggen, ant woordde de gastheer. Ik wist, dat luitenant Erné heel wat op kon, maar zooals vanavond, dat grenst aan het onmogelijke. Er moest iets bijzon ders zijn en daarom heb ik hem een poosje in het oog gehouden, toen hij weer naar buiten ging. Door het venster zag ik, dat hij zich achter een boschje begaf, aan de overzijde van de straat en daar zag ik nog vier andere mannen staan. Toen begreep ik alles. We hebben hier de miliciens Hoefnagel, den oppasser van Erné, dan van Dalen Jansen Leef- lang en Borghoudt. Alle vier zijn ze van mijn compagnie. Hoefnagel heeft intusschen alles bekend. Luitenant Erné kreeg vanmiddag een telegram om dadelijk naar een zieke zuster te komen en toen heeft hij aan zijn oppasser de opdracht gegeven, het balmasquécostuum naar den costumier terug te brengen, maar inplaats dat Hoefnagel de opdracht heeft uitgevoerd, dacht hij met zijn makkers een buitenkansje te hebben. Orh beurten hebben ze achter het boschje het narrencostuum aange trokken en toen gingen ze op hun gemak een kalkoentje met een flesch wijn verorberen. De kapitein keek de soldaten door dringend aan. Sapristi, het idee was lang niet slecht, maar zulk een misleiding van superieuren is niet toelaatbaar en daarom melden jullie je morgen alle vijf bij den wachtcommandant voor acht dagen provoost. Dat is om de gebraden kal koentjes goed te laten verteren, voeg de majoor Ten Lohuis eraan toe. En nu HIngerukt m marscbl. Duvernois is een plezierig accompag nement van dezen ingespannen, zij het ietwat insipiden arbeid. De tooneel schrijver vraagt na een sierlijk en karig déjeuner, het oordeel van zijn secreta resse. Dit is, naar eisch, over het ge heel van de „schepping”, schitterend... Maar ze veroorlooft zich enkele opmer kingen betreffende enkele détails. En dat is mis; dat moet een secrétaire-sté- no-dactylo niet doen. In een mini mum van tijd „ligt ze er uit”. Ze vindt, door de hulp van een der leden van haar weer even maar hoe raak in hun schamelheid geduiden vriendenkring, iets anders. Weer zoo’n sténo-dactylo-baantje; maar nu niet in de kunst, maar in den handel. Al schrijft'de zoon van den patroon óók tragédies;veel échter, en veel onnoo- zeler, tragédies dan d^e beroeps-drama- turg. We zeiden, dat dit verhaal minder geserreerd is; inderdaad, het keuvelt maar plezierig door; er komen de noo- dige toevalligheden, zooals een brand: onmiddellijk na de lectuur van het stuk; waardoor het paar samen verrast wordt, er is ook een kalverliefde van een braaf mede-employa in ’t spel een liefde die bitter weinig met de hoofdhandeling te maken heeft.Is er een regelmatig voortgestuwde hoofdhandeling? Ternau wernood. Er duiken meer typen, die iet wat terzijde stonden, plotseling in de handeling op; en naar één daarvan, een grenzenloos toegewijde en evenzeer ba zige huishoudster, die plots op den voorgrond komt, is het verhaal ge noemd. Ziet u, als men zoo iets leest, zoo’n stukje leven, zonder begin of slot, maar prachtig begrepen en vlot, en tel kens heel geestig verteld; met afdwalin gen, zonder compositie.dan voelt u weer zit u soms nog in het vader landsche stationnetje? Parijs? Parijs, den chaos vol rap en fijn leven, vol klaar begrip, waar men nooit zwaar- op-de-handsch, meestal zonder begin of slot, zoo vlot en geestig praat, op een boulevard-terras. Een paar honderd schetsen van dezen aard geven een meer volkomen cultuurbeeld dan wat voor serieus geschiedverhaal met sta- stistieken en al. te komen Neen, want die is net hier op de deur gericht. Je kunt toch wel een kwartiertje wachten Het is nog.^ nog veertien en ’n kwart minuut Hoor eens, als je lens op de denr gericht is. hoe ben jij er dan uiige* komen vroeg ik snedig. Plat als een pannekoek den vloer gekropen. Hij had het gewonnen. Ik had juist mijn nieuwe pak aan. Er kwam iemand om me te spreken en dat gaf afleiding. Hij was echter met vijf minuten weg. Nog negen en een halve minuut wachten. Ik kan niet tegen wachten. Stelde voor den tijd te deelen. Mijn broer stond op een vol half uur. Om achttien minuten over twaalf liepen we nijdig van elkaar weg en om acht voor half een kwamen we weer naar elkaar toe. Zie je nu niet in, hoe dwaas jij je aanstelt. Wat maakt die ééne mi nuut op een half uur belichting? Die kleinigheden doen ’t ’m juist! hield hij vol, hoewel hij nog nooit één fatsoenlijke kiek gemaakt had. En als het voor de belichting niet hindert, dan hindert het toch zeker niet voor jou, wel? Sst! Stoor me nou niet! Twintig seconden... achttien... der, tien tien. Tel nou maar zachtjes l snauw, de ik. Zevenzes vijfToeö werd de spanning te groot. Zelfs om te fluisteren. Hij stak zijn hand in zijn zak. Vooruit, ga er nou inWat sta je te treuzelen zei ik ongeduldig. Hij is wegzei hij, me met gl» zige oogen aankijkend. Terwijl de belichting voortduurde, zochten we naar den sleutel. Hij had hem in zijn zak gestopt. Dat wist hij zeker. Maar hij was niet in zijn zat En toch wist hij zekerEn intus* schen werd het negatief hoe langer hoe donkerder. Jij hebt hem gegapt! beschuldig, de hij me plotseling. Dan had ik hem allang gebruikt) wierp ik tegen. Wacht eensin mijn overjas! Hij was een brief gaan wegbrenger nadat hij den salon gesloten had. Na tuurlijk den sleutel in zijn jaszak ge stopt. Hij zocht in zijn overjas. In allé zakken van zijn overjas. Hij keek zoo zwart mogelijk. Maar niet zoo zwart, als het negatief zou worden. Wat is er nu weer? vroeg ik zenuwachtig. Ik zou het nu zelf ook jammer gevonden hebben, als de op* name mislukte. Dan had ik voor niets gewacht Ik kan hem niet vinden, mor» pelde hij verlegen. Neen, natuurlijk niet Je zoekt iO zijn jas Het was de jas van mij» bezoeker, die bij vergissing de jas van mijn broer had aangetrokken. Ik belde hem op. Hij was nog thuis. Woonde vijf minuten van ons vandaan. Mijn broer erheen. Ze liepen elkaar mis en hij kwam na vijf minuten bij ons bin* nen. Hij trok de jas uit. Ik zocht in alle zakken. Geen sleutelIk kon natuur* lijk wel door het raam naar binnen* klimmen, maar gaf die inbrekersge* dachte op. .omdat het negatief nu ongeveer heelemaal zwart zou zijn. vertelde het geval tegen mijn vriend* Hij gierde het uit van het lachen. Maar man, met diafragma 22 b10" dert zelfs een vol uur nog niet Het volgende oogenblik stormde nüjö broer naar binnen met den sleutel de hand omhooggeheven. Tusschen de voering van mijn co bertriep hij uit. Gat in mijn Hij stak den sleutel in het slot 69 gooide de deur open. Liet zich op dc grond vallen en kroop naar de caiöc toe. Sprong naast het toestel op--- viel bijna flauw Hij had vergeten, de lens opeö zetten En ik was vergeten, wat ik io De deur van onzen salon was niet alleen op slot, maar ik kon den sleu tel nergens vinden. Zeghé daar je kont a niet in klonk het boven van de trap, Die mededeeling was vrijwel over bodig, maar ik wilde toch graag de reden van dat „verboden toegang” we ten van mijn jongsten broer, die zoo tegen me geschreeuwd had. Ik ben aan het fotografeeren, ver- klaarde hij, hijgend van het trapafhot len. Je zult nog, laat eens zien.H achttien en een halve minuut geduld moeten hebben Achttien en een halve minuut J vroeg ik ontstemd. Nu nog achttien, zei hij sussend Het duurt een half uur, zie je.„ met diafragma 22Moeder vroeg bet me. Dat moeder het gevraagd had, gaf natuurlijk den doorslag; Moeder houdt van salons, zooals ik er een hekel aan heb, en dus wilde ze graag een foto van de hare hebben, voordat die den weg van alle antieke salons zou gaan Dat kon ik me voorstellen. Maar hoe denk je in vredesnaam, dat je met zulk somber weer een goede foto kunt nemen Al belicht je drie uur, dan komt er nog niks op je plaat, Ik heb al het electrisch licht aan gestoken, stommerd, zei hij hartelijk, Een half uur.met diafragma 22-, dan moet het lukken Goed, maar als ik binnen ga, kan ik toch wel zorgen, niet voor de lens maken, maar men zeggen, dat de machine, hier aan het werk is, goed dat de auteur zijn vak, althans dan het vak van geestig en on derhoudend keuvelen, verstaat, terwijl ook zijn woord en keuze telkens fijne nuancen vertóonen, bijvoorbeeld waar hij in Coeur double van een „patine dé- couragée” spreekt, waar het ’t meu bilair van den auteur dramatique geldt, en van „une verdure anémique grimpant misérablement le long du treillage”, wanneer de zoon van den vader-bedelbriefschrijver een vriendin netje binnenleidt in een tuin-restaü- rantje, dat hij haar als „c’est bien la campagne” aankondigt. De personage dan van dien zoon laten we even op hem terugkomen ik vrees dat precies zeggen wat er in mij omging. Ach, meende Fred, het is pure toevaligheid, maar als je het wilt, dan zal ik het oude ding wegdoen. Ik vergat telkens aan Fred te vra gen wat hij met het oude ding had gedaan; pas vijf jaar later wist ik het. Ik begreep het op een winterdag toen Wim het huis binnen kwam strompelen, waarbij hij zijn rechter pols met zijn linkerhand ondersteunde. Hij was te groot en ook te flink om te huilen, maar zijn gezicht was ver wrongen van pijn en hij beefde. Ik liet den dokter domen en vroeg onder wijl: Maar Wim, hoe ter wereld kom je daar aan, wat is er gebeurd? Ik bouwde een fort van sneeuw en zocht daar oud ijzer voor, zei Wil lem met trillende lippen. Oud ijzer? Wat voor oud ijzer en waarom moet je ijzer voor een kasteel van sneeuw hebben? vroeg ik verbaasd. Maar moeder, zei hij verbaasd, in dezen tijd hebben alle gebouwen ijzer van binnen, daardoor blijven ze staan! Een fort van sneeuw heeft een boel ijzer noodig. Welk soort ijzer gebruikte je dan? hield ik vol. Het waren stukken van een bed of zoo iets. Een bed? Waar vond jij een bed? In den kelder. Er waren stukken bij die precies goed waren om mijn kasteel te versterken, want het zou onder vijandelijk vuur komen* te staan. En toen ik een paar stukken naar buiten wilde sleepen, gleed op de sneeuw uit en klemde pols tusschen het ijzer. De dokter kwam en constateerde dat de pols gebroken was. Dien avond sprak ik er opnieuw met Fred over. Je beloofde mij een tijd geleden, dat je het oude bed zou wegdoen, be gon ik boos. Ja, dat beloofde ik, gaf hij toe en hij leek op dat oogenblik precies op Wim als men hem beknorde, hij zag er even hulpeloos uit. Hij keek mij even aan en voegde er veront schuldigend aan toe: Het is altijd jammer om zulke dingen weg te doen, je kunt nooit weten of je ze niet eens noodig hebt.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 16