Kroniek der Fransche letteren
DE ©PNAME
Het oude ijzeren ledikant
ACHT DAGEN PROVOOST
FAGTNX 2.
LETTERKUNDIG BIJBEAD VAN DE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 27 STAART T94(J. -
Wrt
ovee
eerste
sprak de gastheer.
dat
beteekenen?
de
zal
ons
ik
mijn
no-
Niet
maar
Het laatste verhaal is een ook weer
zeer onderhoudend en met aanwending
telkens van fijne nuancen vertelde
historie van een als boerinnetje ver
momd hartewinster. De XVIII-de eeuw
kwam zoo’n gegeven Marivaux acht
te het niet beneden zich minder
„fade” voor dan ons... Maar alweer:
de verteltoon maakt het tot op zekere
hoogte weer goed—-
Alles bij elkaar... maar heb ik dat al
niet voldoende te verstaan gegeven?
JAN WALCH.
mijn bespreking eenzelfde „déconsu”
karakter vertoont, als het verhaal zelf
die zoon dan, die een beetje meer
noblesse heeft dan zijn soms even aan
Micawber herinnerende vader, bedrijft
e e r 1 ij k e r vernuftigheden in den
handel en trouwt met de dochter van
den voornaamsten geldschieter van zijn
vaders applaudisseer-onderneming; een
allerzuurst wezentje, waarvan ons,
pour le besoin van het goede einde,
even de „zieligheid” wordt te verstaan
gegeven.
woordde de majoor. Ik denk, dat
hij een luchtje gaat scheppen.
Tien minuten later verscheen de lui
tenant weer en hij stapte regelrecht
naar het buffet. Verbaasd keken de
beide officieren toe, hoe de hofnar
voor de derde maal een kalkoen ver
orberde, maar het zonderlingste was,
dat hij in het geheel geen hinder
scheen te ondervinden van den kop-
pigen wijn,waarom de kelder van
den majoor beroemd was... Hij had
nu al twee flesschen naar binnen,
maar hij week geen centimeter uit
het lood.
Zou hij hol zijn? vroeg de kapi
tein spottend. Het is toch niet de
gewoonte, dat iemand zich ten koste
van zijn gastheer te buiten gaat aan
kalkoenen met wijn en sigaretten?
Laat hem zijn gang maar gaan,
zei de majoor lachend. Het is feest
en eenmaal zal er toch wel een einde
aan komen?
De gastheer trok hem mee.
Ik vind het leuk, dat hij zich
amuseert. Morgen gaat zijn verlof in
en we zullen dus geen last van hem
hebben bij den dienst. Kijk, nu danst
hij met juffrouw Flotman.
Eensklaps verdween de clown weer
naar buiten.
Ik denk, dat de wijn nu pas begint
te werken, meende de kapitein.
Waarom loopt hij anders zoo dikwijls
naar buiten?
Het is hier warm, vergoelijkte de
majoor. En die foxtrot moet hem wel
moe hebben gemaakt, want als ik mij
goed herinner, dan kon Erné verle
den jaar in het geheel niet dansen.
Ik weet nog goed, welke bokkespron-
gen hij maakte, toen hij met mjjn
dochter danste.
Plotseling stond de kapitein met
een ruk uit zijn stoel op. Hij had den
luitenant opnieuw binnen zien komen
en tot zijn groote verbazing, was hij
zonder aarzelen naar het buffet ge
gaan.
Maar dat loopt toch de spuigaten
uit, majoor, zei hij boos. Kijk nu
toch in hemelsnaam aan. Daar staat
die holle Gjjs alweer bij het buffet.
die mij dat levert, veel raar gedraai
om tot een slot te komen, vergeef,
vooral wanneer hij in zijn schetsjes
van Parijsch leven, Parijsch gezien,
toch per slot van rekening mij nog
wel voortdurend weet bezig te houden.
Zeker, dit is een soort fabriekmatig
„literatuur”
moet
welke
werkt,
Men kan zeggen, dat dit verhaal
slecht gecomponeerd is; als we het
onze taak achten, dit gebrek zooveel
mogelijk te vergoelijken, konden we
opmerken, dat men zelfs een Molière
kan zijn, zonder veel om sluitende en
goed geproportionneerde compositie
te geven. Laten we liever alleen zeg
gen, dat men onderhoudend kan wezen,
zelfs met verhalen die niet „bien
faits” zijn. Het blijkt nog sterker uit
„Le Pilon”; „pilon” is een ietwat
vulgaire term voor bedelaar. Hier loo-
pen eenige karakterteekeningen en mo
tieven tijdelijk naast elkaar; en ’t slot
een ontzaglijk onverwacht huwelijk
is wel zeer het slot, omdat er een
slot moest wezen. We treffen hier een
vader aan, die leeft van een ingenieuze
bedelbrieven-industrie; terwijl hij te
vens aan een uitvinding, een applaudis-
seer-machine werkt. Uitvinders die van
bedelbrieven leven, vinden gewoonlijk
niet veel uit; maar deze heer slaagt;
en het resultaat: de toepassing van de
applaudisseer-machine in een schouw
burg, is inderdaad zoo beschreven, dat
men, al zit men dit verhaal rustig op
z’n eentje te lezen, een paar maal in
lachen uitbarst; althans zoo is het mij
vergaan, en dat gebeurt me niet gauw;
en ik erken gaarne, dat ik een schrijver
Het feest bij majoor Ten Lohuis
was in vollen gang. De band van
„The Blue Fours” speelde een sle
pende Engelsche wals, toen de deur
geopend werd door ’n grappigen, veel-
kleurigen hofnar. Hij verdween tus-
schen de dansende paben en de ma
joor, die met kapitein Hendriks in
gesprek was, Verloor hem uit het oog.
Wie is dat? vroeg de kapitein
aan ?ijn gastheer.
Dat is luitenant Erné van mijn
compagnie, luidde het antwoord.
Hij heeft mij verteld,*welk costuum
hij vaftavond dragen zou. Een leuke
kerel. Verleden jaar was hij ook op
de partij en we hebben veel plezier
met hem beleefd.
De oogen van den majoor dwaalden
door de zaal, maar de luitenant was
nergens meer te zien. Ook de kapitein
keek rond en eindelijk ontdekte hij
hem.
Daar staat hij, bij het buffet.
Hij eet een gebraden kalkoentje, zei
Hendriks. De gastheer kon een glim
lach niet onderdrukken.
Hij is nog steeds dezelfde van
vroeger. Zijn natje en zijn droogje
lust hij nog wel. Kijk maar hoe gretig
hij zijn glas leegdrinkt.
Toen ze een kwartier later langs het
buffet liepen, stond de luitenant er
weer. Weer was hij bezig een kal
koentje naar binnen te werken met
een glas wijn. Daarna stak hij een si
garet aan uit een kistje, dat op het
buffet stond en tegelijk liet hij een
aantal sigaretten in zijn zak verdwij
nen. Even later zagen de mannen hem
gearmd met de dochter van Kolonel
Winks.
Hij schijnt het met juffrouw
Winks nogal te kunnen vinden, meende
de majoor.
Anders is hij nooit zoo op vrou
wen gesteld, maar
Dat komt door den wijn, majoor.
Hij heeft al meer dan een halve flesch
leeggedronken. Kijk, nu danst zij weer
met een ander, den luitenant zie ik
niet.
Hij is naar buiten gegaan, ant-
Willem’s moeder was op dit oogen-
blik reeds een oude dame, haar oogen
waren droevig en heel mat achter de
brilleglazen, zij had vele herinneringen
en een daarvan vertelde zij ons toen
wij op een laten avond bij elkaar za
ten.
Wim was ongeveer een jaar oud,
vertelde zij, toen hij op een nacht
gilde. Ik herinner me nog, hoe Fred
en ik uit ons bed sprongen en naar
de kinderkamer holden. We maakten
licht en toen zag ik dat de baby een
groote wond onder het rechteroor had,
die hevig bloedde. Wij legden een
compres op Wim’s gezichtje en belden
den dokter op die de wond hechtte.
Het kleintje was erg dapper tijdens
die behandeling, want hij huilde heele-
maal niet! Wij onderzochten hoe het
gekomen was en merkten dat een der
staven van Wim’s bedje los was ge
raakt. Wij hebben het bedje den vol
genden dag gerepareerd en Wim heeft
er toen geen ongelukken meer mee
gehad. Tenslotte was hij er echter uit
gegroeid en toen zetten wij het op de
vliering. Het had al dienst gedaan
voor de twee oudere kinderen, Eva en
Claartje. Het bedje stond boven en
bleef daar staan totdat Wim zes jaar
was en toen gebeurde er opnieuw iets.
Ik herinner mij dit nog even goed als
dien bewusten nacht. Ik zat in de huis
kamer te naaien, toen ik Wim hoorde
schreeuwen. Toen ik buiten adem op
zolder kwam, kakelden de twee meis
jes verward door elkaar en Wim wees
huilend naar een gat in zijn been.
De wond liet zich in het eerst niet
zoo ernstig aanzien doch er kwam in
fectie bij én een week lang waren wij
in de grootste ongerustheid of Wim
zijn been kon houden of niet.
Het was een regenachtige dag en
Wim had met zijn zusjes op zolder
verstoppertje gespeeld. In een poging
om zich voor Eva te verstoppen was
hij naar de vliering gegaan en had
zich in het oude bedje verstopt, waar
bij hij zijn been aan de kapotte veeren
van de matras had verwond.
Toen Fred dien avond thuis kwam,
vertelde ik hem wat er gebeurd was.
-Fred, zeide ik, dat oude bed
moet weg!,
Fred begreep mij niet en ik kon niet
Oude rommel! riep ik geprikkeld.
Fred schudde het hoofd. Neen,
lieveling, dat is niet zoo! Denk eens
aan wat ik er al van heb gemaakt.
Van den zomer repareerde ik een deel
van het tuinhek met een paar staven
van het ledikant. En kijk eens naar
de vogelkooi die ik voor je maakte,
die...
Ja, dat weet ik wel, viel ik hem
ongeduldig in de rede. Fred had ge
lijk, hij was altijd een knutselaar,
maar een practische knutselaar. Het
was onbegrijpelijk wat hij van ouden
rommel kon maken.
Nu ja goed en wel, begon ik
weer, maar dat oude bed brengt
ongeluk, ik wil het de deur uit heb
ben, voordat het Wim nog eens doode
lijk zal verwonden.
Fred keek mij een oogenblik ver
bluft aan. Wel Dora, zei hij, zeg
niet zulke griezelige dingen. Dat bed
is een obsessie voor je. Een energieke
jongen als Wim is bestemd om...
Doe je het weg! zeide ik luid en
boos. Haal het uit den kelder en
begraaf het.
Goed, gaf hij toe, als de grond
ontdooid is, zal ik het begraven. En
in de lente zag ik, dat hij zijn woord
hield.
Fred zorgde niet lang meer voor de
reparaties van het huis en het was
Wim die zijn vader hierin opvolgde.
Hij werd werkelijk het evenbeeld van
zijn vader. Van alle mogelijke voor
werpen maakte hij practische dingen.
Twee jaar na den dood van Fred
wilde Wim een hok maken voor zijn
eekhoorn en op den dag dat hij er
aan bezig was, ging ik hem tegen
etenstijd opzoeken. Ik kom hem niet
vinden en keek eens over den tuin
muur. Daar zag ik hem liggen, krim
pend van pijn. En toen ik zag wat
er gebeurd was, viel ik flauw. Enkele
oogenblikken later kwam ik weer bij
en zag Wim over mij gebogen staan.
’t Is in orde moeder, zei hij lachend.
Ik kreeg een klap tegen mijn maag
een beetje harder en ik zou er geweest
zijn! Maar nu is het in orde, maakt
u zich niet ongerust. Ik zag iets uit
den grond steken en dacht, dat dit nu
net was wat ik noodig had! Toen ik
er aan trok, vloog het heele ding mét
een schok omhoog. Hij lachte.-Het
is gek hè moeder, het lijkt wel alsof
dat oude ledikant iets tegen mij heeft.
De overblijfselen van het oude ledi
kant verdwenen dienzelfden dag met
een ouden voddenkoopman die er erg
mee in zijn schik was.
Wim ging naar de universiteit, maar
hij bleef daar niet lang, want de oor
log brak uit en Wim was onder de
eersten die opgeroepen werden en hij
was ook onder de eersten die vielen...
O, ik weet, dat duizenden moeders met
mij hetzelfde verdriet hebben en de
zelfde dingen denken, maar in mijn
herinnering leeft dien hécht, lang ge
leden, toen het oude ledikant begon
met het leven van mijn kind te be
dreigen en ik denk aan al die keeren
daarna en ik verwonder mij steeds
meer. Dat komt misschien omdat ik
moet denken aan de woorden van den
ouden voddenkoopman dien op den dag
toen wij nog rust en vrede hadden, de
overblijfselen van het oude ledikant
weghaalde-Dat ijzer zal nog lang
meegaan mevrouw, zei de man. Al
het oude ijzer wordt opgekocht om er
kanonnen en geweren van te maken.
Ja, ik weet dat het dwaas is, zeide
mevrouw Dora en legde haar handen
in haar schoot, maar ik zal mij
over dit alles verwonderen tot op den
dag waarop ik sterf.
ELSA KAISER.
Hij schijnt ook te denken, van eens
andermans leer is het goed riemen
snijden.
Of hij denkt, verandering van
spijs doet eten
Kijk maar, ditmaal is het geen kal
koen, maar een haantje met een dub
bele portie zalmsla. Ja, zie maar
hij neemt een flesch champagne
Jonge, jonge, wat kan een mensch
toch veel verdragen. Enfiner is.
genoeg.
Kapitein Hendriks schudde ongeloo-
vig het hoofd.
Zou hij geen greintje eergevoel
hebben? Kijk, nu steekt hij weer een
handvol sigaretten in zijn zak. ’t Is
verregaand’t is’t is
De majoor legde kalmeerend
hand op zijn schouder.
Blijf kalm Hendriks. Het
wel weer overgaan.
Eindelijk scheen de holle Gijs
verzadigd. Vergenoegd keek hij door
de gaten van het masker de zaal
rond en verwijderde zich naar
buiten.
Morgen zal ik hem zeggen, hoe
ik over hem denk, stoof de kapitein
woedend op. Hij heeft zich schan
delijk misdragen. De eer van
korps is ermede gemoeid.
Op dat oogenblik ging de deur
weer open en de luitenant kwam op
nieuw binnen. Even keek hij rond,
toen liep hij zonder aarzelen naar
het buffet.
Ben ik nou gek? vroeg Hen
driks met starenden blik naar den
vréémden gast. Daar werkt hij
potdorie den vierden kalkoen naar
binnen en de vierde flesch wijn gaat
er ook aan, majoor. Zouden wij er nu
geen einde aan maken? Dat is toch
te erg?
De oogen van majoor Ten Lohuis
begonnen nu ook onheilspellend te
schitteren. Je hebt gelijk, Hen
driks. Het gaat inderdaad te ver,
maar ik meen, dat ik het raadsel
kan oplossen. Ik moet Erné waar
schuwen, maar eerst ga ik even naar
buiten.
Tien minuten later bereikte de gast
heer langs een omweg het vertrek,
waar de kapitein hem reeds met
ongeduld wachtte^
Henri Duvernois, „Le
vieux drame”. Paris,
Grasset.
Als men door de stormen des politie-
ken oceaans tijdelijk weer op het
vaderlandsche strand is geworpen; dat
is te zeggen: men zit in een provinciaal
station, op reis naar een nog provin-
cialer hutje op de hei; wat doet men
dan? Allicht dit: men kijkt, of er in den
stationsboekhandel niet een min of meer
nieuw Fransch boek is; waarmee men
zijn verlangen naar de Lichtstad
thans zeer verduisterd stillen kan.
Zoo althans deed ik; en vond den klei
nen novellenbundel, waarvan schrijver
en titel hierboven staan vermeld. En hij
schijnt mij een geschikt begin te leve
ren voor de reeks critieken in dit jaar.
Het boekje is ruim een jaar na het
overlijden van den schrijver uitgegeven
en begint met een herinnering aan den
uiterst vruchtbaren auteur jarenlang
schreef hij dagelijks de „miïle-et-un
matins”, korte vertellingen in Le Matin
—door zijn secretaris André Ransan.
Het i? herinneringswoord, dat vol-
kcwaoon in den stijl van het boekje
pastMaar men critiseert geen graf
redenen.
Het bundeltje zelf dan bestaat uit
vier uitgebreide vertellingen: Le vieux
drame; Coeur double; Le Pilon en Un
Gentleman Farmer. Om het boek is
een groene band geschoven, waarop
men leest: „Du meilleur Duvernois”.
Die qualificatie doet den overledene te
kort. Hij, die eens den grand prix de
littérare van de Académie Francaise
heeft gewonnen, voor zijn roman
„A l’ombre d’une Femme” heeft wel
beter, dieper, meer ontroerend werk
geschreven dan dit.
En toch, voor wie op een vader-
landsch stationnetje naar de Lichtstad
verlangt en zijn er zoo niet velen,
dagelijks, op vele stationnetjes? is
dit werk wel „du meilleur”. Want het
is typisch en volkomen P a r ij s c h.
Het spreekt en vertelt in een ietwat
vlak schijnenden, maar telkens even
tjes teederen en telkens eventjes scher
pen toon; dien echt-Parijschen toon
van ironische berusting en wereldwijs
heid, dien ons nadrukkelijk betoogend
land niet kent, en althans zeker niet
waardeert; kortom, Duvernois praat
precies zooals een Parijsche vriend
praat, dien ge op een café-terras ont
moet; en die, ook, altijd iets te vertel
len heeft, dat de moeite waard is; zoo
niet door zijn inhoud, dan. toch zeker
door de wijze waarop het wordt voor
gedragen.
„Le vieux drame”, de
veileeen croquis, meer niet,
een Gronder van psychologie,
eenvoudig, raak, levenswaar, even voel
baar makend, en passant, wat onder
’t ietwat eentonige en toch wel kleuri
ge leven bestaat aan tragiek. Met een
paar personnages, die zijn neergezet
met die volkomen rustige, scherpe vlot
heid, welke toch eigenlijk wel die van
een meesterhand is. Maar er zijn er
velen in Parijs, die ’t zoo kunnen. Dat
vermindert er intusschen de waarde
niet van; ’t verhoogt alleen maar de
waarde van Parijs.
Een rustig, alleenlevend historicus,
’n „kamergeleerde.”, zooals men dat bij
ons noemt, krijgt bezoek van zijn zus
ter. Een gewoon bezoekje,' zooals ze er
hem geregeld van tijd tot tijd brengt.
En een zeer gewone zuster, die Ma
dame Emile Téchenard; erg rijk ge
trouwd; volslagen onbeduidend; ’t cou
rante Parijsche salontype. Maar zij
vertegenwoordigt voor haar broer toch
iets van lieve jeugdherinnering. Met
allerlei herinneringetjes annex. Ook die
aan 'een idealistisch, verlegen vriendje,
dat voor die tegenwoordig zeer „cos-
sue” dame ééns een vurige bewonde
ring had. Vurig, maar dat vuur hield
hij angstig verborgen. En ’t meisje
minacht hem rustig en plezierig van
ganscher harte. En verlooft zich met
dien kwibus van een Téchenard. En
dan schiet het idealistische jongetje
zich dood; in een kast; om geen onbe
scheiden lawaai te maken. Want hij is
in huis bij een oom, die op'zijn gemak
gesteld is; een overjarig, belegen fuif-
type.
De historicus heeft nooit dien tragi-
sohen dood in zijn oorzaak begrepen;
maar als hij ’t zich bewust heeft ge
maakt en ’t zijn zuster vertelt, blijkt het,
dat die het altijd heeft geweten; ze trok
er zich alleen bitter weinig van aan.
En als ze er dan samen over spraken,
krijgt ze ineens een lumineus idee: Ver
tel het Emile eens; Pourquoi pas? Et
même, en ce moment, tu me ferais plai-
sir il n’a plus l’air de se souvenir
que j’ai été trés belle.Tu veux bien?
A quelque chose malheur pense être
bon.Et si je le lui disais moi-même, il
ne me croirait pas”.
Inderdaad gaat de heer Emile Teche-
hard den laatsten tijd schuine wegen...
En misschien kan die herinnering hem
nog even eenig gevoel voor zijn vrouw,
via zijn eigen ijdelheid, bijbrengen.
Zooals men in oude kloosterkelders wel
handschriften vol kostelijke miniaturen
gebruikte om een vat bier te schragen...
Wel, zóó, in die nuance, is dit
schetsje echt-Parijs. Het geeft niet iets
heel bijzonders, maar het duidt wel vlot
en scherp een stuk dagelijksch leven
met al zijn egoïsme, zijn stompzinnig
heid en zijn weggeduwde tragiek.
In denzelfden vlot-voortgaanden, even
maar rimpelenden verteltrant is het
tweede verhaal „Coeur double” neerge
zet; alleen minder geserreerd. Een stuk
levensverhaal van een meisje, dat eerst
„secrétaire et sténo-dactylo” is bij een
ietwat mallen tooneelschrijver; bij wien
ze eerst niet veel te doen heeft; il at-
tendait l’inspiration! Maar dan plotse
ling heeft hij een idee; en dicteert een
acte achter elkaar. De xn fijne
nuance voelbaar gemaakte ironie van
Voor den majoor liepen vijf sol
daten en één daarvan droeg de pan
talon van den hofnar, terwijl een
ander het bovenstuk van het costuum
had aangetrokken.
Voila, monsieur! riep de ma
joor vroolijk. Hier zijn de holle
Gijzen. Kapitein Hendriks keek, alsof
hij een slag in het gezicht had ge
kregen.
Wat moet
vroeg hij.
Dat zal ik je zeggen, ant
woordde de gastheer. Ik wist, dat
luitenant Erné heel wat op kon, maar
zooals vanavond, dat grenst aan het
onmogelijke. Er moest iets bijzon
ders zijn en daarom heb ik hem een
poosje in het oog gehouden, toen hij
weer naar buiten ging. Door het
venster zag ik, dat hij zich achter een
boschje begaf, aan de overzijde van
de straat en daar zag ik nog vier
andere mannen staan. Toen begreep
ik alles. We hebben hier de miliciens
Hoefnagel, den oppasser van Erné,
dan van Dalen Jansen Leef-
lang en Borghoudt. Alle vier zijn ze
van mijn compagnie. Hoefnagel heeft
intusschen alles bekend.
Luitenant Erné kreeg vanmiddag
een telegram om dadelijk naar een
zieke zuster te komen en toen heeft
hij aan zijn oppasser de opdracht
gegeven, het balmasquécostuum naar
den costumier terug te brengen, maar
inplaats dat Hoefnagel de opdracht
heeft uitgevoerd, dacht hij met zijn
makkers een buitenkansje te hebben.
Orh beurten hebben ze achter het
boschje het narrencostuum aange
trokken en toen gingen ze op hun
gemak een kalkoentje met een flesch
wijn verorberen.
De kapitein keek de soldaten door
dringend aan.
Sapristi, het idee was lang niet
slecht, maar zulk een misleiding van
superieuren is niet toelaatbaar en
daarom melden jullie je morgen alle
vijf bij den wachtcommandant voor
acht dagen provoost.
Dat is om de gebraden kal
koentjes goed te laten verteren, voeg
de majoor Ten Lohuis eraan toe.
En nu HIngerukt m marscbl.
Duvernois is een plezierig accompag
nement van dezen ingespannen, zij het
ietwat insipiden arbeid. De tooneel
schrijver vraagt na een sierlijk en karig
déjeuner, het oordeel van zijn secreta
resse. Dit is, naar eisch, over het ge
heel van de „schepping”, schitterend...
Maar ze veroorlooft zich enkele opmer
kingen betreffende enkele détails. En
dat is mis; dat moet een secrétaire-sté-
no-dactylo niet doen. In een mini
mum van tijd „ligt ze er uit”.
Ze vindt, door de hulp van een der
leden van haar weer even maar hoe
raak in hun schamelheid geduiden
vriendenkring, iets anders. Weer zoo’n
sténo-dactylo-baantje; maar nu niet in
de kunst, maar in den handel. Al
schrijft'de zoon van den patroon óók
tragédies;veel échter, en veel onnoo-
zeler, tragédies dan d^e beroeps-drama-
turg. We zeiden, dat dit verhaal minder
geserreerd is; inderdaad, het keuvelt
maar plezierig door; er komen de noo-
dige toevalligheden, zooals een brand:
onmiddellijk na de lectuur van het stuk;
waardoor het paar samen verrast wordt,
er is ook een kalverliefde van een braaf
mede-employa in ’t spel een liefde
die bitter weinig met de hoofdhandeling
te maken heeft.Is er een regelmatig
voortgestuwde hoofdhandeling? Ternau
wernood. Er duiken meer typen, die iet
wat terzijde stonden, plotseling in de
handeling op; en naar één daarvan, een
grenzenloos toegewijde en evenzeer ba
zige huishoudster, die plots op den
voorgrond komt, is het verhaal ge
noemd. Ziet u, als men zoo iets leest,
zoo’n stukje leven, zonder begin of slot,
maar prachtig begrepen en vlot, en tel
kens heel geestig verteld; met afdwalin
gen, zonder compositie.dan voelt u
weer zit u soms nog in het vader
landsche stationnetje? Parijs? Parijs,
den chaos vol rap en fijn leven, vol
klaar begrip, waar men nooit zwaar-
op-de-handsch, meestal zonder begin of
slot, zoo vlot en geestig praat, op een
boulevard-terras. Een paar honderd
schetsen van dezen aard geven een
meer volkomen cultuurbeeld dan wat
voor serieus geschiedverhaal met sta-
stistieken en al.
te komen
Neen, want die is net hier op de
deur gericht. Je kunt toch wel een
kwartiertje wachten Het is nog.^
nog veertien en ’n kwart minuut
Hoor eens, als je lens op de denr
gericht is. hoe ben jij er dan uiige*
komen vroeg ik snedig.
Plat als een pannekoek
den vloer gekropen.
Hij had het gewonnen. Ik had juist
mijn nieuwe pak aan.
Er kwam iemand om me te spreken
en dat gaf afleiding. Hij was echter
met vijf minuten weg. Nog negen en
een halve minuut wachten. Ik kan niet
tegen wachten. Stelde voor den tijd te
deelen. Mijn broer stond op een vol
half uur. Om achttien minuten over
twaalf liepen we nijdig van elkaar weg
en om acht voor half een kwamen we
weer naar elkaar toe.
Zie je nu niet in, hoe dwaas jij
je aanstelt. Wat maakt die ééne mi
nuut op een half uur belichting?
Die kleinigheden doen ’t ’m juist!
hield hij vol, hoewel hij nog nooit één
fatsoenlijke kiek gemaakt had. En
als het voor de belichting niet hindert,
dan hindert het toch zeker niet voor
jou, wel? Sst! Stoor me nou niet!
Twintig seconden... achttien... der,
tien tien.
Tel nou maar zachtjes l snauw,
de ik.
Zevenzes vijfToeö
werd de spanning te groot. Zelfs om te
fluisteren. Hij stak zijn hand in zijn
zak.
Vooruit, ga er nou inWat sta je
te treuzelen zei ik ongeduldig.
Hij is wegzei hij, me met gl»
zige oogen aankijkend.
Terwijl de belichting voortduurde,
zochten we naar den sleutel. Hij had
hem in zijn zak gestopt. Dat wist hij
zeker. Maar hij was niet in zijn zat
En toch wist hij zekerEn intus*
schen werd het negatief hoe langer hoe
donkerder.
Jij hebt hem gegapt! beschuldig,
de hij me plotseling.
Dan had ik hem allang gebruikt)
wierp ik tegen.
Wacht eensin mijn overjas!
Hij was een brief gaan wegbrenger
nadat hij den salon gesloten had. Na
tuurlijk den sleutel in zijn jaszak ge
stopt. Hij zocht in zijn overjas. In allé
zakken van zijn overjas. Hij keek zoo
zwart mogelijk. Maar niet zoo zwart,
als het negatief zou worden.
Wat is er nu weer? vroeg ik
zenuwachtig. Ik zou het nu zelf ook
jammer gevonden hebben, als de op*
name mislukte. Dan had ik voor niets
gewacht
Ik kan hem niet vinden, mor»
pelde hij verlegen.
Neen, natuurlijk niet Je zoekt iO
zijn jas Het was de jas van mij»
bezoeker, die bij vergissing de jas van
mijn broer had aangetrokken. Ik belde
hem op. Hij was nog thuis. Woonde
vijf minuten van ons vandaan. Mijn
broer erheen. Ze liepen elkaar mis en
hij kwam na vijf minuten bij ons bin*
nen. Hij trok de jas uit. Ik zocht in alle
zakken. Geen sleutelIk kon natuur*
lijk wel door het raam naar binnen*
klimmen, maar gaf die inbrekersge*
dachte op. .omdat het negatief nu
ongeveer heelemaal zwart zou zijn.
vertelde het geval tegen mijn vriend*
Hij gierde het uit van het lachen.
Maar man, met diafragma 22 b10"
dert zelfs een vol uur nog niet
Het volgende oogenblik stormde nüjö
broer naar binnen met den sleutel
de hand omhooggeheven.
Tusschen de voering van mijn co
bertriep hij uit. Gat in mijn
Hij stak den sleutel in het slot 69
gooide de deur open. Liet zich op dc
grond vallen en kroop naar de caiöc
toe. Sprong naast het toestel op---
viel bijna flauw
Hij had vergeten, de lens opeö
zetten
En ik was vergeten, wat ik io
De deur van onzen salon was niet
alleen op slot, maar ik kon den sleu
tel nergens vinden.
Zeghé daar je kont a
niet in klonk het boven van de trap,
Die mededeeling was vrijwel over
bodig, maar ik wilde toch graag de
reden van dat „verboden toegang” we
ten van mijn jongsten broer, die zoo
tegen me geschreeuwd had.
Ik ben aan het fotografeeren, ver-
klaarde hij, hijgend van het trapafhot
len. Je zult nog, laat eens zien.H
achttien en een halve minuut geduld
moeten hebben
Achttien en een halve minuut J
vroeg ik ontstemd.
Nu nog achttien, zei hij sussend
Het duurt een half uur, zie je.„
met diafragma 22Moeder vroeg bet
me.
Dat moeder het gevraagd had, gaf
natuurlijk den doorslag; Moeder houdt
van salons, zooals ik er een hekel aan
heb, en dus wilde ze graag een foto
van de hare hebben, voordat die den
weg van alle antieke salons zou gaan
Dat kon ik me voorstellen.
Maar hoe denk je in vredesnaam,
dat je met zulk somber weer een goede
foto kunt nemen Al belicht je drie
uur, dan komt er nog niks op je plaat,
Ik heb al het electrisch licht aan
gestoken, stommerd, zei hij hartelijk,
Een half uur.met diafragma 22-,
dan moet het lukken
Goed, maar als ik binnen ga, kan
ik toch wel zorgen, niet voor de lens
maken, maar men
zeggen, dat de machine,
hier aan het werk is, goed
dat de auteur zijn vak,
althans dan het vak van geestig en on
derhoudend keuvelen, verstaat, terwijl
ook zijn woord en keuze telkens fijne
nuancen vertóonen, bijvoorbeeld waar
hij in Coeur double van een „patine dé-
couragée” spreekt, waar het ’t meu
bilair van den auteur dramatique
geldt, en van „une verdure anémique
grimpant misérablement le long du
treillage”, wanneer de zoon van den
vader-bedelbriefschrijver een vriendin
netje binnenleidt in een tuin-restaü-
rantje, dat hij haar als „c’est bien la
campagne” aankondigt. De personage
dan van dien zoon laten we even
op hem terugkomen ik vrees dat
precies zeggen wat er in mij omging.
Ach, meende Fred, het is pure
toevaligheid, maar als je het wilt,
dan zal ik het oude ding wegdoen.
Ik vergat telkens aan Fred te vra
gen wat hij met het oude ding had
gedaan; pas vijf jaar later wist ik
het. Ik begreep het op een winterdag
toen Wim het huis binnen kwam
strompelen, waarbij hij zijn rechter
pols met zijn linkerhand ondersteunde.
Hij was te groot en ook te flink om
te huilen, maar zijn gezicht was ver
wrongen van pijn en hij beefde. Ik
liet den dokter domen en vroeg onder
wijl: Maar Wim, hoe ter wereld
kom je daar aan, wat is er gebeurd?
Ik bouwde een fort van sneeuw
en zocht daar oud ijzer voor, zei Wil
lem met trillende lippen.
Oud ijzer? Wat voor oud ijzer
en waarom moet je ijzer voor een
kasteel van sneeuw hebben? vroeg ik
verbaasd.
Maar moeder, zei hij verbaasd,
in dezen tijd hebben alle gebouwen
ijzer van binnen, daardoor blijven ze
staan! Een fort van sneeuw heeft een
boel ijzer noodig.
Welk soort ijzer gebruikte je dan?
hield ik vol.
Het waren stukken van een bed
of zoo iets.
Een bed? Waar vond jij een bed?
In den kelder. Er waren stukken
bij die precies goed waren om mijn
kasteel te versterken, want het zou
onder vijandelijk vuur komen* te
staan. En toen ik een paar stukken
naar buiten wilde sleepen, gleed
op de sneeuw uit en klemde
pols tusschen het ijzer.
De dokter kwam en constateerde dat
de pols gebroken was. Dien avond
sprak ik er opnieuw met Fred over.
Je beloofde mij een tijd geleden,
dat je het oude bed zou wegdoen, be
gon ik boos.
Ja, dat beloofde ik, gaf hij toe
en hij leek op dat oogenblik precies
op Wim als men hem beknorde, hij
zag er even hulpeloos uit. Hij keek
mij even aan en voegde er veront
schuldigend aan toe: Het is altijd
jammer om zulke dingen weg te doen,
je kunt nooit weten of je ze niet eens
noodig hebt.