DE INBREKER
en
HET ONVERWACHTE
Op de grens van de nieuwe
de oude wereld
DE TRUC
DE VERKEERDE
HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 24 APRIL 1940. PAGINA 2.
LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE
Een bezoek aan de
Mexicaansche stad
Guadalajara
zijn
HALLEY.
inspecteur
weer
druk-
zij
Vertel ’t ons eens Mollema, ver
zocht van Driel.
Nu, het was in den winter van
1929, den laatsten dat ik actief was, in
1930 ging ik met pensioen. Jelui her
innert je nog wel, hoe bar koud het
toen was hè! Ja, knikte Verstegen,
eeuwigheid gelden zulke maatstaven
niet en voor den mensch, die van goe
den wille is, zijn er de zon en de
blauwe hemel en de geurende rozen
van de Plaza de la Constitucion en de
straatmuziek en een paar lachende
oogen, een breede hoed, een kleurig
jak en glimmend-gepoetste schoenen.
Een jaar lang heb ik door New York
gedwaald, door Denver en Salt Lake
City en St. Louis en Cincinnati geloo-
pen. Dwars door het geweldige land in
een gestroomlijnden, blauw-en-witten
Greyhound bus. In San Francisco langs
de steil stijgende straten. Door de op
winding van Los Angeles. Langs de
gladde autowegen van Califomië. En
wolkenkrabbers. En bars. En allemaal,-
duizend, tienduizend, honderdduizend
auto’tjes.
Nu slenter ik door Guadalajara.
Een stad van tweehonderdduizend
zielen.
Boeren op bloote, zwarte voeten. Co
quet gekleede meisjes, mannen in lom
pen, meneeren met mooie pakken, dok
ters en bedelaars, advocaten en schoen
poetsers, professoren en limonade-
mannetjes. Menschen met menschelijke
gezichten, en met menschelijke ver
schillen. En geen gestandaardiseerde
nummers uit den catalogus van men-
schen-aan-den-loopenden band.
En ge ziet glimmende, slanke, Ame.
rikaansche wagens voor de hotels en de
banken en de kantoren van de Ave-
nida Colon staan. Maar er rijden heel
oude, versleten rijtuigjes over de Plaza
des Armas, langs de groote kathedraal
en over de Calle Juarez naar het sta
tion - met heel oude en versleten man
netjes op de bok en heel oude paar
den, die sjokkend hun dagwerk doen.
En Guadalajara heeft één wolken-
krabber. Voor lage wolken. De wolken
krabber van Guadalajara heeft zes
verdiepingen, maar de wolkenkrabbers
van New York zijn tien maal zoo hoog.
Maar Guadalajara heeft kerken als
oude, verstofte en verstoven sprookjes.
En het heeft koele patio’s en ronds
Romaansche bogen, een museum als
een meer van koelte in den heeten dag;
campanella’s, die wit en teeder de
zware donkere klokken omhoog hou
den boven het gewoel van de stad.
Mexico is niet Noord-Amerika. En
liever dan over Fifth Avenue en Times
Square loop ik over de Avenida Colon
en de Plaza Santa Maria.
Prachtig! Ga jij den achteringang
binnen, dan ga ik door de voordeur, op
die manier sluiten we hem in en kan
hij niet wegkomen. Denk erom, niet
schieten als het niet noodig is. Een
flinke mep met een gummistok is ge
noeg.
De achterdeur was op slot, maar met
m’n looper had ik ’m in twee tellen
open. Ik kon geen hand voor oogen zien
en met vooruitgestoken handen zocht
ik den weg. Af en toe bleef ik staan om
te luisteren, maar het was doodstil in
huis. Pendelton droeg natuurlijk
gummizolen. Voorzichtig klauterde ik
een trap op en toen zag ik een licht
streep onder de deur van de biblio
theek. Clark Johnson kon het niet zijn,
want die was in den anderen vleugel
aan het zoeken.
Toen ik door het sleutelgat keek, zag
ik een schim in het vertrek en doodstil
bleef ik achter de deur staan tot hjj
tevoorschijn zou komen. M’n gummi
stok had ik al klaar om den bandiet een
tik te geven, waar hij van opknapte.
Eindelijk ging de deur open en ik zag
een verloopen tronie met een groot lit-
teeken boven z’n linkeroog. Even was
ik de kluts kwijt, want als Jack Pen
delton me in de gaten kreeg, dan waS
het met me gedaan.
Maar hij zag me niet en toen hij voor
bij was, gaf ik hem een tik in zijn nek.
Hij zei niks meer en ik dacht, dat hij
gelijk dood was. Toen ik tot negen ge
teld had, ging ik naar de telefoon en
belde commissaris Perkins op, die dade
lijk twee mannetjes met een draagbaar
stuurde en toen wilde ik Clark John
son op gaan zoeken, maar die was niet
te vinden.
Op het bureau was hij ook niet, maar
Perkins keek me boos aan.
Jij promoveert naar beneden, Mur-
day, zei hij woest. Ik dacht, dat hij gek
heid maakte, maar toen ik mee ging
naar de kamer waar Jack Pendelton met
z’n hoofd in het verband lag, zag ik, dat
het Pendelton niet was, maar inspec
teur Collins.
Je bent een idioot, Murday! zei
Perkins onvriendelijk. Je hebt je
voor den gek laten houden door Pen
delton, want Clark Johnson zit nog in
Parijs en Pendelton is er met vijf
duizend pond sterling vandoor.
Hij drukte me een telegram van
Johnson uit Parijs onder mijn neus, dat
hij een half uur geleden verzonden had.
Ik dacht, dat het Pendelton was,
wilde ik mij verontschuldigen, want hij
had er net zoo’n verloopen tronie voor,
maar inspecteur Collins was vermomd
en dat wist ik niet.
Dat had jij als brigadier moeten
zien, zei Perkins.
Dicky Murday zweeg even, toen in
specteur Bromley schaterde.
Lach er niet om, Tom, zei Dick
boos. Veertien dagen stond ik op de
Londensche keien met een getuig
schrift, niet, omdat Pendelton er met
vijfduizend pond vandoor was gegaan,
maar omdat ik Collins een tik op z’n
verloopen tronie had gegeven, dat nam
hij me hoogst kwalijk.
Maar als ik hem vandaag of morgen
voor de wielen van mijn blikken trom
mel krijg, dan maak ik knarsebeeutjeS
van ’m, daar kan hij op rekenen.
Toen Dicky Murday met z’n ouwe
rammelkast den hoek van Trafalgar-
Square omsloeg, raakte zijn rechter
voorspatbord precies het pandje van in
specteur Bromley’s colbertje. Vijf
meter verder stond de wagen stil en
Murday ging naar den inspecteur.
Je bent van achteren nog precies
dezelfde van vroeger, Tommy, zei hij
lachend. Wees maar bltf, dat je er
niet dikker op geworden bent, anders
had ik je gekraakt.
Bromley moest even nadenken en
toen herkende hij Dickey van vroeger,
toen ze samen gejaagd hadden op Pat
O’Brien en Lily Green.
Hallo, Dick! Kijk voortaan een
beetje uit je schelpen.
Allright, mister Tom!
Op den hoek van het plein gingen ze
in „Tonny’s Bar” een sherry drinken
voor rekening van Murday.
Hoe zit dat, Dick? vroeg. Ben
je niet meer bij de politie? Je was toch
brigadier bij de motorafdeeling?
Logisch! zei Murday en z’n oogen
schitterden. Die bleekneus van een
Collins heeft me gewipt. Ongeschikt
voor het vak, zei hij. Als ik ’m tegen
kom, dan wip ik ’m ook, maar op mijn
carburator.
Vertel op, boy, zei Bromley.
Wat heb je Collins gedaan?
Murday gaf den ober een seintje en
toen er weer twee glazen waren aan
gerukt, vertelde hij:
Commissaris Perkins zei, dat er
promotie te maken was, want die be
roerde Jack Pendelton was met z’n
zuurstofflesch in de buurt gesignaleerd
door Clark Johnson. Hij was van Parijs
gekomen en Clark Johnson zat ’m op
z’n hielen.
Mijn zijspan-Harley kon ik niet ge
bruiken, want die maakt teveel lawaai
en daarom surveilleerde ik te voet in
de buurt van kolonel Cresswell’s villa.
De kolonel was met z’n heele familie
naar Frankrijk en er was niemand
thuis.
Toen ik vier keer voorbij was geloo-
pen, zag ik licht op de bovenverdieping
en toen ik vlak bij het huis was, zag ik
achter een boom een schaduw. Natuur
lijk een helper van Pendelton, die een
oogje in het zeil moest houden.
Hands up! zei ik en gelijk drukte
ik mijn revolver tegen zijn nekspier.
Ruk in! zegt ie woedend. Jack
Pendelton is binnen. Ik ben Clark
Johnson, de detective. Wie ben jij?
Ik ben Dick Murday van de motor
afdeeling, fluisterde ik.
Dan ben je een lummel, Murday.
Ik heb Jack Pendelton drie dagen en
drie nachten in de gaten gehouden en
nou kom jij de boel een beetje vergal
len. Hij zweeg en keek naar boven. Ik
was blij, dat Johnson er was, want
Pendelton kijkt niet op een blauwe
boon, als ie in het nauw zit.
Ben je bang? vroeg de detective,
terwijl hij aan mijn arm trok. Er
zijn twee ingangen. Een door de voor
deur en een aan de achterzijde van het
huis. Heb je wapens genoeg bij je?
Een revolver en een gummistok,
zei ik.
Guadalajara, April.
Een jaar in de Vereenigde Staten te
hebben gewoond en dan in Mexico ko
men, dat is van de eene wereld in de
andere komen.
Een jaar in de steden van Noord-
Amerika te hebben gewoond en dan in
Mexico’s tweede stad Guadalajara
rondslenteren, dat is in een ander
leven binnengaan. Want de Vereenigde
Staten dat is: hygiëne tot het uiterste,
opgepoetst, afgespoeld, gedesinfecteerd
en in cellophaan gewikkeld.
En Mexico dat is: vliegen en wespen
en bijen op broodjes, op worst, op koek
jes en geconfijte vruchten; dat is de
waarschuwing: „laat u vooral eerst
inenten tegen typhus en pokken en
vertrouw het drinkwater niet en eet
geen rauwe sla.
De Vereenigde Staten: de stroomlijn,
de rechte lijn, de haast en de dollar.
En Mexico: kerken van prachtige
barok; van teedere renaissance, van
ronde byzantijnsche koepelingen
klokketorens zoo ijl en teer tegen de
warme lucht; en zitten in de zon en het
leven over u laten komen en natuur
lijk: uw schoenen glimmend laten
poetsen, en als wjj vandaag geen peso
meer bezitten; wel, wij hebben nog een
halve peso voor een glas sinaasappel-
limonade en een pakje sigaretten en
een lot in de staatsloterij en morgen
manana dan zal die peso wel komen.
De Vereenigde Staten: dit is groeien
en veranderen en evolutioneeren en
onderzoekt alle dingen en behoudt het
meest winstgevende en the biggest, the
nicest, the richest in the world.
En Mexico: Veel wat oud is en wat
van de Spanjaarden was is gebleven
Zooals het was. Is de staat communis
tisch? Misschien. Zijn de geweldige
fresco’s van Oresco in het gouveme-
mentspaleis van Guadalajara revolu-
tionnair? En anti-kerksch? Zeker.
Maar de kerken, alle kerken, alle twee
honderd kerken van Guadalajara zijn
's morgens en ’s middags en 's avonds
gevuld met een biddende menigte en
hier geldt: het grootste en het rijkste,
dat gaat onze harten voorbij; in de
Mimi Walden, de slanke blonde Pri
madonna van het „Walhallatheater”
was de uitgesproken lieveling van ’t
uitgaande publiek. En niet alleen de
oudere heeren, die ten opzichte van
Mimi dikwijls een groote vrijgevigheid
aan den dag legden, doch ook de jon
geren lagen als het ware aan de voe
ten der kunstenares.
Een en ander was oorzaak dat zij
zich kon veroorloven om na afloop
van het winterspeel-seizoen een paar
zomermaanden vacantie te nemen, om
van de vermoeienissen eenigszins uit
te rusten.
Mimi speelde op het tooneel even
als in enkele films met voorliefde de
rol van het jonge onschuldige meisje,
wiens vertrouwen in knappe jonge of
ficieren jammerlijk misplaatst bleek,
en dan schandelijk door hen aan haar
lot werd overgelaten, om dan in de
laatste acte toch nog naar het altaar
geleid te worden.
Zoo’n rol speelde zij uitstekend en
het publiek leefde dan geheel met het
arme bedrogen meisje mee. In het da-
gelijksch leven echter was de kun
stenares ’n geheel andere vrouw, die
zich geen knollen voor citroenen in de
hand liet stoppen, en die heel goed
Wist, dat een geluk-aanbrengende 3e
acte in werkelijkheid maar hoogst zel
den in het leven voorkomt.
Mimi was dan ook zeer materialis
tisch aangelegd, en haar vriendinnen
noemden hhar dikwijls: „Mimi met de
byoux”.
Ze verzamelde namelijk met grooten
kunstzin alle soorten van bijouterieën,
doch alleen wanneer deze ’n zekere
waarde vertegenwoordigden, prullen of
goedkoope dingen gingen retour. En
dan... geld! Wee zij, die in haar net
ten verstrikt raakten, zij moesten een
hoogen tol betalen
Ik ben een arm en alleenstaand
weesmeisje, was zij gewend te zeggen,
die voor haar toekomst moet zorgen,
want als eenmaal de tijd aanbreekt,
dat ik niet meer kan spelen en zingen,
wat dan?
En dankbaar nam zij dan een waar
devol geschenk in ontvangst. Diep ont
roerd liet zij dan rijkelijk haar tranen
over haar gezichtje rollen. Ingewijden
wisten echter dat de tijd van „niet
meer optreden” nog ver in het ver
schiet lag, want Mimi behoorde tot
dat soort vrouwen, die met 6 kruisjes
nog frisch en vroolijk op het tooneel
rondhuppelen en wier loopbaan slechts
door den dood een einde neemt.
De kunstenares huurde dan op ze
keren dag een luxueus appartement in
een der groote hotels en verscheen den
eersten avond na haar aankomst in
groot toilet in de eetzaal. Rustig nam
zjj plaats aan de door haar besproken
tafel. Terwijl zy het menu bestudeer
de, nam zij de aanwezige bezoekers
op. In hoofdzaak bepaalde zij haar
zeer speciale aandacht tot de elegant
gekleede heeren.
Het onderzoek was niet erg bemoe
digend. Slechts één enkele heer was
haar opmerkzaamheid waardig; het
was een slanke voornaam uitziende
jongeman. Hij was in smoking ge
kleed en maakte een zeer goeden in
druk, en keek met zijn melancholieke
wierp tersluiks de kunstenares
smachtenden blik toe en ging.
Mimi keek hem na en overlegde bij
zichzelf, dat zij morgenochtend van
hem wel bloemen gestuurd zou krijgen,
of dat hij zich op het strand naast
haar zou neervlijen, en met dit pret
tige vooruitzicht legde zij zich vroeg
tijdig ter ruste.
De tooneelspeelster was nog in haar
eerste sluimering, toen zij door een
licht gedruisch haar oogen opende.
Hevig verschrikt sprong zij op, knip
te het electrische licht aan, en... be
vond zich tegenover den eleganten jon
gen man, die intusschen zijn keurig
zittende smoking had verwisseld voor
een strak zittend zwart tricot. In zijn
linkerhand hield hij een kleine elec
trische zaklantaarn en in de rechter
een revolver.
Uw sieraden, schoone dame, zei
hij op zachten doch dreigenden toon.
En, zoo ging hij voort, ik ver
zoek u allervriendelijkst geen geluid
te geven, want dit dingetje hier, is
een geluidloos werkende revolver, en
het zou mij een onoverkomelijk ver
driet doen om te... nietwaar, u be
grijpt me wel.
De hevig ontdane tooneelspeelstet
had intusschen haar kalmte herkregen
en overzag snel de geheele situatie. In
haar jeugd had zij ook menig ge
vaarlijk moment doorgemaakt, als
haar vader ver boven zijn bier thuis
kwam, en van Mimi eischte, haar
spaarpot aan hem af te staan.
Mimi was dan ook in het algemeen
niet zoo gauw uit het veld te slaan,
en toen zij zich geheel hersteld had,
kwam het haar geen moment in de
gedachten het hotelpersoneel te bellen.
Het was haar intusschen niet ontgaan,
dat de inbreker met bewonderende
oogen naar haar keek, en geen blik
afhield van haar slanke figuur.
Mimi liet zich maar zoo niet beroo-
ven! Met haar oogen dreigend op hem
gericht, deed zij een stap in zijn rich
ting, een goed geplaatste maagstoot,
en den volgenden morgen verscheen zij
aan tafel met een prachtigen flonkeren
den steen aan haar vinger. De vorige
eigenaar was echter spoorloos ver
dwenen. Alleen de portier kon nog
verklaren, dat hij zijn kamerhuur niet
had betaald.
Neemt u mij niet kwalijk, is uw
mantel bedorven? Plotseling zweeg
de bestuurder en staarde haar ver
schrikt aan. Anna?
Het portier werd een eindje geopend
en een haar zoo goed bekende stem
zei: Vlug, stap in, ik mag hier
niet blijven staan. Politieverordening.
Anna gehoorzaamde, maar toen de
auto startte, zeide zij boos: Bij
den eerstvolgenden hoek wil ik er uit.
Zanik niet, je bent drijfnat. Je
zult kou vatten. Waar woon je, ik
breng je thuis.
Lotusbloemstraat 34, antwoordde
Anna gedwee.
Zwijgend reed hij een eind voort.
Eindelijk vroeg hij: Woon je met
een vriendin samen?
Neen, ik heb een kamer gehuurd
in een pension.
Zoo! En wat doe je verder?
Ik ben chef-verkoopster bij Le
man.
Was dat dan noodig?, vroeg hij
aarzelend. Ik bedoel, kon je niet
bij je ouders blijven?
Nee, Anna zeide het luid en
hard. Vader is gestorven en wij
zijn arm!
Hij antwoordde niet. Anna bekeek
hem van terzijde, zijn gezicht was
smaller geworden.
En hoe gaat het met jou?, vroeg
zij en dacht plotseling aan het huis,
dat zij beiden eens zouden bewonen
en dat toen al heelemaal gemeubeld
was. Ben je getrouwd? Neen,
hoe kom je op dat idee?
Men vertelde mij drie jaar ge
leden, dat je verloofd was en gauw
zoudt gaan trouwen.
Ik zie, dat jij nog steeds je oude
fout gehouden hebt om aan alle
kletspraatjes van anderen te gelooven.
Dus daarom schreef je mij dien
brief? vroeg hij bitter.
Ja, ik laat niet met me spelen,
je kende haar al toen wij nog ver
loofd waren. Je sprak dikwijls over
haar, herinner je je nog wel?
Hij bleef recht voor zich uit door
de voorruit kijken. Je zult verkou
den worden en je mantel is door mijn
schuld bedorven, zeide hij.
Anna voelde haar hart verzachten,
maar zij wilde niet toegeven. Dit
is ook nog jouw oude gewoonte, je
negeerde altijd de dingen waar ik
over wilde praten, je had telkens op
nieuw geheimen voor mij, maar ik
ben geen kind...
Je kibbelt anders op een erg
kinderachtige manier, antwoordde hij
droog.
Asjeblieft, ik wil uitstappen.
Zooals je wilt. Karei hield met
een ruk het portier open.
Anna keek verbijsterd in de duis
ternis. Waar zijn wij?
Weet ik niet, ergens!
Karei, dat is gemeen van je!
Heelemaal niet, ik wilde je nu
eens de gelegenheid geven om je uit
te spreken.
Anna stond op den landweg,
had kunnen schreien.
Kan ik iets voor je dpen? klonk
het uit den wagen.
Mij naar huis brengen, antwoord
de Anna kort, terwijl zij vergeefs
moeite deed om haar stem vast te
doen klinken.
Stap dan maar weer in.
Karei startte en reed tamelijk snel
voort. Na een lange stilte begon hij
opeens te praten. Anna, kunnen
wij niet verstandig praten, wij waren
indertijd beiden koppig en dom.
Zij gaf geen antwoord, zij zat met
gebogen hoofd om de tranen, die over
haar wangen rolden, voor hem te ver
bergen.
Vindt je het dan heusch zoo
prettig om op gemeubileerde ka
mers te wonen... en al het andere?
vroeg hij zacht.
De wagen stond nu bijna stil, een
warme hand greep naar Anna’s zenuw
achtig bevende vingers en een stem
fluisterde teeder: Anna, zullen wij
het nog eens probeeren?
Haar antwoord was zoo zacht als
een zucht.
Kijk An, dat wilde ik je nu al
drie jaar lang vragen, maar ik kon
je nergens meer vinden.
En eensklaps voelde zij zich in twee
beschermende armen getrokken.
Wat fijn, dat het sneeuwde, sta
melde Anna eindelijk, anders had
ik je misschien nooit teruggezien.
O, toch, lachte hij, ik zocht
je immers. Maar laten we nu naar
je moeder gaan, we hebben allang ge
noeg gewacht.
Ja, drie jaar, fluisterde Anna en
wist opeens niet meer hoe zij dien
tijd was doorgekomen.
Brrr! huiverde de gepensionneer-
de inspecteur van politie Mollema,
toen hij het café binnentrad, waar het
clubje, dat in het dorp „de Sociëteit”
vormde, reeds om de ouderwetsche
schouw, waarin een groot houtvuur
brandde en een behaagelijke warmte
verspreidde, bijeen zat. Inspecteur
Mollema geleek een wandelende
sneeuwman, zooals hij daar binnen
kwam, van het hoofd tot de voeten
onder de sneeuw.
Inspecteur Mollema ontdeed zich
van zijn duffel en bonten muts, stamp
te de sneeuw van zijn laarzen en trad
naderbij. Goedenavond heeren! Wat
een weertje, die winter van 1939-1940
zal ons heugen! En we zijn er nog
niet! Terwijl hij in den gezelligen
kring bijschoof en zijn onafscheidelij
ke pijp uit zijn zak haalde en stopte,
riep hij Kelner, een sterken rum-
grog om te ontdooien.
Het onderwerp winter werd in alle
toonaarden bezongen en ook het euvel
van wintervoeten en springende han
den vol kloven was aan de orde ge
weest en in den breede behandeld. Er
was een oogenblik van zwijgen, toen
van Driel ineens de stilte verbrak
met op meewarigen toon te zeggen:
En wat een armoede wordt er in
zoo’n strengen winter niet geleden! Je
zou al die stakkerds willen helpen, als
je maar kon! De diaconie heeft al
driemaal extra kolen gegeven, twee
maal spek en erwten, gisteren wollen
dekens, maar de kas raakt uitgeput,
er zijn er zooveel.
Ja, viel een der anderen in en
dan hier op een dorp, ken je de ar
mer^ en zij kennen jou! Wie het even
kan doen, geeft wat, de een wat meer
en de ander wat minder. Ieder van
ons heeft een paar adressen, waar je
helpt. Maar in de groote steden!
daar zal veel armoede zijn. Ja,
knikte inspecteur Mollema, toen ik
nog in dienst was, hebben we heel
wat ellende gezien. O, er wordt heel
veel gedaan, ook door particulieren.
Nederland heeft nooit een kwaad fi
guur gemaakt op charitatief gebied,
maar je wordt ook weleens bedrogen.
Daar heb ik in dienst eens een staal
tje van medegemaakt dat ongelooflijk
was!
Het sneeuwde. Groote vlokken daal
den neer en werden op de straat
tot een modderige brei vertrapt. Anna
trok haar mantelkraag zoo hoog mo
gelijk op en stak haar parapluie op.
Zij haatte zulk weer, dat een ziekelijk
verlangen naar warmte en licht
opriep. Een verlangen naar een warmen
haard, een mooi gedicht, bloemen en
dan naar iemand, een mensch, met
wien men verstandig zou kunnen
praten. Voor wien men iemand was,
geen automaat, die op commando
moest functioneerenJuffrouw, laat
u mij eens iets anders zien, neen,
deze kleur bevalt mij niet. Hoe vindt
mevrouw, blauw met grijs, of deze
nieuwste nuance van beige?...
Hoe vaak had zij deze woorden al
niet herhaald, terwijl haar stereotiep
lachje daarbij tot een grimas werd.
Hoe haatte zij alles, de vakken vol
gekleurde wol, de laden met naalden,
de patronen en, achter de kassa, den
altijd cijferenden kassier. En toch was
zij zoo blij geweest toen zij het
baantje kreeg! Want na haar va
ders dood bleek er niet veel geld
meer te zijn en haar moeder moest
iederen cent van het kleine pensioen
nauwkeurig berekenen.
Anna dacht een oogenblik zeer
bitter aan haar verloofde. Natuurlijk,
toen hij hoorde, dat zij arm was!...
Zij trok haar schouders op, als om
zich tegen iets te beschermen. En
dan... hij zou nu wel getrouwd zijn!
Besluiteloos bleef zij bij de tram
halte staan. Zou zij naar haar eenzame
kamer gaan? Moeder opzoeken?
Neen, in deze stemming was het
haar niet mogelijk moeders klaaglie
deren aan te hooren! Nog stond zij
na te denken, toen een auto den hoek
omkwam en snel langs haar rijdend,
haar met modderige vuile sneeuw
bespatte.
Anna sprong terzijde. Bah, wat een
onbeleefde menschen waren er toch
op de wereld. Zij namen geen moeite
om er over na te denken hoe andere
menschen met veel zorg en nood
hun kleeren moesten verdienen! Zij
keek boos naar den mooien wagen
die enkele meters verder stopte. De
wagen reed een eindje terug en een
hoofd boog uit het portierraampje.
blauwe oogen achteloos de eetzaal
rond, terwijl hij aan een hoektafeltje
plaats nam.
Nadat hij zijn maaltijd beëindigd
had, haalde hij 'n kostbare sigaretten
koker uit den zak, liet zich door den
kelner vuur geven, en rookte met
zichtbaar genot zijn sigaret.
En telkens als hij met zijn elleboog
op de tafel steunend, zijn sigaret naar
zijn lippen bracht, werd aan één zijner
blanke vingers een kostbare flonkeren
de brillant zichtbaar, welke ’n won
derschoon licht scheen uit te stralen.
Dit alles was Mimi niet ontgaan en
het had haar levendige belangstelling
opgewekt.
Die dame daar houdt er geen
goedkoope snuisterijen op na, over
dacht de slanke jongeman.
Met ’n lichte beweging van
hoofd wenkte hij den kelner, betaalde,
een
we hebben toen thuis 12 dagen met
een bevroren waterleiding gezeten,
daar heb ik herinnering aan. Nu,
vervolgde inspecteur Mollema, ik
had op een middag buitendienst en een
van de agenten maakte mij opmerk
zaam op een eenigszins zonderlingen
man; hij kon hoogstens een veertiger
zijn, zag er gezond uit, maar wat op
viel was zijn eigenaardige kleeding
Een groote hoed, zooals kunstschil
ders weleens dragen, een pilow broek,
waarover een blauwe trui vol gaten, te
groote pantoffels, sokken waar de hie
len ruim doorkeken, een geruite zak in
zijn hand, kennelijk brandhout bevat
tende en een stok, een knuppel, zooals
veehandelaren wel dragen, in zijn an
dere hand. De agent, die dienst deed,
dichtbij het station, vertelde, dat deze
verschijning, toen een trein binnen
was gekomen, vlakbij het station was
’opgedoken, toen de passagiers naar
buiten stroomden en het dus zeer druk
was. Hij was plotseling stil blijven
staan met den uitroep: O, daar is
eten! Had zijn zak op straat gezet en
had met veel omzichtigheid met zijn
knuppel, de tegen een garagedeur, in
het hoekje liggende halve boterham,
uit de sneeuw losgewerkt en terwijl
het publiek keek, had hij nog geroe
pen: Eindelijk vandaag wat te
eten! Men was blijven staan, meewa
rige blikken werpend op dien man, hij
vroeg echter niets, een oud vrouwtje
had iets gezegd van: „dat is een har
den dood sterven”, een ander had ver
klaard: „die arme stakkerd eet wat
de honden en vogels laten liggen”. De
man had het halve boterhammetje
zeer langzaam op staan eten, had op
alle manieren de aandacht van het
publiek getrokken, zonder te bedelen
en de medelijdende voorbijgangers
hadden in de beurs getast. En juist
had hij aanstalten gemaakt om ver
der te gaan, toen ik aan was geko
men en het verhaal van den agent
hoorde en den man zag. Het is een
type, dat ik hier in de stad nog nooit
heb gezien, Inspecteur, eindigde de
agent zijn mededeelingen. Maar zijn
optreden lijkt me erg gewild, een echt
bedelaar sscènetj e
Enkele dagen later rapporteerde
een der rechercheurs een zelfde voor
val, een kleine jongen, die op straat
een boterham liep te eten, had op een
gegeven oogenblik de helft van die bo
terham neergelegd tegen de tuinpoort
van een huis op de Zuiderlaan, een
zeer druk punt. Het was den recher
cheur opgevallen, dat het ventje dat
brood zoo netjes op de sneeuw in een
hoekje deponeerde. Het jongetje was
doorgeloopen en even later was een
eigenaardig bedelaarstype versche
nen, dat geheel beantwoordde aan
dien vrijer, dien ik bij het station had
gezien, en hetzelfde spelletje had zich
afgespeeld. De wandelaars, vol deer
nis, hadden in den zak getast. En
wat zoo vreemd is, inspecteur, is dit
Iemand die een half boterhamme
tje voor de dieren klaarblijkelijk be
stemd, met zyn stok uit de sneeuw
krabbelt, moet toch wel bijna uitge
hongerd zijn. En dan zou je denken,
dat hij dat stukje brood in één hap
opeet. Maar dit type knabbelde het
op als een muis, kleinere hapjes, als
je nog van hapjes kan praten, waren
niet denkbaar, hij at kruimeltje voor
kruimeltje, terwijl hij intusschen op
alle manieren de aandacht trok. Nu,
heeren, vervolgde inspecteur Molle
ma, ik besloot dien kerel eens in het
oog te houden, als ik hem
mocht zien. En dit gebeurde reeds
den volgenden dag, vlakbij een
bezocht café, een punt waar veel pas
sage was. Een kleine jongen, die een
boterham liep te eten, trok mijn aan
dacht en ik zag hoe hij zorgvuldig een
stuk op de bevroren sneeuw neerleg
de bij een winkelpui en toen doorliep.
Ik stelde me wat verdekt op en ja
wel, even daarna zie ik den man met
den grooten flambard, zijn zak met
hout en zijn knuppel, den hoek omko
men. Natuurlijk doorzag ik toen het
geheele spelletje. Bij de winkelpui
bleef hij staan, deed den uitroep,
prikte zeer omslachtig, ten aanschou-
we van het publiek, met zijn knuppel
het brood naar zich toe en ging als
een muis het brood opknabbelen, ken
nelijk rekkend, opdat de giften nog
wat bleven vloeien en ineens ontdekte
ik ook het oude vrouwtje met haar
omslagdoek en ik hoorde haar zeggen:
„Een harden dood moet zoo’n stak
kerd sterven”. Toen trad ik naderbij
en verzocht hem mij naar het bureau
te willen volgen, waaraan hij trouwens
direct voldeed. Op het bureau heb ik
hem eens aan den tand gevoeld en
kreeg ik het verhaal van hemzelf. Hij
was circusartiest geweest en werke
loos geworden, had met koopwaar ge
vent en was toen op het denkbeeld ge
komen den truc uit te halen, waarvan
ik getuige was. Het jongetje, dat op
afgesproken plaatsen de halve boter
ham neer moest gooien, was zijn
twaalfjarig zoontje, het oude vrouw
tje met haar medelijdenden uitroep
was zijn moeder. Hij gaf toe, dat de
truc zeer voordeelig was, telkens ver
anderde hij van operatieterrein,
woonde in een woonwagen en trok op
deze wijze van stad naar stad. Met
byna kinderlijken trots vertelde hij
van het succes. Vorige week, Inspec
teur, heb ik bijna zestig gulden ge
had. En hoeveel keer per dag had
je die vertooning, vriend? vroeg ik.
Gewoonlijk driemaal inspecteur
Maar het hangt er van af, wat ’t op
brengt hè! Soms kan ik met twee
maal volstaan, soms moet ik vier
maal optreden. Dat hangt van het pu
bliek af, hoeveel reprises er moeten
zijn! zei hij op artiestenmanier. Bij
een onderzoek in zijn woonwagen
bleek, dat de familie een aardig
duitje bijeen had gegaard, van ar
moede of gebrek was geen sprake.
Zijn geraffineerde truc had hem geen
windeieren gelegd...