DE INBREKER en HET ONVERWACHTE Op de grens van de nieuwe de oude wereld DE TRUC DE VERKEERDE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 24 APRIL 1940. PAGINA 2. LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE Een bezoek aan de Mexicaansche stad Guadalajara zijn HALLEY. inspecteur weer druk- zij Vertel ’t ons eens Mollema, ver zocht van Driel. Nu, het was in den winter van 1929, den laatsten dat ik actief was, in 1930 ging ik met pensioen. Jelui her innert je nog wel, hoe bar koud het toen was hè! Ja, knikte Verstegen, eeuwigheid gelden zulke maatstaven niet en voor den mensch, die van goe den wille is, zijn er de zon en de blauwe hemel en de geurende rozen van de Plaza de la Constitucion en de straatmuziek en een paar lachende oogen, een breede hoed, een kleurig jak en glimmend-gepoetste schoenen. Een jaar lang heb ik door New York gedwaald, door Denver en Salt Lake City en St. Louis en Cincinnati geloo- pen. Dwars door het geweldige land in een gestroomlijnden, blauw-en-witten Greyhound bus. In San Francisco langs de steil stijgende straten. Door de op winding van Los Angeles. Langs de gladde autowegen van Califomië. En wolkenkrabbers. En bars. En allemaal,- duizend, tienduizend, honderdduizend auto’tjes. Nu slenter ik door Guadalajara. Een stad van tweehonderdduizend zielen. Boeren op bloote, zwarte voeten. Co quet gekleede meisjes, mannen in lom pen, meneeren met mooie pakken, dok ters en bedelaars, advocaten en schoen poetsers, professoren en limonade- mannetjes. Menschen met menschelijke gezichten, en met menschelijke ver schillen. En geen gestandaardiseerde nummers uit den catalogus van men- schen-aan-den-loopenden band. En ge ziet glimmende, slanke, Ame. rikaansche wagens voor de hotels en de banken en de kantoren van de Ave- nida Colon staan. Maar er rijden heel oude, versleten rijtuigjes over de Plaza des Armas, langs de groote kathedraal en over de Calle Juarez naar het sta tion - met heel oude en versleten man netjes op de bok en heel oude paar den, die sjokkend hun dagwerk doen. En Guadalajara heeft één wolken- krabber. Voor lage wolken. De wolken krabber van Guadalajara heeft zes verdiepingen, maar de wolkenkrabbers van New York zijn tien maal zoo hoog. Maar Guadalajara heeft kerken als oude, verstofte en verstoven sprookjes. En het heeft koele patio’s en ronds Romaansche bogen, een museum als een meer van koelte in den heeten dag; campanella’s, die wit en teeder de zware donkere klokken omhoog hou den boven het gewoel van de stad. Mexico is niet Noord-Amerika. En liever dan over Fifth Avenue en Times Square loop ik over de Avenida Colon en de Plaza Santa Maria. Prachtig! Ga jij den achteringang binnen, dan ga ik door de voordeur, op die manier sluiten we hem in en kan hij niet wegkomen. Denk erom, niet schieten als het niet noodig is. Een flinke mep met een gummistok is ge noeg. De achterdeur was op slot, maar met m’n looper had ik ’m in twee tellen open. Ik kon geen hand voor oogen zien en met vooruitgestoken handen zocht ik den weg. Af en toe bleef ik staan om te luisteren, maar het was doodstil in huis. Pendelton droeg natuurlijk gummizolen. Voorzichtig klauterde ik een trap op en toen zag ik een licht streep onder de deur van de biblio theek. Clark Johnson kon het niet zijn, want die was in den anderen vleugel aan het zoeken. Toen ik door het sleutelgat keek, zag ik een schim in het vertrek en doodstil bleef ik achter de deur staan tot hjj tevoorschijn zou komen. M’n gummi stok had ik al klaar om den bandiet een tik te geven, waar hij van opknapte. Eindelijk ging de deur open en ik zag een verloopen tronie met een groot lit- teeken boven z’n linkeroog. Even was ik de kluts kwijt, want als Jack Pen delton me in de gaten kreeg, dan waS het met me gedaan. Maar hij zag me niet en toen hij voor bij was, gaf ik hem een tik in zijn nek. Hij zei niks meer en ik dacht, dat hij gelijk dood was. Toen ik tot negen ge teld had, ging ik naar de telefoon en belde commissaris Perkins op, die dade lijk twee mannetjes met een draagbaar stuurde en toen wilde ik Clark John son op gaan zoeken, maar die was niet te vinden. Op het bureau was hij ook niet, maar Perkins keek me boos aan. Jij promoveert naar beneden, Mur- day, zei hij woest. Ik dacht, dat hij gek heid maakte, maar toen ik mee ging naar de kamer waar Jack Pendelton met z’n hoofd in het verband lag, zag ik, dat het Pendelton niet was, maar inspec teur Collins. Je bent een idioot, Murday! zei Perkins onvriendelijk. Je hebt je voor den gek laten houden door Pen delton, want Clark Johnson zit nog in Parijs en Pendelton is er met vijf duizend pond sterling vandoor. Hij drukte me een telegram van Johnson uit Parijs onder mijn neus, dat hij een half uur geleden verzonden had. Ik dacht, dat het Pendelton was, wilde ik mij verontschuldigen, want hij had er net zoo’n verloopen tronie voor, maar inspecteur Collins was vermomd en dat wist ik niet. Dat had jij als brigadier moeten zien, zei Perkins. Dicky Murday zweeg even, toen in specteur Bromley schaterde. Lach er niet om, Tom, zei Dick boos. Veertien dagen stond ik op de Londensche keien met een getuig schrift, niet, omdat Pendelton er met vijfduizend pond vandoor was gegaan, maar omdat ik Collins een tik op z’n verloopen tronie had gegeven, dat nam hij me hoogst kwalijk. Maar als ik hem vandaag of morgen voor de wielen van mijn blikken trom mel krijg, dan maak ik knarsebeeutjeS van ’m, daar kan hij op rekenen. Toen Dicky Murday met z’n ouwe rammelkast den hoek van Trafalgar- Square omsloeg, raakte zijn rechter voorspatbord precies het pandje van in specteur Bromley’s colbertje. Vijf meter verder stond de wagen stil en Murday ging naar den inspecteur. Je bent van achteren nog precies dezelfde van vroeger, Tommy, zei hij lachend. Wees maar bltf, dat je er niet dikker op geworden bent, anders had ik je gekraakt. Bromley moest even nadenken en toen herkende hij Dickey van vroeger, toen ze samen gejaagd hadden op Pat O’Brien en Lily Green. Hallo, Dick! Kijk voortaan een beetje uit je schelpen. Allright, mister Tom! Op den hoek van het plein gingen ze in „Tonny’s Bar” een sherry drinken voor rekening van Murday. Hoe zit dat, Dick? vroeg. Ben je niet meer bij de politie? Je was toch brigadier bij de motorafdeeling? Logisch! zei Murday en z’n oogen schitterden. Die bleekneus van een Collins heeft me gewipt. Ongeschikt voor het vak, zei hij. Als ik ’m tegen kom, dan wip ik ’m ook, maar op mijn carburator. Vertel op, boy, zei Bromley. Wat heb je Collins gedaan? Murday gaf den ober een seintje en toen er weer twee glazen waren aan gerukt, vertelde hij: Commissaris Perkins zei, dat er promotie te maken was, want die be roerde Jack Pendelton was met z’n zuurstofflesch in de buurt gesignaleerd door Clark Johnson. Hij was van Parijs gekomen en Clark Johnson zat ’m op z’n hielen. Mijn zijspan-Harley kon ik niet ge bruiken, want die maakt teveel lawaai en daarom surveilleerde ik te voet in de buurt van kolonel Cresswell’s villa. De kolonel was met z’n heele familie naar Frankrijk en er was niemand thuis. Toen ik vier keer voorbij was geloo- pen, zag ik licht op de bovenverdieping en toen ik vlak bij het huis was, zag ik achter een boom een schaduw. Natuur lijk een helper van Pendelton, die een oogje in het zeil moest houden. Hands up! zei ik en gelijk drukte ik mijn revolver tegen zijn nekspier. Ruk in! zegt ie woedend. Jack Pendelton is binnen. Ik ben Clark Johnson, de detective. Wie ben jij? Ik ben Dick Murday van de motor afdeeling, fluisterde ik. Dan ben je een lummel, Murday. Ik heb Jack Pendelton drie dagen en drie nachten in de gaten gehouden en nou kom jij de boel een beetje vergal len. Hij zweeg en keek naar boven. Ik was blij, dat Johnson er was, want Pendelton kijkt niet op een blauwe boon, als ie in het nauw zit. Ben je bang? vroeg de detective, terwijl hij aan mijn arm trok. Er zijn twee ingangen. Een door de voor deur en een aan de achterzijde van het huis. Heb je wapens genoeg bij je? Een revolver en een gummistok, zei ik. Guadalajara, April. Een jaar in de Vereenigde Staten te hebben gewoond en dan in Mexico ko men, dat is van de eene wereld in de andere komen. Een jaar in de steden van Noord- Amerika te hebben gewoond en dan in Mexico’s tweede stad Guadalajara rondslenteren, dat is in een ander leven binnengaan. Want de Vereenigde Staten dat is: hygiëne tot het uiterste, opgepoetst, afgespoeld, gedesinfecteerd en in cellophaan gewikkeld. En Mexico dat is: vliegen en wespen en bijen op broodjes, op worst, op koek jes en geconfijte vruchten; dat is de waarschuwing: „laat u vooral eerst inenten tegen typhus en pokken en vertrouw het drinkwater niet en eet geen rauwe sla. De Vereenigde Staten: de stroomlijn, de rechte lijn, de haast en de dollar. En Mexico: kerken van prachtige barok; van teedere renaissance, van ronde byzantijnsche koepelingen klokketorens zoo ijl en teer tegen de warme lucht; en zitten in de zon en het leven over u laten komen en natuur lijk: uw schoenen glimmend laten poetsen, en als wjj vandaag geen peso meer bezitten; wel, wij hebben nog een halve peso voor een glas sinaasappel- limonade en een pakje sigaretten en een lot in de staatsloterij en morgen manana dan zal die peso wel komen. De Vereenigde Staten: dit is groeien en veranderen en evolutioneeren en onderzoekt alle dingen en behoudt het meest winstgevende en the biggest, the nicest, the richest in the world. En Mexico: Veel wat oud is en wat van de Spanjaarden was is gebleven Zooals het was. Is de staat communis tisch? Misschien. Zijn de geweldige fresco’s van Oresco in het gouveme- mentspaleis van Guadalajara revolu- tionnair? En anti-kerksch? Zeker. Maar de kerken, alle kerken, alle twee honderd kerken van Guadalajara zijn 's morgens en ’s middags en 's avonds gevuld met een biddende menigte en hier geldt: het grootste en het rijkste, dat gaat onze harten voorbij; in de Mimi Walden, de slanke blonde Pri madonna van het „Walhallatheater” was de uitgesproken lieveling van ’t uitgaande publiek. En niet alleen de oudere heeren, die ten opzichte van Mimi dikwijls een groote vrijgevigheid aan den dag legden, doch ook de jon geren lagen als het ware aan de voe ten der kunstenares. Een en ander was oorzaak dat zij zich kon veroorloven om na afloop van het winterspeel-seizoen een paar zomermaanden vacantie te nemen, om van de vermoeienissen eenigszins uit te rusten. Mimi speelde op het tooneel even als in enkele films met voorliefde de rol van het jonge onschuldige meisje, wiens vertrouwen in knappe jonge of ficieren jammerlijk misplaatst bleek, en dan schandelijk door hen aan haar lot werd overgelaten, om dan in de laatste acte toch nog naar het altaar geleid te worden. Zoo’n rol speelde zij uitstekend en het publiek leefde dan geheel met het arme bedrogen meisje mee. In het da- gelijksch leven echter was de kun stenares ’n geheel andere vrouw, die zich geen knollen voor citroenen in de hand liet stoppen, en die heel goed Wist, dat een geluk-aanbrengende 3e acte in werkelijkheid maar hoogst zel den in het leven voorkomt. Mimi was dan ook zeer materialis tisch aangelegd, en haar vriendinnen noemden hhar dikwijls: „Mimi met de byoux”. Ze verzamelde namelijk met grooten kunstzin alle soorten van bijouterieën, doch alleen wanneer deze ’n zekere waarde vertegenwoordigden, prullen of goedkoope dingen gingen retour. En dan... geld! Wee zij, die in haar net ten verstrikt raakten, zij moesten een hoogen tol betalen Ik ben een arm en alleenstaand weesmeisje, was zij gewend te zeggen, die voor haar toekomst moet zorgen, want als eenmaal de tijd aanbreekt, dat ik niet meer kan spelen en zingen, wat dan? En dankbaar nam zij dan een waar devol geschenk in ontvangst. Diep ont roerd liet zij dan rijkelijk haar tranen over haar gezichtje rollen. Ingewijden wisten echter dat de tijd van „niet meer optreden” nog ver in het ver schiet lag, want Mimi behoorde tot dat soort vrouwen, die met 6 kruisjes nog frisch en vroolijk op het tooneel rondhuppelen en wier loopbaan slechts door den dood een einde neemt. De kunstenares huurde dan op ze keren dag een luxueus appartement in een der groote hotels en verscheen den eersten avond na haar aankomst in groot toilet in de eetzaal. Rustig nam zjj plaats aan de door haar besproken tafel. Terwijl zy het menu bestudeer de, nam zij de aanwezige bezoekers op. In hoofdzaak bepaalde zij haar zeer speciale aandacht tot de elegant gekleede heeren. Het onderzoek was niet erg bemoe digend. Slechts één enkele heer was haar opmerkzaamheid waardig; het was een slanke voornaam uitziende jongeman. Hij was in smoking ge kleed en maakte een zeer goeden in druk, en keek met zijn melancholieke wierp tersluiks de kunstenares smachtenden blik toe en ging. Mimi keek hem na en overlegde bij zichzelf, dat zij morgenochtend van hem wel bloemen gestuurd zou krijgen, of dat hij zich op het strand naast haar zou neervlijen, en met dit pret tige vooruitzicht legde zij zich vroeg tijdig ter ruste. De tooneelspeelster was nog in haar eerste sluimering, toen zij door een licht gedruisch haar oogen opende. Hevig verschrikt sprong zij op, knip te het electrische licht aan, en... be vond zich tegenover den eleganten jon gen man, die intusschen zijn keurig zittende smoking had verwisseld voor een strak zittend zwart tricot. In zijn linkerhand hield hij een kleine elec trische zaklantaarn en in de rechter een revolver. Uw sieraden, schoone dame, zei hij op zachten doch dreigenden toon. En, zoo ging hij voort, ik ver zoek u allervriendelijkst geen geluid te geven, want dit dingetje hier, is een geluidloos werkende revolver, en het zou mij een onoverkomelijk ver driet doen om te... nietwaar, u be grijpt me wel. De hevig ontdane tooneelspeelstet had intusschen haar kalmte herkregen en overzag snel de geheele situatie. In haar jeugd had zij ook menig ge vaarlijk moment doorgemaakt, als haar vader ver boven zijn bier thuis kwam, en van Mimi eischte, haar spaarpot aan hem af te staan. Mimi was dan ook in het algemeen niet zoo gauw uit het veld te slaan, en toen zij zich geheel hersteld had, kwam het haar geen moment in de gedachten het hotelpersoneel te bellen. Het was haar intusschen niet ontgaan, dat de inbreker met bewonderende oogen naar haar keek, en geen blik afhield van haar slanke figuur. Mimi liet zich maar zoo niet beroo- ven! Met haar oogen dreigend op hem gericht, deed zij een stap in zijn rich ting, een goed geplaatste maagstoot, en den volgenden morgen verscheen zij aan tafel met een prachtigen flonkeren den steen aan haar vinger. De vorige eigenaar was echter spoorloos ver dwenen. Alleen de portier kon nog verklaren, dat hij zijn kamerhuur niet had betaald. Neemt u mij niet kwalijk, is uw mantel bedorven? Plotseling zweeg de bestuurder en staarde haar ver schrikt aan. Anna? Het portier werd een eindje geopend en een haar zoo goed bekende stem zei: Vlug, stap in, ik mag hier niet blijven staan. Politieverordening. Anna gehoorzaamde, maar toen de auto startte, zeide zij boos: Bij den eerstvolgenden hoek wil ik er uit. Zanik niet, je bent drijfnat. Je zult kou vatten. Waar woon je, ik breng je thuis. Lotusbloemstraat 34, antwoordde Anna gedwee. Zwijgend reed hij een eind voort. Eindelijk vroeg hij: Woon je met een vriendin samen? Neen, ik heb een kamer gehuurd in een pension. Zoo! En wat doe je verder? Ik ben chef-verkoopster bij Le man. Was dat dan noodig?, vroeg hij aarzelend. Ik bedoel, kon je niet bij je ouders blijven? Nee, Anna zeide het luid en hard. Vader is gestorven en wij zijn arm! Hij antwoordde niet. Anna bekeek hem van terzijde, zijn gezicht was smaller geworden. En hoe gaat het met jou?, vroeg zij en dacht plotseling aan het huis, dat zij beiden eens zouden bewonen en dat toen al heelemaal gemeubeld was. Ben je getrouwd? Neen, hoe kom je op dat idee? Men vertelde mij drie jaar ge leden, dat je verloofd was en gauw zoudt gaan trouwen. Ik zie, dat jij nog steeds je oude fout gehouden hebt om aan alle kletspraatjes van anderen te gelooven. Dus daarom schreef je mij dien brief? vroeg hij bitter. Ja, ik laat niet met me spelen, je kende haar al toen wij nog ver loofd waren. Je sprak dikwijls over haar, herinner je je nog wel? Hij bleef recht voor zich uit door de voorruit kijken. Je zult verkou den worden en je mantel is door mijn schuld bedorven, zeide hij. Anna voelde haar hart verzachten, maar zij wilde niet toegeven. Dit is ook nog jouw oude gewoonte, je negeerde altijd de dingen waar ik over wilde praten, je had telkens op nieuw geheimen voor mij, maar ik ben geen kind... Je kibbelt anders op een erg kinderachtige manier, antwoordde hij droog. Asjeblieft, ik wil uitstappen. Zooals je wilt. Karei hield met een ruk het portier open. Anna keek verbijsterd in de duis ternis. Waar zijn wij? Weet ik niet, ergens! Karei, dat is gemeen van je! Heelemaal niet, ik wilde je nu eens de gelegenheid geven om je uit te spreken. Anna stond op den landweg, had kunnen schreien. Kan ik iets voor je dpen? klonk het uit den wagen. Mij naar huis brengen, antwoord de Anna kort, terwijl zij vergeefs moeite deed om haar stem vast te doen klinken. Stap dan maar weer in. Karei startte en reed tamelijk snel voort. Na een lange stilte begon hij opeens te praten. Anna, kunnen wij niet verstandig praten, wij waren indertijd beiden koppig en dom. Zij gaf geen antwoord, zij zat met gebogen hoofd om de tranen, die over haar wangen rolden, voor hem te ver bergen. Vindt je het dan heusch zoo prettig om op gemeubileerde ka mers te wonen... en al het andere? vroeg hij zacht. De wagen stond nu bijna stil, een warme hand greep naar Anna’s zenuw achtig bevende vingers en een stem fluisterde teeder: Anna, zullen wij het nog eens probeeren? Haar antwoord was zoo zacht als een zucht. Kijk An, dat wilde ik je nu al drie jaar lang vragen, maar ik kon je nergens meer vinden. En eensklaps voelde zij zich in twee beschermende armen getrokken. Wat fijn, dat het sneeuwde, sta melde Anna eindelijk, anders had ik je misschien nooit teruggezien. O, toch, lachte hij, ik zocht je immers. Maar laten we nu naar je moeder gaan, we hebben allang ge noeg gewacht. Ja, drie jaar, fluisterde Anna en wist opeens niet meer hoe zij dien tijd was doorgekomen. Brrr! huiverde de gepensionneer- de inspecteur van politie Mollema, toen hij het café binnentrad, waar het clubje, dat in het dorp „de Sociëteit” vormde, reeds om de ouderwetsche schouw, waarin een groot houtvuur brandde en een behaagelijke warmte verspreidde, bijeen zat. Inspecteur Mollema geleek een wandelende sneeuwman, zooals hij daar binnen kwam, van het hoofd tot de voeten onder de sneeuw. Inspecteur Mollema ontdeed zich van zijn duffel en bonten muts, stamp te de sneeuw van zijn laarzen en trad naderbij. Goedenavond heeren! Wat een weertje, die winter van 1939-1940 zal ons heugen! En we zijn er nog niet! Terwijl hij in den gezelligen kring bijschoof en zijn onafscheidelij ke pijp uit zijn zak haalde en stopte, riep hij Kelner, een sterken rum- grog om te ontdooien. Het onderwerp winter werd in alle toonaarden bezongen en ook het euvel van wintervoeten en springende han den vol kloven was aan de orde ge weest en in den breede behandeld. Er was een oogenblik van zwijgen, toen van Driel ineens de stilte verbrak met op meewarigen toon te zeggen: En wat een armoede wordt er in zoo’n strengen winter niet geleden! Je zou al die stakkerds willen helpen, als je maar kon! De diaconie heeft al driemaal extra kolen gegeven, twee maal spek en erwten, gisteren wollen dekens, maar de kas raakt uitgeput, er zijn er zooveel. Ja, viel een der anderen in en dan hier op een dorp, ken je de ar mer^ en zij kennen jou! Wie het even kan doen, geeft wat, de een wat meer en de ander wat minder. Ieder van ons heeft een paar adressen, waar je helpt. Maar in de groote steden! daar zal veel armoede zijn. Ja, knikte inspecteur Mollema, toen ik nog in dienst was, hebben we heel wat ellende gezien. O, er wordt heel veel gedaan, ook door particulieren. Nederland heeft nooit een kwaad fi guur gemaakt op charitatief gebied, maar je wordt ook weleens bedrogen. Daar heb ik in dienst eens een staal tje van medegemaakt dat ongelooflijk was! Het sneeuwde. Groote vlokken daal den neer en werden op de straat tot een modderige brei vertrapt. Anna trok haar mantelkraag zoo hoog mo gelijk op en stak haar parapluie op. Zij haatte zulk weer, dat een ziekelijk verlangen naar warmte en licht opriep. Een verlangen naar een warmen haard, een mooi gedicht, bloemen en dan naar iemand, een mensch, met wien men verstandig zou kunnen praten. Voor wien men iemand was, geen automaat, die op commando moest functioneerenJuffrouw, laat u mij eens iets anders zien, neen, deze kleur bevalt mij niet. Hoe vindt mevrouw, blauw met grijs, of deze nieuwste nuance van beige?... Hoe vaak had zij deze woorden al niet herhaald, terwijl haar stereotiep lachje daarbij tot een grimas werd. Hoe haatte zij alles, de vakken vol gekleurde wol, de laden met naalden, de patronen en, achter de kassa, den altijd cijferenden kassier. En toch was zij zoo blij geweest toen zij het baantje kreeg! Want na haar va ders dood bleek er niet veel geld meer te zijn en haar moeder moest iederen cent van het kleine pensioen nauwkeurig berekenen. Anna dacht een oogenblik zeer bitter aan haar verloofde. Natuurlijk, toen hij hoorde, dat zij arm was!... Zij trok haar schouders op, als om zich tegen iets te beschermen. En dan... hij zou nu wel getrouwd zijn! Besluiteloos bleef zij bij de tram halte staan. Zou zij naar haar eenzame kamer gaan? Moeder opzoeken? Neen, in deze stemming was het haar niet mogelijk moeders klaaglie deren aan te hooren! Nog stond zij na te denken, toen een auto den hoek omkwam en snel langs haar rijdend, haar met modderige vuile sneeuw bespatte. Anna sprong terzijde. Bah, wat een onbeleefde menschen waren er toch op de wereld. Zij namen geen moeite om er over na te denken hoe andere menschen met veel zorg en nood hun kleeren moesten verdienen! Zij keek boos naar den mooien wagen die enkele meters verder stopte. De wagen reed een eindje terug en een hoofd boog uit het portierraampje. blauwe oogen achteloos de eetzaal rond, terwijl hij aan een hoektafeltje plaats nam. Nadat hij zijn maaltijd beëindigd had, haalde hij 'n kostbare sigaretten koker uit den zak, liet zich door den kelner vuur geven, en rookte met zichtbaar genot zijn sigaret. En telkens als hij met zijn elleboog op de tafel steunend, zijn sigaret naar zijn lippen bracht, werd aan één zijner blanke vingers een kostbare flonkeren de brillant zichtbaar, welke ’n won derschoon licht scheen uit te stralen. Dit alles was Mimi niet ontgaan en het had haar levendige belangstelling opgewekt. Die dame daar houdt er geen goedkoope snuisterijen op na, over dacht de slanke jongeman. Met ’n lichte beweging van hoofd wenkte hij den kelner, betaalde, een we hebben toen thuis 12 dagen met een bevroren waterleiding gezeten, daar heb ik herinnering aan. Nu, vervolgde inspecteur Mollema, ik had op een middag buitendienst en een van de agenten maakte mij opmerk zaam op een eenigszins zonderlingen man; hij kon hoogstens een veertiger zijn, zag er gezond uit, maar wat op viel was zijn eigenaardige kleeding Een groote hoed, zooals kunstschil ders weleens dragen, een pilow broek, waarover een blauwe trui vol gaten, te groote pantoffels, sokken waar de hie len ruim doorkeken, een geruite zak in zijn hand, kennelijk brandhout bevat tende en een stok, een knuppel, zooals veehandelaren wel dragen, in zijn an dere hand. De agent, die dienst deed, dichtbij het station, vertelde, dat deze verschijning, toen een trein binnen was gekomen, vlakbij het station was ’opgedoken, toen de passagiers naar buiten stroomden en het dus zeer druk was. Hij was plotseling stil blijven staan met den uitroep: O, daar is eten! Had zijn zak op straat gezet en had met veel omzichtigheid met zijn knuppel, de tegen een garagedeur, in het hoekje liggende halve boterham, uit de sneeuw losgewerkt en terwijl het publiek keek, had hij nog geroe pen: Eindelijk vandaag wat te eten! Men was blijven staan, meewa rige blikken werpend op dien man, hij vroeg echter niets, een oud vrouwtje had iets gezegd van: „dat is een har den dood sterven”, een ander had ver klaard: „die arme stakkerd eet wat de honden en vogels laten liggen”. De man had het halve boterhammetje zeer langzaam op staan eten, had op alle manieren de aandacht van het publiek getrokken, zonder te bedelen en de medelijdende voorbijgangers hadden in de beurs getast. En juist had hij aanstalten gemaakt om ver der te gaan, toen ik aan was geko men en het verhaal van den agent hoorde en den man zag. Het is een type, dat ik hier in de stad nog nooit heb gezien, Inspecteur, eindigde de agent zijn mededeelingen. Maar zijn optreden lijkt me erg gewild, een echt bedelaar sscènetj e Enkele dagen later rapporteerde een der rechercheurs een zelfde voor val, een kleine jongen, die op straat een boterham liep te eten, had op een gegeven oogenblik de helft van die bo terham neergelegd tegen de tuinpoort van een huis op de Zuiderlaan, een zeer druk punt. Het was den recher cheur opgevallen, dat het ventje dat brood zoo netjes op de sneeuw in een hoekje deponeerde. Het jongetje was doorgeloopen en even later was een eigenaardig bedelaarstype versche nen, dat geheel beantwoordde aan dien vrijer, dien ik bij het station had gezien, en hetzelfde spelletje had zich afgespeeld. De wandelaars, vol deer nis, hadden in den zak getast. En wat zoo vreemd is, inspecteur, is dit Iemand die een half boterhamme tje voor de dieren klaarblijkelijk be stemd, met zyn stok uit de sneeuw krabbelt, moet toch wel bijna uitge hongerd zijn. En dan zou je denken, dat hij dat stukje brood in één hap opeet. Maar dit type knabbelde het op als een muis, kleinere hapjes, als je nog van hapjes kan praten, waren niet denkbaar, hij at kruimeltje voor kruimeltje, terwijl hij intusschen op alle manieren de aandacht trok. Nu, heeren, vervolgde inspecteur Molle ma, ik besloot dien kerel eens in het oog te houden, als ik hem mocht zien. En dit gebeurde reeds den volgenden dag, vlakbij een bezocht café, een punt waar veel pas sage was. Een kleine jongen, die een boterham liep te eten, trok mijn aan dacht en ik zag hoe hij zorgvuldig een stuk op de bevroren sneeuw neerleg de bij een winkelpui en toen doorliep. Ik stelde me wat verdekt op en ja wel, even daarna zie ik den man met den grooten flambard, zijn zak met hout en zijn knuppel, den hoek omko men. Natuurlijk doorzag ik toen het geheele spelletje. Bij de winkelpui bleef hij staan, deed den uitroep, prikte zeer omslachtig, ten aanschou- we van het publiek, met zijn knuppel het brood naar zich toe en ging als een muis het brood opknabbelen, ken nelijk rekkend, opdat de giften nog wat bleven vloeien en ineens ontdekte ik ook het oude vrouwtje met haar omslagdoek en ik hoorde haar zeggen: „Een harden dood moet zoo’n stak kerd sterven”. Toen trad ik naderbij en verzocht hem mij naar het bureau te willen volgen, waaraan hij trouwens direct voldeed. Op het bureau heb ik hem eens aan den tand gevoeld en kreeg ik het verhaal van hemzelf. Hij was circusartiest geweest en werke loos geworden, had met koopwaar ge vent en was toen op het denkbeeld ge komen den truc uit te halen, waarvan ik getuige was. Het jongetje, dat op afgesproken plaatsen de halve boter ham neer moest gooien, was zijn twaalfjarig zoontje, het oude vrouw tje met haar medelijdenden uitroep was zijn moeder. Hij gaf toe, dat de truc zeer voordeelig was, telkens ver anderde hij van operatieterrein, woonde in een woonwagen en trok op deze wijze van stad naar stad. Met byna kinderlijken trots vertelde hij van het succes. Vorige week, Inspec teur, heb ik bijna zestig gulden ge had. En hoeveel keer per dag had je die vertooning, vriend? vroeg ik. Gewoonlijk driemaal inspecteur Maar het hangt er van af, wat ’t op brengt hè! Soms kan ik met twee maal volstaan, soms moet ik vier maal optreden. Dat hangt van het pu bliek af, hoeveel reprises er moeten zijn! zei hij op artiestenmanier. Bij een onderzoek in zijn woonwagen bleek, dat de familie een aardig duitje bijeen had gegaard, van ar moede of gebrek was geen sprake. Zijn geraffineerde truc had hem geen windeieren gelegd...

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 16