P. C. Kerkhof, Tailleur Weerbericht in Menton Op de grens van de nieuwe DE ROBOT de oude wereld en LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 1 MEI 1940. PAGINA 2. Een bezoek aan Guadalajara te door JAN MENS van hoofd JOH. W. BROEDELET. de P. P. K. Menton is een verzameling her- en derwaarts gesmeten de kleine haven. Het rook daar naar teer en gedroogde visch, er groepten visschers in werkelijk schil derachtige kleedij, en opeens dacht ik aan wat mijn zorgvuldig bestudeerde Hij heette Kerkhof. Dit is een naam, welke meer voor komt, zelfs onder zeer levenslustige lieden. Daarin zat het ’m dus niet, dat h._ een eenigszins sinisteren indruk op me maakte. Ook niet in het feit, dat hij kleermaker was, ofschoon personen, die zich met het ontwerpen en wat er daar op volgt van broeken, jassen, ves ten en zoo meer onledig houden, me altijd een beetje melancholiek maken. Waarschijnlijk omdat heel hun wezen slechts op ’t zeer tijdelijke gericht is, want als de nieuwste mode weer voor bij is, wat blijft er dan over van hun arbeid? En als ik ze voor m’n geest, haal en ze dan voortdurend bezig zie met passen, knippen en meten elk oogenblik frommelen ze ook aan het lichaam van iemand, dien ze te voren nooit ontmoetten en die nadien mis schien weer voorgoed ’n vreemde voor ze is en ze zeggen met ’n vleierigen glimlach, dat meneer zoo’n makkelijk figuur heeft, waarvoor het een genoe gen is, iets te maken, zelfs wanneer ’t slachtoffer min of meer bultig gevormd is dan bekruipt me een weeïg ge voel, dat niet vrij van medelijden is. Mijn vader, die zich had overstelpt met wetenschappelijk werk en die den laatsten tijd sterk aan slapeloosheid leed, had groote behoefte aan ontspan ning en daarom trokken we naar een eenzaam gelegen huisje op de heide, waar we op een prachtigen zomernamid dag aankwamen. Ons nieuwe verblijf lag inderdaad zeer eenzaam. De entourage was won derschoon. Jeneverbessen kleine den nen en berkjes wisselden elkaar af op eer. prachtig stuk heide, vol glooiingen en met hier en daar kleine vennen, door waterplanten omsloten. We richtten ons zoo goed en zoo kwaad het ging in en voelden ons wel dra op ons gemak in het kleine houten huisje met twee kamers en een keu kentje. We leefden er als natuurmenschen. Overdag lagen we zoo goed als ontkleed in hangmatten of maakten lange wan deltochten en waren 's avonds zoo moe, dat we onmiddellijk insliepen. Mijn vader begon zich dagelijks beter te voelen en werd zienderoogen een ander mensch. Ik had hem streng ver boden om ook maar het minste hoofd werk te verrichten en ieder boek was voor hem taboe. Hoewel hem het niets doen in den beginne buitengewoon moei lijk vlet, wende hij er zich meer en meer aan en genoot tenslotte van een volko men uitschakeling van iedere geestelijke inspanning. In de buurt van ons huisje liet een schaapherder zijn dieren dikwijls gra zen. Hij zat dan op een heuveltje, floot wat wijsjes en stuurde zijn hond er nu en dan op uit om de afgedwaalde scha pen terug te halen. Op een goeden dag knoopte ik een gesprek met hem aan en vernam toen, dat ons verblijf minder ideaal was dan ik tot nog toe had gedacht. Hij vertelde me. dat er niet ver van ons vandaan nog een landhuisje stond, waarin een wonderlijk mensch woonde. De man was vroeger horlogemaker geweest en had zich, nog voordat hij zijn vak voor goed had opgegeven, een klein huisje in de eenzaamheid laten zetten. In het dorp, dat niet veraf gelegen was, stond hij bekend als een zonderling, die zich in zijn vrijen tijd onledig hield met uit vindingen. Hij werkte aan ingewikkelde machinerieën en had op den duur zijn horlogewerk er aan gegeven om zich in de eenzaamheid geheel te kunnen concentreeren op deze hobby. Ik vroeg den schaapherder of ik hem niet eens kon bezoeken, omdat me een en ander sterk interesseerde, maar hij ried mij dit ten zeerste af en waar schuwde me voor den zonderlingen man. dien hij zelf steeds ontliep en waarvoor Men begrijpe mij goed: ik heb het over kléine kleermakers. De tailleurs en vogue, die de laatste modellen aan geven met twee knoopen aan het vest inplaats van drie en een plooi op zij van de pantalon en dus niet langer van voren, laat ik buiten beschouwing. Dat zijn menschen, die iets betéékenen, zich in groote, welgemeubelde ruimten bewegen met palmen voor het raam en plafonds boven hun hoofd, welke men slechts langs hooge ladders kan bereiken. Zij dragen het etiket „heer” op hun aangezicht, elk hunner bewe gingen stempelt hen tot wezens, die er zijn mogen. Ja, rijden zij soms zelfs niet in ’n eigen auto rond? Dat doet natuurlijk de deur o, nee, pardon, het portier! bij ze dicht. Neen, ik bedoel de kléine kleerma kers, die in onaanzienlijke straten wo nen, waar op de deur dikwijls nog maar heel weinig verf zit, juffrouw achtige mevrouwen de vergrijsde hoof den naar buiten steken, of de melkboer er al is, wien ze zélf het kannetje met den schervigen rand aanreiken (’n hal ve liter is voor vandaag wel genoeg) en nogal eens een man, die niet bepaald den indruk maakt, voor zijn plezier op de wereld te zijn, herhaaldeiijk belt met een quitantie, welke hijxniet kwijt kan. In zulke eenigszins treurig aan doende buurten wonen ze bij ristjes, de kleermakers, die ik op het oog heb. Ze keeren jassen, repareeren de zoomen van pantalons, vermaken heeren- colberts tot nog heel nette jongens pakjes, in ’t kort, lappen keurig op en zijn zoodoende zeer nuttige lieden in de maatschappij. Slechts zelden leveren ze nieuw, doch als dat geluk hun te beurt valt, loopen ze dan ook dagen rond met het gevoel, weer iets bereikt te hebben in het leven. Dat alles doet me hen een beetje melancholiek bekij ken. Doch dit kan ook iets persoonlijks van me zijn. Mogelijk zijn ze niets on gelukkiger dan andere menschen. De kleermaker dan, dien ik nu in ’t bijzonder bedoel, heette Kerkhof. En dan nog wel P. C. Maar dat was na tuurlijk slechts een bijkomstig toeval. Hij bewoonde ’n zuinig benedenhuis je met slechts één raam aan den voor kant. Hoe woekerde hij echter met dat raam! Hij etaleerde, al naar ’t seizoen, voor-, najaars-, zomer- en winterstof- fi i in de nieuwste dessins met platen er naast, waarop elegante heeren ston den afgebeeld in rok, smoking, kamer jas, sport-kleedij. Dit bewees wel, dat P. C. Kerkhof een man was, die niet bij de pakken (of, om een vakterm van hem te gebruiken, bij de costuums) neerzat. Ja, men kon er zelfs uit afleiden, dat hij, hoe weinig goedgezind, het leven voor hem ook geweest was, nog steeds illusies had. Hoe kon hij het anders in z’n hoofd halen te denken, dat bij hem menschen zouden aanloopen, die behoefte hadden aan een aangemeten rokpak of een welgesneden smoking? Als ik daarover dacht, kneep mijn hart een beetje samen. Er was dan ook geen sprake van, dat zoo’n zonderling bij hem aanklopte. Alleen wat reparatie-klantjes waren den laatsten tijd bij hem geweest en die kon je nog tellen. Dus zat Kerkhof, een klein, verfrommeld mannetje, die in zijn bewegingen iets schaar-achtigs had, als een eenzame tusschen zijn stof fen en platen. Doch was het leven eigenlijk ooit anders voor hem geweest? Hij werkte aan reis-costuums, terwijl hij zelfs hoogst zelden verder dan zijn eigen buurt kwam, aan trouw-pakken, doch kon er niet over denken, zelf den bruidegom te gaan spelen; voor al zulke heerlijkheden was hij economisch niet sterk genoeg uitgerust. Wat hij dus nog van ’t leven genoot, was, om zoo te zeggen, via z’n cliëntèle. En die liet hem meer en meer in den steek. Waar moest dat dus naar toe? P. C. Kerkhof zat zoo ’n beetje voor zich uit te suffen bij een kleine, slecht licht gevende lamp. Meer schijnsel had hij trouwens niet noodig. ’t Krantje, waarop hij nog geabonneerd was, keek hij slechts vluchtig in. Prettig nieuws las je toch niet en de advertentie- „Wie de Rivièra niet gezien heeft, heeft niets gezien, had men ons ver teld in alle toonaarden. Welnu: wat blijft er anders over, dan te trekken naar dat gezegend oord? Twee dagen in Parijs als aanloop, en we waren er. In Menton nog wel. Menton bij nacht is verrukkelijk. De Middellandsche zee bruist haar eeuwig lied, de Baie de Garavan rust als een zilveren schotel in het maan licht. Maar daar ’n eerzaam mensch niet immer by nacht en ontij langs den weg kan scharrelen, zoo moesten we meedoen aan het „badleven”. En daar voelden we niet veel voor. Want onder ons: dat altijd-blauwe van de zee daar, is ’n verzinseltje van hotel-exploitanten en romanschrij vers. Toen wij daar vertoefden, was de zee heelemaal niet blauw. En het zoo geprezen „zilveren” zand bleek rul en nattig te zijn. In Noordwijk is het zand véél schooner, om Zandvoort maar te zwijgen! Tot overmaat van ramp kregen we nog slecht weer óók. Regen en nog eens regen. De badgasten liepen met plaids en sjaggerijnige gezichten, met alpino’s en doorzichtige regenjassen, en ik zat tientallen pijpen leeg te roo- ken in ons pension. M’n vrouw werd zeurderig en begon te rekenen wat we wel voor onze bloedig gespaarde gul dentjes hadden kunnen koopen... Een verstandig man laat zich nooit beïnvloeden door het weer. En toen ’t op een middag té erg werd, trok ik m’n loopschoenen aan, stak een ver- sche pijp tabak op en ging er van door. Oud huisjes, rondom graafpiaats terugkeerend. waren ze met bus en al te water geraakt. Ze waren er nog vrij goed afgekomen, doch door glasscherven, beknellingen en zoo meer hadden hun pakken erg geleden. Kerk hof kreeg de opdracht, dat alles zoo spoedig mogelijk in orde te brengen. ’n Seconde had het door zijn hoofd geflitst: „ze komen me halen! Daarop had hij ’t werk echter danKoaar aan vaard. Er volgde een nóg grootere bestel ling op. Een begrafenis-ondernemer. welke nieuw begon en van hem ge- i hoord had. liet, verlokt door den prijs, twaalf pakken bij hem maken. Maar j 't moest alles binnen tien dagen af. Kerkhof greep naar zijn hoofd. Hoe speelde hij dat klaar? ’t Leek wel, of ze 't op z’n einde gemunt hadden. Hij kwam gereed, maar zakte toen in elkaar. En na ’n ziekbed van enkele dagen gaf hij den geest. De nieuwe ondernemer, die een goed hartig man was, had met het geval te doen. En in een grootmoedig oogenblik besloot hij de begrafenis van den ijve- rigen kleermaker op zich te nemen. Zoo werd hij door twaalf rouwpak- ken, welke uit zijn hand waren geko men, naar zijn laatste rustplaats ge legd. Het had veel van ’n eere-stoet. Een dag of wat later belde een dik buikig zelfverzekerd burger-heer drif tig aan bij ’t huis waar Kerkhof zoo lang gewoond had. Er moest een costuum van hem gerepareerd worden. Waarom deden ze nu niet open? Boven werd een raam opgeschoven. Weet u niet, of Kerkhof thuis is? vroeg de man op de stoep. Die is verhuisd, zei ironisch de persoon, die zijn hoofd naar buiten stak. Waar naar toe? drong de ander aan. Hij heeft zijn adres niet opgege ven, treiterde de bovenbuur. 't Is wat moois! knorde de heer. En dan verwondert 't zoo iemand nog, dat het hem slecht gaat. Als ik verhuis, geef ik altijd nauwkeurig op, waarheen ik vertrokken ben. Van die stellige opinie kwam hij ech ter terug. Want toen hij kort daarna op de algemeene begraafplaats moest zijn, waar een vriend van hem werd bijge zet, viel zijn oog toevallig op een steen ’n heel eenvoudige natuurlijk, maar dan toch ’n stéén! welken de bidders voor hun gezamenlijken kennis hadden bijeen gebracht. Doch dat was een beetje in de haast gegaan, zoodat jaar tallen en het veelzeggende t ontbraken. Daardoor leek ’t, of er het nieuwe adres werd vermeld van iemand, die zijn werkzaamheden nog steeds aanbeval. Er stond slechts: P. C. Kerkhof, tail leur. ding, dat hem zooveel hoofdbrekens had gekost en dat waarschijnlijk eraan had meegeholpen zijn brein min of meer te verduisteren. Ik kon niet van de plaats, waar ik stond, loskomen, maar toen de man ophield met werken en zich scheldende op een krakenden stoel liet vallen, vond ik het beter om te verdwijnen. Weer bij ons huisje aangekomen, klom ik voorzichtig door mijn raam en luisterde scherp toe of mijn vader niet wakker was geworden, maar diens kalme ademhaling stelde mij spoedig gerust. In bed lag ik langen tijd na te denken over mijn vreemd en beangsti gend avontuur en ik kon langen tijd den slaap niet vatten. Door moeheid overmand viel ik ten slotte in een loodzwaren slaap. Plotse ling zat ik rechtop in bed. Ik hoorde aan den rechterkant van het huis plompe voetstappen waardoor de heide en de dorre takken kraakten en tevens een vreemd ratelend geluid. De stap pen gingen aan mijn raam voorbij, maar hielden plotseling op, het rate lend geluid ging echter voort. Met in spanning van alle krachten sprong ik uit mijn bed, pakte mijn zaklantaarn en nam een bijl, welke in den hoek stond. Ik gooide het venster open, knipte de lantaarn aan en zag een ge weldigen Robot stilstaan voor het raam, waarachter mijn vader sliep. Met een ratelend geluid hief hij zijn metalen arm op, waarin een groote stalen staaf. Met twee sprongen was ik bij het ge drocht en hief de zware bijl in de hoogte, welke ik met alle kracht tus schen zijn kop en zijn rechterschouder liet neerkomen. Ik hoorde een rauwen gil en met een plof viel de Robot om. Door den slag was er een ruggeplaat opengesprongen en toen ik deze omboog zag ik in plaats van een ingewikkel de machinerie, een vaal hemd met een hijgend lichaam er onder. Het was de horlogemaker, die zelf voor Robot had gespeeld. Ik begon luidkeels te schreeuwen en voelde me aan den schouder gepakt. Ik werd wakker en zag mijn vader met een kaars in de hand naast mijn bed staan. Ik baadde in het zweet en keek om me heen of ik den Robot nergens ontdekte. Ik zei mijn vader, dat ik nogal verward had gedroomd en verontschuldigde me over deze stoornis. Ik verzocht hem weer te gaan slapen en zeide, dat ik mijn hoofd wel even onder het koude water zou houden. Den volgenden morgen haalde ik hem er toe over het huisje te verlaten en nog eenigen tijd samen naar Gelder land te gaan. Hij was spoedig geheel de oude en om geen schaduw te werpen op zijn, voor hem zoo heilzaaYn verblijf in het eenzame huisje op de heide, heb ik hem tot nog toe geheel onkundig ge laten van de angsten, welke ik daar heb doorstaan. reisgidsen van dit oude plaatsje ver teld hadden. Ik diepte zoo’n kleurig boekje uit m’n binnenzak, begon lezen: „Hier is het, dat ge oude en stoere visschers ontmoet, met grijze schip persbaardjes rond hun kin, den bijna klassieken bolhoed op de oude hoofden. Men ziet ze door de hellende straatjes ijsberen en zich schrap zetten tegen den zoelen, Zuidenwind. Kerels zijn het, één met de zee, éen met de ele menten. Zij behoeven maar even in de lucht te turen, en zij kunnen u vertel len of er een groeizame regen zal neerdalen, óf dat de zon het mensch- dom zal blijven koesteren. Hoewel wat sceptisch staande tegen deze prachtige brochure-zinnen, was ik toch nieuwsgierig geworden naar de al maar door de hellende straatjes ijsberende oude zeevaarders mitsga ders die bijna-klassieke bolhoeden op de oude hoofden. Nietwaar: dat geeft kleur en geur, dat werkt suggestief, daar moet je op af. Je ziet als het ware die ruige kerels met gebogen schouders tegen den zeewind tornen, je ziet ze pruimen, je hoort het sap kletsen tegen de boll keien enfin: men behoeft maar weinig fantasie te bezitten om daar niet op af te gaan. Haastig frommelde ik m’n gids in den binnenzak van m’n druipnatte regen jas en slenterde ongemerkt naderbij. En ja daar stond ik opeens van aangezicht tot aangezicht tegenover de oude, klassieke zeeridders. Ze lie pen wel niet te ijsberen, of te baai- vangen, ze stonden in groepjes te zwijgen en zaten op een bankje een paar schaarsche woorden te wisselen. Ik ging bij hen staan, zei in zoozoo Fransch „goeiemiddag”, en begon in dezelfde taal een praatje. Over het weer en zoo, en informeerde terloops of 't morgen misschien dróóg zou zijn. Want zoo’n oude visscher is net een barometer, dacht ik. De oude, stoere visschers keken me van onder hun bijna klassieke bolhoe den bedenkelijk aan. Ze gaven geen duidelijk bescheid, ze hielden zich om zoo te zeggen tamelijk in de ruimte. Ik trok mijn sigarenkoker met nog drie zware Vorstenlanden, presenteer de twee man een rookertje en stak de derde tusschen m’n eigen lippen. Wat zal ’k zeggen monsieur, zei de oude visscherman, de sigaar als een pruim in z’n mond stekend, wat zal ’k je zeggen... Of ’t dróóg zal zijn, morgen, hield ik vol. Oui monsieur, oui... Heb je van middag nog naar de radio geluisterd? Ik schudde mijn hoofd. Nou, dan had je kunnen hooren, dat ’t weerbericht bar slecht was, zei-ie met een grijns op z’n verweerd gelaat. Zonder nog één woord draai de hij zich om en ijsbeerde statig het hellende straatje omhoog... hij zeer bevreesd was en die. zooals hij zeide, geen andere menschen in zijn buurt verdroeg. Van dien tijd af was het met mijn eigen rust gedaan. Ik besloot om mijn vader, die zich reeds veel beter begon te gevoelen van deze geschiedenis vol komen onkundig te laten, ik wilde hem niet noodeloos verontrusten. Er had zien een razende nieuwsgierigheid van mij meester gemaakt en op een goeden nacht besloot ik in alle stilte het huisje te verlaten en begaf me, gewapend met een zaklantaarn in de richting, die de herder me had aangeduid en waar de vreemde horlogemaker moest wonen. Ik volgde het smalle heidepaadje, dat langs de vennetjes liep en kwam aan een den- nenboschje, waardoor het paadje zich verder slingerde. Op de strook heide, die daarop volgde, zag ik aan het einde daarvan het sil houet van een landhuisje, waarin een mat licht brandde. Aangezien ik nooit een hond in de buurt had hooren blaffen, besloot ik om rustig tot aan het huisje te gaan- in de hoop mijn ontdekkingstocht verder voort te kunnen zetten. Ik stapte over het lage tuinhekje heen en kwam in een totaal verwaarloosd tuintje. Ik begreep, dat iemand, die, zooals de horlogemaker, bezeten was van een idee, zich niet aan vriendelijke bezigheden kon wijden als het kweeken van bloemen. Ik hoorde een vijl langs metaal schuren en begreep dat de man aan het werk was en mis schien wel een mechanischen mensch onder handen had. Dichterbij gekomen hield ik me schuil tusschen een paar bloeiende seringenstruiken en van daar uit maakte ik voor het eerst kennis met den man, die den laatsten tijd al zoo sterk op mijn verbeelding had gewerkt. Ik zag een oudachtig en zeer mager man, die voorovergebogen stond over een stuk metaal, dat hij stond bij te vijlen. Wanneer hij nu en dan even van zijn werk opkeek, bescheen de pe troleumlamp een ingevallen gelig ge zicht, waarin een paar groote en koorts achtig schitterende oogen stonden. Ik realiseerde, dat deze man inderdaad hoogst vreemd moest zijn en bezeten was van een bepaalde monomanie en ik begreep nu den angst van den her der beter. Hij werkte met tusschen- poozen verder en ik stond gespannen naar deze vreemde en beangstigende figuur te kijken. Midden in de kamer stond inderdaad een soort van homun culus. Het was een groot gevaarte, schijnbaar geheel uit metaal gemaakt want hij glom aan alle kanten. De hor logemaker paste een plaat aan den zijkant van den kolos. Zijn bevende handen drukten de plaat vast en met een heesch geluid uitte hij een serie verwenschingen aan het adres van het rubriek zat vol spotgoedkoope aanbie dingen van zijn concurrenten. Dat was dus ook al geen amusante lectuur. Nee, hoe minder hij z’n gedachten gebruik te, hoe makkelijker hij nog door 't le ven kwam. Of moest hij er z’n brein wéér eens mee vermoeien, dat hij in geen week 'n klant gezien had? En de maand daarvoor was ’t precies even mis geweest. Wat moest daar het ein de van zijn? „Natuurlijk t èinde” begon hij toch weer te peinzen, ’t Einde dat zoo lang zaam kwam, maar er eens toch was. Je kon het, ’t was waar makkelijk be spoedigen: ’n gaskraantje bijvoor beeld... „Ja, t einde!” verzuchtte hij, haast hoopvol. „Was ’t er maar!” Toen werd er bij hem gebeld. Bij hem? Was dit geen vergissing? Maar de bel ging ten tweede maal over. Kom, dan moest hij maar eens gaan kijken. 't Was een klant, een niéuwe. Ik ben bidder, sprak de onbeken de. M’n begraaf-pak moet wat opge knapt. Maar er is haast bij: morgen heb ik ’n deftige bezorging. Hoewel Kerkhof in ’t minst niet sarcastisch was aangelegd, moest hij toch even grijnzen. U komt net op tijd bij me, zei hij onwillekeurig, zon der dat de ander daar echter de juiste beteekenis van begreep. Met de belofte, dat hij goedkoop zou zijn, liet hij den bidder uit. Die was den volgenden ochtend hoogst tevreden, ook wat den prijs be trof. Als Kerkhof zoo billijk blééf, zou hij zijn collega naar hem toesturen. ’t Kleermakertje knikte met die grijns van gisteravond, „komen jullie maar” mompelde hij dan bij zichzelf. Dien middag ’n wandelingetje ma kend hij had toch niets te doen ontmoette hij juist de begrafenis, waar over zijn nieuwe klant gesproken had. Kerkhof stond stil. Nu, aan deftig heid ontbrak het niet. Hij telde maar even zeven rijtuigen! Zoo iets was toch wel mooi! Voor hem was dat niet weg gelegd. Hij hoefde daarop natuurlijk nooit te rekenen, ’t Vervulde hem een oogenblik met spijtigheid. Hij zette er zich echter over heen, toen hij consta teerde, dat er aan de kleeren der vol gers nog al wat haperde: de een had een te korte broek, de ander een jas, welke als een zak over zijn schouders hing. Voor een netten kleermaker was zoo’n teraarde-bestelling eigenlijk een blamage. ’s Avonds stonden er plots zestien bidders voor zijn deur, waaronder ook z’n nieuwe begunstiger. Van de be- Guadalajara, April. De geschiedenis van Mexico is oud, poëtisch, mannelijk en vol van een deels liefelijke, deels bloedige roman tiek. De Inca’s zijn over dit groote warme land gegaan, de Spaansche Conquistadores, de Roomsch-Katho- lieke kerk, het Communisme. Van al deze fazen draagt, uiterlijk en inner lijk het schoone Guadalajara de sporen: Ge ziet er vele stijlen, in zijn schoone gebouwen en ge vindt er vele rassen in de gezichten van zijn burgers. Het Spaansch is de taal, doch in de verrukkelijke liederen, die de mariachi’s, de kleine straat orkesten, ten beste geven op een wijze dat uw hart danst van vreugde, zijn elementen van den Incatijd. Ge ziet er de Roomsch-Katholieke kerk in haar eigen, god-gewijde bouw werken en ge vindt het communisme in de prachtige, opzweepende fresco’s in regeeringsgebouwen. Zoo komt ge uit de nuchtere Vereenigde Staten, waar niet één oud bouwwerk en geen enkele oude stad is in deze grijze, bestofte stad, en ge voelt, dat dit anders is. Ge voelt het wanneer ge de menschen ziet en hun zonverbrande, levende gezich ten; hun typische kleeding, hun om slagdoeken, hun sluiers, hun kleurig- bestikte jassen, hun groote som brero’s. Ge voelt het, wanneer ge door de straten gaat winkelstraten met vensterlooze winkels, die ge, zoo van de straat, betreedt, en woonstraten, twee lage, lichte wanden, slechts en kele vensters met prachtig traliewerk, de zon blakert op de muren, maar de zon mag niet binnendringen, daar om zijn de vensters aan de binnenzijde rond de koele patio, waar ge een felkleurigen tegelvloer ziet en bloemen en palmen en dikwijls een nobel- gewelfde zuilengalerij rondom. Ge voelt het diep in uw hart, dat dit een andere wereld is dan die van Noord-Amerika, wanneer ge door de galerijen wandelt met de winkels en de stalletjes met etenswaar en snoep goed en kranten en kleurige loten van de staatsloterij en overal vliegen in dichte drommen of wanneer ge op de schoone Plaza das Armas zit, op een bankje, in de felheid van morgenzon en de geuren van de rozen en altijd bloeiende oleanders opsnuift en de gele torens van de machtige kathedraal in het licht glanzen of ’s avonds wanneer het orkest in de bizarre, krulligvergulde muziektent speelt en honderden menschen op de banken en de grasgazons aandachtig en stil luisteren naar Weensche walsen, weelderige qura’s en krijgs haftige marschen. Ge voelt die andere wereld, wanneer ge, na het concert, nog even gaat loopen in de duisternis, langs het zwarte, kolossale lichaam van de kathedraal, voorbij twee stille, slanke grijze campanilla’s, die altijd door de zware stemmen harer klokken over de stad doen gaan. Dan passeert ge wéér een plein met eeuwen-oude hoo rnen en banken met menschen en late limonade-verkoopers en in het licht van een straatlantaarn zit een man in een fel-geel jakje en dicteert een brief aan een schrijfmachine- betokkelenden heet. Wanneer de klokkenstemmen even zwijgen, klinkt er het tikken van de schrijfmachine, de zachte stem van den man in het geel, de zangerige roep der limonade-mannen en ergens uit een duistere kroeg klinkt banjo- en violenmuziek. Een andere wereld... Een wereld die zingt in het koeren der duiven, die in de kerktorens wo nen; in het klateren van kleine fonteinen, in de straatmuziekjes en de taterende stemmen van druk- pratende, zwarte meisjes op een bank. Een wereld, die vorm krijgt in de bouwwerken van de oude stad; in haar patio’s en galerijen. Een wereld, die geurt naar kleine zilvervisschen uit het groote meer van Chapala, naar vreemde roode worsten en uien en vleesch in scherpe sausen. Juist wanneer ge de herinnering aan Noord-Amerika nog in u hebt, met zijn rechtlijnigheid, zijn zakelijkheid, zijn nikkel en aluminium en zijn wolkenkrabbers dan is de bloem rijke rommeligheid, de teedere mu ziek, de zoelte en de kleurigheid van dit oude land een openbaring. Die ik het eerst in stem en geur en melo die en kleur gevoelde toen ik door de tweede stad van Mexico ging dwalen. Een stad, die daarom altijd in mijn herinnering zal blijven: Guadalajara* p I

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 20