P. C. Kerkhof, Tailleur
Weerbericht in Menton
Op de grens van de nieuwe
DE ROBOT
de oude wereld
en
LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE HAAGSCHE COURANT VAN WOENSDAG 1 MEI 1940. PAGINA 2.
Een bezoek
aan
Guadalajara
te
door
JAN MENS
van
hoofd
JOH. W. BROEDELET.
de
P. P. K.
Menton is een verzameling
her- en derwaarts gesmeten
de kleine haven. Het rook
daar naar teer en gedroogde visch, er
groepten visschers in werkelijk schil
derachtige kleedij, en opeens dacht ik
aan wat mijn zorgvuldig bestudeerde
Hij heette Kerkhof.
Dit is een naam, welke meer voor
komt, zelfs onder zeer levenslustige
lieden. Daarin zat het ’m dus niet, dat
h._ een eenigszins sinisteren indruk op
me maakte. Ook niet in het feit, dat
hij kleermaker was, ofschoon personen,
die zich met het ontwerpen en wat er
daar op volgt van broeken, jassen, ves
ten en zoo meer onledig houden, me
altijd een beetje melancholiek maken.
Waarschijnlijk omdat heel hun wezen
slechts op ’t zeer tijdelijke gericht is,
want als de nieuwste mode weer voor
bij is, wat blijft er dan over van hun
arbeid? En als ik ze voor m’n geest,
haal en ze dan voortdurend bezig zie
met passen, knippen en meten elk
oogenblik frommelen ze ook aan het
lichaam van iemand, dien ze te voren
nooit ontmoetten en die nadien mis
schien weer voorgoed ’n vreemde voor
ze is en ze zeggen met ’n vleierigen
glimlach, dat meneer zoo’n makkelijk
figuur heeft, waarvoor het een genoe
gen is, iets te maken, zelfs wanneer ’t
slachtoffer min of meer bultig gevormd
is dan bekruipt me een weeïg ge
voel, dat niet vrij van medelijden is.
Mijn vader, die zich had overstelpt
met wetenschappelijk werk en die den
laatsten tijd sterk aan slapeloosheid
leed, had groote behoefte aan ontspan
ning en daarom trokken we naar een
eenzaam gelegen huisje op de heide,
waar we op een prachtigen zomernamid
dag aankwamen.
Ons nieuwe verblijf lag inderdaad
zeer eenzaam. De entourage was won
derschoon. Jeneverbessen kleine den
nen en berkjes wisselden elkaar af op
eer. prachtig stuk heide, vol glooiingen
en met hier en daar kleine vennen,
door waterplanten omsloten.
We richtten ons zoo goed en zoo
kwaad het ging in en voelden ons wel
dra op ons gemak in het kleine houten
huisje met twee kamers en een keu
kentje.
We leefden er als natuurmenschen.
Overdag lagen we zoo goed als ontkleed
in hangmatten of maakten lange wan
deltochten en waren 's avonds zoo moe,
dat we onmiddellijk insliepen.
Mijn vader begon zich dagelijks beter
te voelen en werd zienderoogen een
ander mensch. Ik had hem streng ver
boden om ook maar het minste hoofd
werk te verrichten en ieder boek was
voor hem taboe. Hoewel hem het niets
doen in den beginne buitengewoon moei
lijk vlet, wende hij er zich meer en meer
aan en genoot tenslotte van een volko
men uitschakeling van iedere geestelijke
inspanning.
In de buurt van ons huisje liet een
schaapherder zijn dieren dikwijls gra
zen. Hij zat dan op een heuveltje, floot
wat wijsjes en stuurde zijn hond er nu
en dan op uit om de afgedwaalde scha
pen terug te halen.
Op een goeden dag knoopte ik een
gesprek met hem aan en vernam toen,
dat ons verblijf minder ideaal was dan
ik tot nog toe had gedacht. Hij vertelde
me. dat er niet ver van ons vandaan
nog een landhuisje stond, waarin een
wonderlijk mensch woonde. De man was
vroeger horlogemaker geweest en had
zich, nog voordat hij zijn vak voor goed
had opgegeven, een klein huisje in de
eenzaamheid laten zetten. In het dorp,
dat niet veraf gelegen was, stond hij
bekend als een zonderling, die zich in
zijn vrijen tijd onledig hield met uit
vindingen. Hij werkte aan ingewikkelde
machinerieën en had op den duur zijn
horlogewerk er aan gegeven om zich
in de eenzaamheid geheel te kunnen
concentreeren op deze hobby.
Ik vroeg den schaapherder of ik hem
niet eens kon bezoeken, omdat me een
en ander sterk interesseerde, maar hij
ried mij dit ten zeerste af en waar
schuwde me voor den zonderlingen man.
dien hij zelf steeds ontliep en waarvoor
Men begrijpe mij goed: ik heb het
over kléine kleermakers. De tailleurs
en vogue, die de laatste modellen aan
geven met twee knoopen aan het vest
inplaats van drie en een plooi op zij
van de pantalon en dus niet langer van
voren, laat ik buiten beschouwing. Dat
zijn menschen, die iets betéékenen,
zich in groote, welgemeubelde ruimten
bewegen met palmen voor het raam
en plafonds boven hun hoofd, welke
men slechts langs hooge ladders kan
bereiken. Zij dragen het etiket „heer”
op hun aangezicht, elk hunner bewe
gingen stempelt hen tot wezens, die er
zijn mogen. Ja, rijden zij soms zelfs
niet in ’n eigen auto rond? Dat doet
natuurlijk de deur o, nee, pardon,
het portier! bij ze dicht.
Neen, ik bedoel de kléine kleerma
kers, die in onaanzienlijke straten wo
nen, waar op de deur dikwijls nog
maar heel weinig verf zit, juffrouw
achtige mevrouwen de vergrijsde hoof
den naar buiten steken, of de melkboer
er al is, wien ze zélf het kannetje met
den schervigen rand aanreiken (’n hal
ve liter is voor vandaag wel genoeg) en
nogal eens een man, die niet bepaald
den indruk maakt, voor zijn plezier op
de wereld te zijn, herhaaldeiijk belt
met een quitantie, welke hijxniet kwijt
kan. In zulke eenigszins treurig aan
doende buurten wonen ze bij ristjes, de
kleermakers, die ik op het oog heb. Ze
keeren jassen, repareeren de zoomen
van pantalons, vermaken heeren-
colberts tot nog heel nette jongens
pakjes, in ’t kort, lappen keurig op en
zijn zoodoende zeer nuttige lieden in
de maatschappij. Slechts zelden leveren
ze nieuw, doch als dat geluk hun te
beurt valt, loopen ze dan ook dagen
rond met het gevoel, weer iets bereikt
te hebben in het leven. Dat alles doet
me hen een beetje melancholiek bekij
ken. Doch dit kan ook iets persoonlijks
van me zijn. Mogelijk zijn ze niets on
gelukkiger dan andere menschen.
De kleermaker dan, dien ik nu in ’t
bijzonder bedoel, heette Kerkhof. En
dan nog wel P. C. Maar dat was na
tuurlijk slechts een bijkomstig toeval.
Hij bewoonde ’n zuinig benedenhuis
je met slechts één raam aan den voor
kant. Hoe woekerde hij echter met dat
raam! Hij etaleerde, al naar ’t seizoen,
voor-, najaars-, zomer- en winterstof-
fi i in de nieuwste dessins met platen
er naast, waarop elegante heeren ston
den afgebeeld in rok, smoking, kamer
jas, sport-kleedij. Dit bewees wel, dat
P. C. Kerkhof een man was, die niet bij
de pakken (of, om een vakterm van hem
te gebruiken, bij de costuums) neerzat.
Ja, men kon er zelfs uit afleiden, dat
hij, hoe weinig goedgezind, het leven
voor hem ook geweest was, nog steeds
illusies had. Hoe kon hij het anders
in z’n hoofd halen te denken, dat bij
hem menschen zouden aanloopen, die
behoefte hadden aan een aangemeten
rokpak of een welgesneden smoking?
Als ik daarover dacht, kneep mijn
hart een beetje samen.
Er was dan ook geen sprake van, dat
zoo’n zonderling bij hem aanklopte.
Alleen wat reparatie-klantjes waren
den laatsten tijd bij hem geweest en
die kon je nog tellen. Dus zat Kerkhof,
een klein, verfrommeld mannetje, die
in zijn bewegingen iets schaar-achtigs
had, als een eenzame tusschen zijn stof
fen en platen. Doch was het leven
eigenlijk ooit anders voor hem geweest?
Hij werkte aan reis-costuums, terwijl
hij zelfs hoogst zelden verder dan zijn
eigen buurt kwam, aan trouw-pakken,
doch kon er niet over denken, zelf den
bruidegom te gaan spelen; voor al zulke
heerlijkheden was hij economisch niet
sterk genoeg uitgerust. Wat hij dus nog
van ’t leven genoot, was, om zoo te
zeggen, via z’n cliëntèle. En die liet
hem meer en meer in den steek. Waar
moest dat dus naar toe?
P. C. Kerkhof zat zoo ’n beetje voor
zich uit te suffen bij een kleine, slecht
licht gevende lamp. Meer schijnsel had
hij trouwens niet noodig. ’t Krantje,
waarop hij nog geabonneerd was, keek
hij slechts vluchtig in. Prettig nieuws
las je toch niet en de advertentie-
„Wie de Rivièra niet gezien heeft,
heeft niets gezien, had men ons ver
teld in alle toonaarden. Welnu: wat
blijft er anders over, dan te trekken
naar dat gezegend oord? Twee dagen
in Parijs als aanloop, en we waren er.
In Menton nog wel.
Menton bij nacht is verrukkelijk. De
Middellandsche zee bruist haar
eeuwig lied, de Baie de Garavan rust
als een zilveren schotel in het maan
licht. Maar daar ’n eerzaam mensch
niet immer by nacht en ontij langs
den weg kan scharrelen, zoo moesten
we meedoen aan het „badleven”.
En daar voelden we niet veel voor.
Want onder ons: dat altijd-blauwe
van de zee daar, is ’n verzinseltje
van hotel-exploitanten en romanschrij
vers. Toen wij daar vertoefden, was
de zee heelemaal niet blauw. En het
zoo geprezen „zilveren” zand bleek
rul en nattig te zijn. In Noordwijk is
het zand véél schooner, om
Zandvoort maar te zwijgen!
Tot overmaat van ramp kregen we
nog slecht weer óók. Regen en nog
eens regen. De badgasten liepen met
plaids en sjaggerijnige gezichten, met
alpino’s en doorzichtige regenjassen,
en ik zat tientallen pijpen leeg te roo-
ken in ons pension. M’n vrouw werd
zeurderig en begon te rekenen wat we
wel voor onze bloedig gespaarde gul
dentjes hadden kunnen koopen...
Een verstandig man laat zich nooit
beïnvloeden door het weer. En toen ’t
op een middag té erg werd, trok ik
m’n loopschoenen aan, stak een ver-
sche pijp tabak op en ging er van
door.
Oud
huisjes,
rondom
graafpiaats terugkeerend. waren ze met
bus en al te water geraakt. Ze waren
er nog vrij goed afgekomen, doch door
glasscherven, beknellingen en zoo meer
hadden hun pakken erg geleden. Kerk
hof kreeg de opdracht, dat alles zoo
spoedig mogelijk in orde te brengen.
’n Seconde had het door zijn hoofd
geflitst: „ze komen me halen! Daarop
had hij ’t werk echter danKoaar aan
vaard.
Er volgde een nóg grootere bestel
ling op. Een begrafenis-ondernemer.
welke nieuw begon en van hem ge- i
hoord had. liet, verlokt door den prijs,
twaalf pakken bij hem maken. Maar j
't moest alles binnen tien dagen af.
Kerkhof greep naar zijn hoofd. Hoe
speelde hij dat klaar? ’t Leek wel, of ze
't op z’n einde gemunt hadden.
Hij kwam gereed, maar zakte toen
in elkaar. En na ’n ziekbed van enkele
dagen gaf hij den geest.
De nieuwe ondernemer, die een goed
hartig man was, had met het geval te
doen. En in een grootmoedig oogenblik
besloot hij de begrafenis van den ijve-
rigen kleermaker op zich te nemen.
Zoo werd hij door twaalf rouwpak-
ken, welke uit zijn hand waren geko
men, naar zijn laatste rustplaats ge
legd. Het had veel van ’n eere-stoet.
Een dag of wat later belde een dik
buikig zelfverzekerd burger-heer drif
tig aan bij ’t huis waar Kerkhof zoo
lang gewoond had. Er moest een
costuum van hem gerepareerd worden.
Waarom deden ze nu niet open?
Boven werd een raam opgeschoven.
Weet u niet, of Kerkhof thuis is?
vroeg de man op de stoep.
Die is verhuisd, zei ironisch de
persoon, die zijn hoofd naar buiten
stak.
Waar naar toe? drong de ander
aan.
Hij heeft zijn adres niet opgege
ven, treiterde de bovenbuur.
't Is wat moois! knorde de heer.
En dan verwondert 't zoo iemand
nog, dat het hem slecht gaat. Als ik
verhuis, geef ik altijd nauwkeurig op,
waarheen ik vertrokken ben.
Van die stellige opinie kwam hij ech
ter terug. Want toen hij kort daarna op
de algemeene begraafplaats moest zijn,
waar een vriend van hem werd bijge
zet, viel zijn oog toevallig op een steen
’n heel eenvoudige natuurlijk, maar
dan toch ’n stéén! welken de bidders
voor hun gezamenlijken kennis hadden
bijeen gebracht. Doch dat was een
beetje in de haast gegaan, zoodat jaar
tallen en het veelzeggende t ontbraken.
Daardoor leek ’t, of er het nieuwe adres
werd vermeld van iemand, die zijn
werkzaamheden nog steeds aanbeval.
Er stond slechts: P. C. Kerkhof, tail
leur.
ding, dat hem zooveel hoofdbrekens
had gekost en dat waarschijnlijk eraan
had meegeholpen zijn brein min of
meer te verduisteren. Ik kon niet van
de plaats, waar ik stond, loskomen,
maar toen de man ophield met werken
en zich scheldende op een krakenden
stoel liet vallen, vond ik het beter om
te verdwijnen.
Weer bij ons huisje aangekomen,
klom ik voorzichtig door mijn raam en
luisterde scherp toe of mijn vader niet
wakker was geworden, maar diens
kalme ademhaling stelde mij spoedig
gerust. In bed lag ik langen tijd na te
denken over mijn vreemd en beangsti
gend avontuur en ik kon langen tijd
den slaap niet vatten.
Door moeheid overmand viel ik ten
slotte in een loodzwaren slaap. Plotse
ling zat ik rechtop in bed. Ik hoorde
aan den rechterkant van het huis
plompe voetstappen waardoor de heide
en de dorre takken kraakten en tevens
een vreemd ratelend geluid. De stap
pen gingen aan mijn raam voorbij,
maar hielden plotseling op, het rate
lend geluid ging echter voort. Met in
spanning van alle krachten sprong ik
uit mijn bed, pakte mijn zaklantaarn
en nam een bijl, welke in den hoek
stond. Ik gooide het venster open,
knipte de lantaarn aan en zag een ge
weldigen Robot stilstaan voor het raam,
waarachter mijn vader sliep. Met een
ratelend geluid hief hij zijn metalen
arm op, waarin een groote stalen staaf.
Met twee sprongen was ik bij het ge
drocht en hief de zware bijl in de
hoogte, welke ik met alle kracht tus
schen zijn kop en zijn rechterschouder
liet neerkomen. Ik hoorde een rauwen
gil en met een plof viel de Robot om.
Door den slag was er een ruggeplaat
opengesprongen en toen ik deze omboog
zag ik in plaats van een ingewikkel
de machinerie, een vaal hemd met
een hijgend lichaam er onder. Het was
de horlogemaker, die zelf voor Robot
had gespeeld. Ik begon luidkeels te
schreeuwen en voelde me aan den
schouder gepakt. Ik werd wakker en
zag mijn vader met een kaars in de
hand naast mijn bed staan. Ik baadde
in het zweet en keek om me heen of
ik den Robot nergens ontdekte. Ik zei
mijn vader, dat ik nogal verward had
gedroomd en verontschuldigde me over
deze stoornis. Ik verzocht hem weer te
gaan slapen en zeide, dat ik mijn hoofd
wel even onder het koude water zou
houden.
Den volgenden morgen haalde ik
hem er toe over het huisje te verlaten
en nog eenigen tijd samen naar Gelder
land te gaan.
Hij was spoedig geheel de oude en
om geen schaduw te werpen op zijn,
voor hem zoo heilzaaYn verblijf in het
eenzame huisje op de heide, heb ik
hem tot nog toe geheel onkundig ge
laten van de angsten, welke ik daar
heb doorstaan.
reisgidsen van dit oude plaatsje ver
teld hadden. Ik diepte zoo’n kleurig
boekje uit m’n binnenzak, begon
lezen:
„Hier is het, dat ge oude en stoere
visschers ontmoet, met grijze schip
persbaardjes rond hun kin, den bijna
klassieken bolhoed op de oude hoofden.
Men ziet ze door de hellende straatjes
ijsberen en zich schrap zetten tegen
den zoelen, Zuidenwind. Kerels zijn
het, één met de zee, éen met de ele
menten. Zij behoeven maar even in de
lucht te turen, en zij kunnen u vertel
len of er een groeizame regen zal
neerdalen, óf dat de zon het mensch-
dom zal blijven koesteren.
Hoewel wat sceptisch staande tegen
deze prachtige brochure-zinnen, was
ik toch nieuwsgierig geworden naar
de al maar door de hellende straatjes
ijsberende oude zeevaarders mitsga
ders die bijna-klassieke bolhoeden op
de oude hoofden. Nietwaar: dat geeft
kleur en geur, dat werkt suggestief,
daar moet je op af. Je ziet als het
ware die ruige kerels met gebogen
schouders tegen den zeewind tornen,
je ziet ze pruimen, je hoort het sap
kletsen tegen de boll keien enfin:
men behoeft maar weinig fantasie te
bezitten om daar niet op af te gaan.
Haastig frommelde ik m’n gids in den
binnenzak van m’n druipnatte regen
jas en slenterde ongemerkt naderbij.
En ja daar stond ik opeens van
aangezicht tot aangezicht tegenover
de oude, klassieke zeeridders. Ze lie
pen wel niet te ijsberen, of te baai-
vangen, ze stonden in groepjes te
zwijgen en zaten op een bankje een
paar schaarsche woorden te wisselen.
Ik ging bij hen staan, zei in zoozoo
Fransch „goeiemiddag”, en begon in
dezelfde taal een praatje. Over het
weer en zoo, en informeerde terloops
of 't morgen misschien dróóg zou zijn.
Want zoo’n oude visscher is net een
barometer, dacht ik.
De oude, stoere visschers keken me
van onder hun bijna klassieke bolhoe
den bedenkelijk aan. Ze gaven geen
duidelijk bescheid, ze hielden zich om
zoo te zeggen tamelijk in de ruimte.
Ik trok mijn sigarenkoker met nog
drie zware Vorstenlanden, presenteer
de twee man een rookertje en stak de
derde tusschen m’n eigen lippen.
Wat zal ’k zeggen monsieur, zei
de oude visscherman, de sigaar als
een pruim in z’n mond stekend,
wat zal ’k je zeggen...
Of ’t dróóg zal zijn, morgen,
hield ik vol.
Oui monsieur, oui... Heb je van
middag nog naar de radio geluisterd?
Ik schudde mijn hoofd.
Nou, dan had je kunnen hooren,
dat ’t weerbericht bar slecht was,
zei-ie met een grijns op z’n verweerd
gelaat. Zonder nog één woord draai
de hij zich om en ijsbeerde statig het
hellende straatje omhoog...
hij zeer bevreesd was en die. zooals hij
zeide, geen andere menschen in zijn
buurt verdroeg.
Van dien tijd af was het met mijn
eigen rust gedaan. Ik besloot om mijn
vader, die zich reeds veel beter begon
te gevoelen van deze geschiedenis vol
komen onkundig te laten, ik wilde hem
niet noodeloos verontrusten. Er had zien
een razende nieuwsgierigheid van mij
meester gemaakt en op een goeden
nacht besloot ik in alle stilte het huisje
te verlaten en begaf me, gewapend met
een zaklantaarn in de richting, die de
herder me had aangeduid en waar de
vreemde horlogemaker moest wonen. Ik
volgde het smalle heidepaadje, dat langs
de vennetjes liep en kwam aan een den-
nenboschje, waardoor het paadje zich
verder slingerde.
Op de strook heide, die daarop volgde,
zag ik aan het einde daarvan het sil
houet van een landhuisje, waarin een
mat licht brandde.
Aangezien ik nooit een hond in de
buurt had hooren blaffen, besloot ik om
rustig tot aan het huisje te gaan- in de
hoop mijn ontdekkingstocht verder
voort te kunnen zetten. Ik stapte over
het lage tuinhekje heen en kwam in een
totaal verwaarloosd tuintje. Ik begreep,
dat iemand, die, zooals de horlogemaker,
bezeten was van een idee, zich niet aan
vriendelijke bezigheden kon wijden als
het kweeken van bloemen. Ik hoorde
een vijl langs metaal schuren en begreep
dat de man aan het werk was en mis
schien wel een mechanischen mensch
onder handen had. Dichterbij gekomen
hield ik me schuil tusschen een paar
bloeiende seringenstruiken en van daar
uit maakte ik voor het eerst kennis met
den man, die den laatsten tijd al zoo
sterk op mijn verbeelding had gewerkt.
Ik zag een oudachtig en zeer mager
man, die voorovergebogen stond over
een stuk metaal, dat hij stond bij te
vijlen. Wanneer hij nu en dan even
van zijn werk opkeek, bescheen de pe
troleumlamp een ingevallen gelig ge
zicht, waarin een paar groote en koorts
achtig schitterende oogen stonden. Ik
realiseerde, dat deze man inderdaad
hoogst vreemd moest zijn en bezeten
was van een bepaalde monomanie en
ik begreep nu den angst van den her
der beter. Hij werkte met tusschen-
poozen verder en ik stond gespannen
naar deze vreemde en beangstigende
figuur te kijken. Midden in de kamer
stond inderdaad een soort van homun
culus. Het was een groot gevaarte,
schijnbaar geheel uit metaal gemaakt
want hij glom aan alle kanten. De hor
logemaker paste een plaat aan den
zijkant van den kolos. Zijn bevende
handen drukten de plaat vast en met
een heesch geluid uitte hij een serie
verwenschingen aan het adres van het
rubriek zat vol spotgoedkoope aanbie
dingen van zijn concurrenten. Dat was
dus ook al geen amusante lectuur. Nee,
hoe minder hij z’n gedachten gebruik
te, hoe makkelijker hij nog door 't le
ven kwam. Of moest hij er z’n brein
wéér eens mee vermoeien, dat hij in
geen week 'n klant gezien had? En de
maand daarvoor was ’t precies even
mis geweest. Wat moest daar het ein
de van zijn?
„Natuurlijk t èinde” begon hij toch
weer te peinzen, ’t Einde dat zoo lang
zaam kwam, maar er eens toch was. Je
kon het, ’t was waar makkelijk be
spoedigen: ’n gaskraantje bijvoor
beeld...
„Ja, t einde!” verzuchtte hij, haast
hoopvol. „Was ’t er maar!”
Toen werd er bij hem gebeld.
Bij hem? Was dit geen vergissing?
Maar de bel ging ten tweede maal
over. Kom, dan moest hij maar eens
gaan kijken.
't Was een klant, een niéuwe.
Ik ben bidder, sprak de onbeken
de. M’n begraaf-pak moet wat opge
knapt. Maar er is haast bij: morgen
heb ik ’n deftige bezorging.
Hoewel Kerkhof in ’t minst niet
sarcastisch was aangelegd, moest hij
toch even grijnzen. U komt net op
tijd bij me, zei hij onwillekeurig, zon
der dat de ander daar echter de juiste
beteekenis van begreep. Met de belofte,
dat hij goedkoop zou zijn, liet hij den
bidder uit.
Die was den volgenden ochtend
hoogst tevreden, ook wat den prijs be
trof. Als Kerkhof zoo billijk blééf, zou
hij zijn collega naar hem toesturen.
’t Kleermakertje knikte met die
grijns van gisteravond, „komen jullie
maar” mompelde hij dan bij zichzelf.
Dien middag ’n wandelingetje ma
kend hij had toch niets te doen
ontmoette hij juist de begrafenis, waar
over zijn nieuwe klant gesproken had.
Kerkhof stond stil. Nu, aan deftig
heid ontbrak het niet. Hij telde maar
even zeven rijtuigen! Zoo iets was toch
wel mooi! Voor hem was dat niet weg
gelegd. Hij hoefde daarop natuurlijk
nooit te rekenen, ’t Vervulde hem een
oogenblik met spijtigheid. Hij zette er
zich echter over heen, toen hij consta
teerde, dat er aan de kleeren der vol
gers nog al wat haperde: de een had
een te korte broek, de ander een jas,
welke als een zak over zijn schouders
hing. Voor een netten kleermaker was
zoo’n teraarde-bestelling eigenlijk een
blamage.
’s Avonds stonden er plots zestien
bidders voor zijn deur, waaronder ook
z’n nieuwe begunstiger. Van de be-
Guadalajara, April.
De geschiedenis van Mexico is oud,
poëtisch, mannelijk en vol van een
deels liefelijke, deels bloedige roman
tiek. De Inca’s zijn over dit groote
warme land gegaan, de Spaansche
Conquistadores, de Roomsch-Katho-
lieke kerk, het Communisme. Van al
deze fazen draagt, uiterlijk en inner
lijk het schoone Guadalajara de
sporen: Ge ziet er vele stijlen, in
zijn schoone gebouwen en ge vindt
er vele rassen in de gezichten van
zijn burgers. Het Spaansch is de
taal, doch in de verrukkelijke liederen,
die de mariachi’s, de kleine straat
orkesten, ten beste geven op een wijze
dat uw hart danst van vreugde, zijn
elementen van den Incatijd.
Ge ziet er de Roomsch-Katholieke
kerk in haar eigen, god-gewijde bouw
werken en ge vindt het communisme
in de prachtige, opzweepende fresco’s
in regeeringsgebouwen.
Zoo komt ge uit de nuchtere
Vereenigde Staten, waar niet één oud
bouwwerk en geen enkele oude stad
is in deze grijze, bestofte stad, en
ge voelt, dat dit anders is. Ge voelt
het wanneer ge de menschen ziet
en hun zonverbrande, levende gezich
ten; hun typische kleeding, hun om
slagdoeken, hun sluiers, hun kleurig-
bestikte jassen, hun groote som
brero’s.
Ge voelt het, wanneer ge door de
straten gaat winkelstraten met
vensterlooze winkels, die ge, zoo van
de straat, betreedt, en woonstraten,
twee lage, lichte wanden, slechts en
kele vensters met prachtig traliewerk,
de zon blakert op de muren, maar
de zon mag niet binnendringen, daar
om zijn de vensters aan de binnenzijde
rond de koele patio, waar ge een
felkleurigen tegelvloer ziet en bloemen
en palmen en dikwijls een nobel-
gewelfde zuilengalerij rondom.
Ge voelt het diep in uw hart, dat
dit een andere wereld is dan die van
Noord-Amerika, wanneer ge door de
galerijen wandelt met de winkels en
de stalletjes met etenswaar en snoep
goed en kranten en kleurige loten van
de staatsloterij en overal vliegen in
dichte drommen of wanneer ge op
de schoone Plaza das Armas zit, op
een bankje, in de felheid van
morgenzon en de geuren van de rozen
en altijd bloeiende oleanders opsnuift
en de gele torens van de machtige
kathedraal in het licht glanzen of
’s avonds wanneer het orkest in de
bizarre, krulligvergulde muziektent
speelt en honderden menschen op de
banken en de grasgazons aandachtig
en stil luisteren naar Weensche
walsen, weelderige qura’s en krijgs
haftige marschen.
Ge voelt die andere wereld, wanneer
ge, na het concert, nog even gaat
loopen in de duisternis, langs het
zwarte, kolossale lichaam van de
kathedraal, voorbij twee stille, slanke
grijze campanilla’s, die altijd door
de zware stemmen harer klokken over
de stad doen gaan. Dan passeert ge
wéér een plein met eeuwen-oude hoo
rnen en banken met menschen en
late limonade-verkoopers en in het
licht van een straatlantaarn zit een
man in een fel-geel jakje en dicteert
een brief aan een schrijfmachine-
betokkelenden heet.
Wanneer de klokkenstemmen even
zwijgen, klinkt er het tikken van de
schrijfmachine, de zachte stem van
den man in het geel, de zangerige
roep der limonade-mannen en ergens
uit een duistere kroeg klinkt banjo-
en violenmuziek.
Een andere wereld...
Een wereld die zingt in het koeren
der duiven, die in de kerktorens wo
nen; in het klateren van kleine
fonteinen, in de straatmuziekjes en
de taterende stemmen van druk-
pratende, zwarte meisjes op een bank.
Een wereld, die vorm krijgt in de
bouwwerken van de oude stad; in
haar patio’s en galerijen.
Een wereld, die geurt naar kleine
zilvervisschen uit het groote meer van
Chapala, naar vreemde roode worsten
en uien en vleesch in scherpe sausen.
Juist wanneer ge de herinnering aan
Noord-Amerika nog in u hebt, met
zijn rechtlijnigheid, zijn zakelijkheid,
zijn nikkel en aluminium en zijn
wolkenkrabbers dan is de bloem
rijke rommeligheid, de teedere mu
ziek, de zoelte en de kleurigheid van
dit oude land een openbaring. Die
ik het eerst in stem en geur en melo
die en kleur gevoelde toen ik door
de tweede stad van Mexico ging
dwalen.
Een stad, die daarom altijd in mijn
herinnering zal blijven: Guadalajara*
p
I