Haar Pinksterbloem Dat was dan toch echt LETTERKUNDIG BIJBLAD HAAGSCHE COURANT LeUeirJsmdlng® &©m@k VAN DE Woensdag 8 Mei 11940, No. 117563. Een Pinkstervertelling door JOH. W. BROEDELET waar springt C. LANGBROEK. JOHAN KONING, t Lu Ze sjouwde met haar verlies een vol kwartier, kwam eindelijk aan een ver laten café, waar een stugge kerel haar te woord stond. Wat keek hij haar doordringend aan aan zijn wijzen kater Petronius Arbiter veel, wat voor den gehavenden mensch van dit oogenblik, in een ontwrichte we reld, van groote waarde kan zijn. Velen zullen dit boekje lezen en het daarna „onder de hand” houden ten einde er telkens opnieuw weer een blik in te kunnen slaan» en zij, die dit doen, doen wijs, want er zit balsem in voor een gewonde ziel. De wijsbegeerte is een ge duldige troosteres, hoort Petronius zijn baas verkondigen. De wijsheid is het alleen, die alle droefheid uit de ziel kan bannen. zijn wijsheid heeft hij zijn dieper zelf gevonden, en hier houdt hij aan vast als aan het onveranderlijke”. Met aan halingen van Lao Tz’ brengt hij den le zer verder op het terrein der wijsbe geerte. Het is de eerste ontmoeting met den zuiveren wijsgeer. In het derde hoofdstuk herinnert dr. Schotman aan een brillant geschreven boek uit het begin van deze eeuw, maar volstrekt niet verouderd, van den Weenschen schrijver Heinrich Gom- perz. Wij komen met dit werk tot het ideaal der innerlijke vrijheid. Innerlijk vrij noemt Gomperz, wie een onbeperkte onafhankelijkheid bezit, niet door een uiterlijke macht over alles, maar door een innerlijk verheven zijn boven alles. Een macht dus, het innerlijke lot te be stemmen, onafhankelijk van het uiter lijk gebeuren. Reeds de volkswijsheid uitte zich in dienzelfden geest: het ware geluk is tevredenheid. Gomperz neemt drie stadia van verinnerlijking aan en het slot is, dat in een wijsbegeerige be schouwing een onmiskenbaar religieus begrip wordt binnengevoerd: verlossing en één worden met den laatsten zijns- grond. Het is de voorbereiding op deze fundamenteele waarheid: dat het stre ven naar innerlijke bevrijding ook de innerlijkste kern en de som van alle religie is. Want in beide: in wijsheid en in religie streeft de mensch naar het Ze De kwaliteiten. Aan het ziekbed beschaving is een persoonlijkheid als hij op massa lereerst eerst daarna Want onze leving van rende en Schotman’s ving den i haar plaats. Wanneer men de wil bestudeeren, is daarvoor al- noodig psychologisch inzicht, i sociaal-economisch begrip, samenleving is een samen levende, voelende, reagee- instinctgedreven menschen. analyse van de samenle- bleef tot op zekere hoogte die van psychiater. Zijn levensbeschouwing, poffer wordt de Zeemeeuw meegesleurd, naar de rivier, waar de zware eb den logger grijpt. Knarsend schiet de fok voor den mast omhoog en de Zuidwester valt in de zeilen, die bollend aan de schooten rukken. De logger zeilt al. Een gil uit den hakkepoffer. Gooi maar los mannen, het gaat hard genoeg zoo. Bij het roer staat Veenstra en praat met den stuurman. Op het dek de be manning, wat onwennig tegen elkaar, ze komen uit zoo’n verschillend milieu. Vooral die bootwerker schijnt een vreemde eend in de bijt te wezen. Som migen hebben hem al door. - Brandschoon is hij niet. Doordat hij zich wat moed ingedronken heeft, loopt hij met een slag in de tong zich aan te stellen. De anderen laten hem begaan, dat gaat wel weer over, denken ze. Dan laat de Zeemeeuw den achterspie- gel aan de mannen op het hoofd zien en bruisend snelt ze de rivier af, langs tonnen en dukdalven, langs de Hoek v. Holland. Breed, massief ligt daar die lange dam in zee. De holle golven rollen er over heen en spetterend tegen de paaltjes, welke er op staan, stroomt het water weer terug in zee. De schipper en de stuurman achter op genieten. Water moet die logger heb ben. Water onder de kiel, langs de boorden van den kop. Daar is het een logger voor. Zoo denken die zeelieden er over. Ze zijn op hun plaats, behalve die stadsman. Beneden in het logies hangt hij van de bank. Ba 1 zegt hij, dat noemen ze ook nog een leven. Zijn woorden zetten kracht bij door een bijtenden vloek. Doch daar is hij nog zoo maar niet van af. De stuurman, die juist beneden iets komt halen, ziet verschrikt op. Terwijl hij zich vastgrijpt aan de trap, omdat het schip weer zoo'n onverschil ligen sprong neemt, zegt hij Denkt er om, Giel. Bij ons aan boord wordt niet gevloekt hoor, dat is beneden onzen stand. Dat valt den man wat rouw op de maag. Of hij een kleine jongen is. Hij voelt zich beleedigd en de schokkende schouderbewegingen en de minachtende blik naar den stuurman zeggen genoeg. Die merkt het niet eens. In zijn groote b.3.p.3. zooals die in „Naar open water” tot uiting komt, zal lang niet iedereen on voorwaardelijk kunnen aanvaarden. Maar men las zijn boek met eerbied voor zijn denkkracht en geestelijk in zicht en voor zijn verbluffende kennis van het ziekteproces, dat zich in onze cultuur bezig is te voltrekken. Ongeveer vier jaar na zijn „Naar open water” is thans dit nieuwe boek van Schotman verschenen met den ietwat eigenaardigen titel en geschreven in een ietwat eigenaardigen vorm, welke ech ter „tot goed begrip” is van den lezer en als zoodanig goede verdiensten heeft. De schrijver is den lezer nader geko men. Dit nieuwe boek, van slechts ge- ringen omvang, zal hem wellicht méér zeggen dan het zooveel lijviger werk, waarin met zooveel ijver getracht werd de menschheid los te werken uit het moeras van onzen cultuurnood. Het is niet noodig Hegel en Bolland grondig te hebben bestudeerd om Schotman’s wijsgeerige beschouwingen te kunnen volgen. Zijn betoog is helder en er zit iets gemoedelijks in de wijze, waarop hij het houdt. In een wereld van wreede feiten komt hij niet met nuttelooze be spiegelingen; er blijft na het lezen van dit werkje iets achter, dat voor velen nieuw geestelijk bezit zal beteekenen. Men mag in dezen tijd niet beter wen- schen. Er ligt in wat Jodulphus vertelt haar stemming dan ook geen laarzen klimt hij tegen het houten trapje weer naar boven. Hij gaat den schipper af lossen. Wat een mispunt, valt hij tegen een matroos uit, die in gepeins verzonken wat kleeren in zijn kastje legt en opziet. Die stuurman is heelemaal geen mispunt, dat is een brave man jö. Ik wou, dat ik zoo ver was, zegt hij. Luister jij nou maar naar hem, dan krijg je misschien nog wel achting voor hem. Wij varen graag bij hem, voegt hij er nog achter. Achting de fijne zijn de mijne, snauwt de bootwerker voor zich zelf heen en gaat dan ook maar naar het dek. Zoo zeilt de logger voort, slingerend, dansend, dagen en nachten. Mijnen komen ze niet tegen. Gelukkig maar, dan denken ze er ook niet zoo aan. Eindelijk zijn ze op Doggersbank. ’t Is Zaterdagavond. De zee staat hol en doet den logger, welke een klein zeiltje aan den mast heeft, telkens nijdig op springen. ’t Is een dikke lucht en slecht vurenzicht, zooals de schipper het uit drukt. In den schemer welke over de zee hangt, tuurt de wachtsman. Giel kijkt goed uit Plotseling gaat er een schok door zijn lichaam. Daar recht voor uit, wat is dat? Een donker voor werp komt telkens op de golven om hoog. Giel tuurt, met zijn lichaam hangt hij over de verschansing, terwijl de logger rijst en daalt. Dan, eensklaps ziet hij het ding weer. De man rilt van schrik. Het is een mijn! Als een schim schiet de man over het dek. Een mijn, mijn! brult hij. De angst zet zijn stem kracht bij. Een mijn, een mijnrecht vooruit!, schreeuwt hij uit één adem. Op de trap van het logies verdrin gen de anderen zich, verschrikt, ner veus klauteren ze over elkaar heen, verwilderd zien ze rond. Ze hollen naar het voorschip, turen in het grauwe van de zee. hebben wij op deze plaats een kleine vier jaar geleden het toen juist ver schenen werk van dr. Schotman inge leid: „Naar open water”, dat als onder titel droeg: „de koers uit den cultuur nood”. De vraag: hoe komt de mensch heid uit het moeras van onzen cultuur nood ooit weer in „open water”? is nog altijd niet beantwoord. Dr. Schotman stond in dit boek stil bij de verlangens er. J zijn óet gansche volk leeft. Voor jou ook. Heb je wel eens gehoord van een Prins Willem van Oranje, die, toen hij door moordenaarshanden viel, stervende bad voor het arme Nederlandsche volk. Dat was toch wel echt, hè? Kijk, praatjes maker, dat is godsdienst, en daar ondervindt jij nu nog den zegen van. Wat wint die stuurman zich op. Maar goed, dat Giel vlak bij de trap zit. Zwijgend klimt hij naar boven, waar hij zooiets mompelt van „wacht maar”. Door dat tumult is de atmosfeer aan boord niet verbeterd. Giel doet zwij gend zijn werk. Met verachting in zijn blik ontloopt hij den stuurman. Wacht maar Zoo gaat het werk aan boord zijn gewonen gang en dan, op een nacht, als ze met alle hens aan dek de vleet bin nen boord halen en het eene net na het andere zijn zilveren buit aan dek neer kletst, wordt er plotseling van den kop af geroepen Stop! Een mijn in het net! Ver lamd zien ze elkander aan, de schrik is hun in de beenen geslagen. Over het op en neer gaande dek scharrelt de stuurman naar voren, waarop de an deren volgen. Over de verschansing hangend, zien ze de netten recht vooruit staan en tusschen de glinsterende schub ben steekt een zwarte ton vaag af. Wat nu? Elk oogenblik kunnen ze in de lucfrB vliegen. Het is alsof ze het al voelen* Maar nu is het de schipper die ingrijpt* In zijn handen heeft hij de bijl al klaar. Met kracht valt ‘t scherpe staal op den trosBensnog een klap, nog één* Het dikke harde touw rafelt, strengen springen uit elkaar, de logger springt weer omhoog, de tros vliegt door de kluis naar buiten. Een zucht van ver lichting. Ze zijn den dood ontsprongen. Doch dan gebeurt hetEen dreu nende slag, een vuurstraal, een vlam* een waterzuil en de logger wordt opge licht. Neervallend ijzer en hout... De Zeemeeuw staat met den kop voorover in de zee, ze zinkt snel. In het zwart buiten boord, vechten een paar men- schen om hun leven. In de sloep, welke nog intact is ge» bleven, springen de overige mannen. Snijdt af de touwen. Vlug! Ze drijven al. Tien menschen dobberen in een klein bootje op de donkere onstuimige zee. Twee zijn er weg. Doch dan, als ze daar zoo drijven en in het grauw vlakbij den mooien sta len logger zien wegzakken, is het, of ze hooren roepen. Ze turen. Ja, aan een stuk hout hangt een mensch. Grijpt mannen, het is de stuurman. De menschen gaan op den drenkeling af en als ze hem dan eindelijk vast hebben, zien ze nog een hoofd bij het stuk hout uit het water steken. Grijpt hem maar eerst, ik kan hem niet langer houden, roept de stuurman. Ze sleuren den zwaren kerel naar de boot, Giel is binnen boord en dan Een hooge golf rolt aan. Ze worden bij het wrakhout weggeslagen. Giel is ge red en de stuurman? Ze kunnen hem niet meer vinden, die van verdriet ver slagen mannen daar in die open boot in het nachtelijk donker. Ze roepen, ze schreeuwen, ze luisteren. We zijn hem kwijt, mannen, snikt de schipper. Dan begint er voor in de boot een mensch te snikken. Hij brult als een jongen en de anderen ontroeren nog meer, ze worden bang. Die man wordt toch niet krankzinnig? Het water loopt de kerels langs den rug. Stuurman, stuurman, geef dan toch antwoord, zeg dan toch dat je nog leeft, zeg het dan! Stuurmanjij was geen huichelaar! De wind giert huilend over de gol ven, de lucht is zwart, een paar meeu wen scheren over hen heen. Voor in de boot ligt Giel te klappertanden. Zwijgend zitten ze bij elkaar, die arme kerels, den ganschen langen nacht. Een eeuwigheid. En dan eindelijk, als de zon uit den horizon omhoog rijst, zien ze rook. Een stoomtreiler nadert. De redding. Enkele dagen daarna liggen ze aan de palen in IJmuiden. Ze geven elkaar de hand als ze van boord gaan. Giel gaat ook den kring rond en als hij bij een matroos komt, zegt deze man met trillende stem Giel, zal je den stuurman nooit vergeten? Hij is het toch waard? Giel knikt. Dan springt hij aan den wal. Hij. is een ander mensch geworden. „Jodulphus en de kater en noe ze te weten kwamen wat wijs heid is”, door Johan W. Schot man. Van Loghum Slaterus’ Ultg. Mij. N.V., Arnhem. Pinksteren viel ditmaal bijzonder laat, eind Mei. Het voorjaarde al ver rukkelijk. Het was gewoon zalig in het zonnetje 1 De vogels floten, of ze een loflied óp het heelal aanhieven, bloe men geurden en kleurden, dat je er dronken van werd, de hemel stak zijn blauwste vlag uit en lachte feestelijk. Heel de natuur was één jubel en nie mand kon er zich aan onttrekken. Ook Amalia van Tijen niet. Ze voel de er trouwens niet den minsten lust toe. Was het niet heerlijk, zich over te geven aan de vreugde van al die ver nieuwing Werd je er niet weer jong van Goed, ze gaf toe, ze was vijf en dertig, dus de allereerste jeugd te boven. Maar toch, velen zouden haar leeftijd nog benijden. Wie wist, wat de toekomst nog voor haar had weggelegd! Dus onderging Amalia met een ge waarwording van geluk al de zoete weelde van den komenden zomer, ’t Was, of ze ruimer, dieper ademde dan anders. En in haar hart juichte het telkens onbedwingbaar. Tot het haar opeens duidelijk werd, op welke wijze ze uiting kon geven aan haar gevoelens ze moest weer eens op reis Hè, met Pinksteren er een paar daag jes uitZe zou dan wel weer alleen zijn, maar, enfin, dat was nu eenmaal haar lot. Ze wist bijna niet beten Hè ja, heerlijkEr uit, naar nieuwe indrukken, andere ervaringenMaar waar naar toe O, dat had ze gauw voor elkaar. Een uitstapje naar Durbuy in de Belgische Ardennen was nog al tijd een oude illusie van haar. Daar had zer veel van gehoord. En het was vlak bij. Dus bracht haar keus geen moeilijkheid mee. Hè, hè, dat was op het kantje afZe had het anders met haar coupé wel getroffen een vriendelijke oude dame en een keurige heer, ze zou zoo zeg gen, ongeveer veertig jaar. Niet te vol dus. Want dat was nooit prettig. Maar in Rotterdam ging de vriende lijke, oude dame er met een lief knikje uit en Amalia zat moederziel alleen met den keurigen heer van ongeveer veertigjarigen leeftijd. O, ze wou niet zeggen, dat ze het vreeselijk vondIn tegendeel, er zat iets gezelligs in, want haar reisgenoot had een heel, heel aardig praatje over zich. Maar toch, je wist nooit, wien je tegenover je had. Je moest altijd voorzichtig zijnJa, als je alleen was, stond je toch maar aan al die dingen bloot. Zou dat haar heele leven zoo blijven Dat wordt een mooi Pinksteren, zei haar coupé-genoot op een zeker oogenblik. Ik bewonder anders uw moed, zoo in uw eentje te reizen. Als dame dient men bijzonder op zijn qui- vive te zijn. Amalia knikte. Dat was een welge meende waarschuwing, die haar echter een beetje angstig maakte. Wat had die vreemde meneer haar te wijzen op de gevaren, welke speciaal voor iemand, die eenzaam was, waren weg gelegd Het bedierf maar. Verder zei ze woord meer. Ha, daar had je BrusselHet grootste deel van de reis had ze dus achter den rug. De keurige meneer van ongeveer veertig jaar stond op, boog voor haar wat een echt hoffelijke man toch en verliet den trein, na haar nog eens prettige feestdagen te hebben toe- gewenscht. Eigenlijk wel jammer. On zin. Wie wist, wat voor soort mensch hij misschien was. In Barvaux moest ze er uit. Wat een vervelend stationnetjeEn geen rijtuig, geen taxi. Hoe kwam ze nu verder Ja, als je zonder eenig gezelschap was Dat ondervond ze nu toch maar weer. trachtte de deur van haar kamer te openen. Die zat echter op slot en gren del. Dus klom men een raam binnen en bereikte zoo de gaste, die als een soort schildpad onder het omgevallen meubel lag te spartelen. Op. weg van de zenuwen, werd ze overeind ge bracht. Men kalmeerde haar zooveel mogelijk en gaf haar natuurlijk een andere kamer, waar géén hangkast stond bij een verbindingsdeur naar een aangrenzend vertrek. Ze maakte, in plaats van een uitstekenden, een heel slechten nacht. Den volgenden ochtend, terwijl ze nog half beduusd aan het ontbijt zat, zag ze opeens den keurigen me neer van den treinHoe kwam die daar Hij boog beleefd voor haar. Hij was haar toch niet nagereisd Nee, nee, zulke malle gedachten moest ze dadelijk uit haar hoofd zetten! Maar ze was werkelijk blij om zijn aanwezig heid. Of ze zich wat minder eenzaam voelde! Op ’t terras van ’t hotel maakte hij een praatje met haar, stelde zich voor: „Hendrik Daalman, in assurantiën.” Hè zoo iets wekte vertrouwen! Verzekerin gen! Hij vertelde, dat hij gisteren slechts enkele uren in Brussel gebleven was en daarna dezelfde reis had gemaakt als zij. Wel toevallig, moest Amalia met ’n beminnelijken glimlach constateeren. Maar liet ze er op volgen, hoe komt u aan die buil aan uw hoofd? Heeft u een ongeluk gehad? Toen kwam de heer Hendrik Daalman eerst schoorvoetend, dan geheel open hartig met het verhaal voor den dag, dat hij nu niet bepaald een heidennatuur had en den vorigen avond achter een groote hangkast in zijn kamer had willen kijkén en daarop met het meubel, dat hij trachtte te verzetten, omgevallen was. Dat had hem die buil op zijn hoofd be zorgd. Amalia keek hem verrast en stil geamuseerd aan. Doch eerst nadat ze twee ochtenden na elkaar samen ook Hendrik Daalman scheen op gezel schap gesteld te zijn een wandelinge- Het ware geluk is alleen voor waar lijk wijze menschen weggelegd, maar wat is wijsheid en wat is wijsbegeerte? Over de betrekkelijkheid der dingen mijmert Jodulphus in de eerste bladzij den van het boek. Het ligt voor de hand en het zal niemand verwonderen, die Schotman’s ontwikkelingsgang heeft ge volgd, en zijn voorliefde voor China kent, dat hij meermalen den lezer met de groote Chineesche denkers samen brengt. Wanneer men wil weten wat wijsheid eigenlijk is, dan kan men het beste beginnen bij alle begin: waar de ■mensch nog zuiver van hart is. Er staat, zegt Jodulphus, in de geschriften van Tschwang Tz’ een prachtig zinnetje, dat ik als motto zou willen hangen boven mijn philosophische boekenkast: „Met Grijze wolken jagen voort langs het diepe blauw, dat als een wijde koepel het visschersdorpje aan de Nieuwe Maas overspant In de haven liggen de loggers met roestige, verflooze rompen. Zij aan zij liggen ze daar den langen winter te wachten. Andere jaren zweeft er omstreeks Pinkster een verf- en teerlucht om die vaartuigen, dan hangt in die kale mas ten op het boodsmansstoeltje een ma troos. Terwijl hij het ronde hout schrobt en oliet, klinkt zijn lied over het water. Nu is het anders. Handen in de zakken, tabak kauwend drentelen de zeelieden eiken dag hun eentonigen gang over de haven, naar het hoofd. De breede rivier, het watfer trekt de menschen, maar van uitzeilen zal wel niet veel komen. Voor storm en hooge zeeën zijn ze nooit thuis gebleven, die harde bonken, maar voor een zee, waarop je iedere minuut van den dag de kans loopt, in de lucht te vliegen, daar passen ze voor. En toch, ze moeten eten. Alle loggers loopen niet op een mijn. Zoo heeft schipper Veenstra gerede neerd, toen de reeder hem verzocht had, een bemanning op te zoeken. Of het de over de deur kunst van Veenstra ge feest is, of de hooge haringprijzen, welke hen lokten, de Zeemeeuw werd bemand. De meeste menschen van het dorp en de rest van elders, waaronder twee matrozen van de koopvaardij en als laatste een bootwerker uit de stad. Met pasgeverfde verschansing en blank geschrapte masten, het nieuwe touw werk in de blokken geschoten, ligt de stalen logger daar, klaar voor de reis. Uit den schoorsteen van de sleepboot voor het vaartuig krult vette zwarte rook, welke door den wind aan flarden gescheurd over de haven waait. Aan den wal groepen de wegbrengers samen, handen worden gedrukt, „goeie reis, mannen En dan, als de touwen in het water plonzen en de sleepboot het schroef- water tusschen wal en schip insluit, scheert de Zeemeeuw van de palen. In het schroefwater van den hakke- Plotseling zien ze het donkere voor werp in een golfhelling draaien en dui kelen. De stuurman glijdt over het natte dek naar het roer. Met zijn geheele lichaam hangt hij over den helmstok, zijn zware laarzen zet hij schoor. De logger rea geert er direct op, de kop draait van de mijn af, die langzaam nadert. Doch dan begint de schipper hard te lachen: Ik dacht het wel, zegt hij telkens en lachend gaat hij weer naar beneden. De anderen lachen ook, van den weer omstuit zeker. Zij nemen Giel in de maling. Jij met je mijn! Als je ons nog eens de stuipen op het lijf jaagt... Een oude mand dobbert langs hem heen. Dien Zaterdagavond blijven ze zoo drijven, van visschen komt niets meer vóór Zondagnacht. Een geloovige schip per vischt op kostelijk Zondag nooit. Dan wordt het twaalf uur en als de kok het eten klaar heeft, zitten ze allen in het logies rond de ruw houten tafel. Giel vindt die Zondagssfeer aller ellendigst. Gaat me daar die stuurman nog een hoofdstuk uit den Bijbel voor lezen ook. Hoewel dé andere mannen hem altijd maar laten praten, komen er nu een paar in het vuur tegen hem. Godsdienst is opium voor het volk. De godsdienst belemmert de welvaart, durft hij in het midden te brengen. En als de anderen nu ook voor de goede zaak opkomen, wordt hij steeds bru taler. Van den stuurman heeft hij niet terug. Die weet zijn woorden te plaat sen! Wat een diepe levenswijsheid komt er uit dien eenvoudigen eerlijken borst. De anderen genieten. Maar bij Giel stijgt de barometer. Als uit een krater laait de haat uit zijn ziel naar buiten. Hij reageert heftig en waagt het zelfs Neerlands hoogste goed aan te tasten. Dat is te veel. Geroezemoes van stemmen. De stuur man springt overeind. Met gebalde vuist wijst hij in de richting van den onverlaat. Zwijg! buldert zijn stem en nu geen woord meer, nu kom je me te na. Wou jij hier bij ons Nu zal ik je eens wat in je ooren peperen. Verschrikt ziet de bootwerker den stuurman aan. Die valt ook niet mee. Weet jij, zoo buldert de rasechte Hollander, weet jij, waarom wij voor onze Koningin bidden? Omdat Zij voor keek hij Ze dacht aan de waarschuwing van den keurigen me neer en ze voelde zich volkomen hul peloos. De vent bleek echter zoo kwaad nog niet te zijn, zorgde er tenminste voor, dat ze direct een auto had. Die bracht haar door een heerlijke natuur, langs een weg vol afwisseling, naar Durbuy. Hè, ze vergat er alle onaangenaamheid door. En Durbuy zelf, wat lag dat lief aan de stil kabbelende OurtheWat een schattig, oud, verscholen stadje. Toen kwam nog de verrassing van het hotel, precies een kasteel, tusschen verrukkelijke hoogten gelegen. Op haar kamer, waar ze zich voelde als een vogel in zijn nestje, keek ze naar mooi be groeide toppen, O, wat had ze het ge troffen In de gezellige eetzaal, waar het overigens nog allesbehalve druk was, ze zag enkel wat vroege toeristen, de onvermijdelijke Pinkstergasten moesten zeker nog komen bleef ze wel twee uur op haar stoel zitten, te vreden, gelukkig. Toen ging ze naar haar kamer. Ze had behoefte vroeg te gaan liggen. Dan was ze morgen weer volkomen fit Ze keek nog even naar buiten. O, wat een uitzichtWat zou ze hier in Durbuy echt, echt genieten Haar horloge wees nog geen tien uur, toen ze al lag. Ze zou een langen, langen nacht maken. Ze knikte zichzelf toe, dat ze zoo verstandig was. Reeds wilde ze het lampje boven haar kussen uitknippen. Daar hoorde ze iets. Waar, wat Amalia keek op. En ze luisterde aandachtig. Het geluid kwam...... van een groote kast, welke recht tegenover haar bed tegen een der wanden van haar kamer stond. Amalia schrikte. Ze had, vóór ze ter ruste ging, vergeten, de kast na te kijken. Zooiets deed ze anders altijd in een hotelkamer. Maar ze was ook zoo moe. Toch echt dom van haar. Weer kraakte het den kant van de kast uit. Ze luisterde gespannen. Dan werd ze van binnen een oogenblik iets rus tiger. Het geluid kwam niet uit, maar van achter de kast, uit de aangrenzende kamer. Momenteel was ze dus nog veilig. Doch blééf dat zoo Wat was dat in die andere kamer Voorzichtig stond ze op, schoot wat kleeren aan, ging dan op onderzoek uit. En ze ontdekte, dat zich achter de kast eendeur bevond Ze schrikte andermaal. Van alles spookte door haar hoofd, detective verhalen van verborgen deuren, kasten met een uitgezaagden achterwand, af gelegen vertrekken met valluiken en zoo meer. O, als ze dat niet uit haar gedachten zette, werd ze nog gek van angstZe gaf toe, het was kinderach tig van haar, maar wanneer je een beetje bangig was aangelegd, deed je er zoo weinig tegen. O, een mensch alken was niet te benijden Het geluid uit de andere kamer hield aan. Het kwam van die deur achter de kast. Haar hart bonsde. Trachtte men die deur te forceeren Het piepte, kraakte, knarste. Dreigde haar ge vaar Wat moest ze doen? Plots, met een ruk, opende ze de kolossale hang kast, trad er in, om te kijken, of de ach terwand niet op een of andere manier geweken wasHet geluid in de andere kamer verdubbelde. Of men daar met geweld tegen de deur drukte Het angstzweet brak haar uit. Op eens, o’, of de wereld verging hoorde ze een verschrikkelijken slag. Ze week terug, gaf een doordringenden gil enviel om mèt de kast. Een tel of wat wist ze nu van niets meer. Wat hierop volgde, leek sterk op een komische film. Het hotelpersoneel idealen der menschheid en hij gaf eigen merkwaardige psychologie der massa, welke niet die was van den wijsgeer zonder meer, omdat in dit boek ook een psychiater aan het woord was met een groot verantwoordelijkheidsbe sef De psychiater stond in dit boek on middellijk achter den wijsgeer. De ziek ten van onzen tijd eischen misschien vóór alles den psychiater op en dr. Schotman is behalve schrijver, dichter en wijsgeer ook een knap psychiater met erkende onzer tje hadden gemaakt over rots en door laagten, langs brem, jasmijn en (natuur lijk!) de Pinksterbloem, deelde Amalia hem mee, welke angsten zij achter haar hangkast had uitgestaan en hoe ze eigenlijk voor elkaar bang waren ge weest. Ach, ja, alléén voel je je zoo onbeschermd zei ze met een lachje. Dien middag stelde Daalman haar voer, dat ze, voor de gezelligheid, voortaan samen aan één tafel, zouden eten. Waar tegen Amalia geen bezwaar had. En ze rekten hun verblijf te Durbuy met eenige dagen. Drie maanden later ging een niet over- jeugdig, doch van geluk glanzend paar op dê huwelijksreis naar het schoone Thunermeer. Bij aankomst bezichtigden ze eerst hun hotelkamer. Daar stond een kolossale hangkast voor een deur naar een ander vertrek. Hij keek een beetje sip, doch hij riep: Heerlijk! Dat herinnert me aan een zaligen tijd. En nu behoeven we niet bang te zijn. We beschermen elkaar immers? Waarop hij blij knikte en in de gang op hun kamerdeur per visitekaartje met een zekeren trots zijn geluk afficheerde de heer en mevrouw Daalman-v. Tijen En nu moet ik je nog iets zeggen, zei ze met een lichten blos, toen hij weer binnenkwam, maar doe eerst de deur dicht. Weet je, vroeg ze en ze drong zich vleiend tegen hem aan, hoe ik je bij mezelf noemde den dag,, dat ik in Dur buy kennis met je had gemaakt? Nee, natuurlijk niet, antwoordde hij aarzelend, misschien wel..die vervelende vent. Nee hoor, sprak ze zacht, en ze sloeg haar armen om hem heen. Hee lemaal niet! Hoe dan? vroeg hij nu hoopvoller. En met een bedwongen juiching kwam het er bij haar uit „Mijn Pink- sterblom! De heer en mevrouw Daalman-van Tijen zeiden daarop niets meer metschipper en de stuurman ook. woorden. opgenomen worden in het eeuwige, naar het één zijn met God. En of men nu Fichte leest of den Evangelist Johannes, het is alles gericht op dit ééne doel: in nerlijke bevrijding, loskomen van de werkelijkheid, één worden met het hoog ste en verhevenste. En of men het reli gie dan wel wijsbegeerte wilt noemen, is maar een kwestie van naam en methode. Dr Schotman brengt den lezer door zijn helder betoog en met zijn gemoedelijke betoogtrant op ’n gebied, dat velen zich ontoegankelijk of moeilijk begaanbaar hebben gedacht. Men heeft hem dank baar te zijn voor de wijze, waarop hij den lezer op geestelijke hoogten brengt, waar hij tot inkeer en bezinning kan komen. Ook deze geestesschepping van den wijsgeerigen-dichter-psychiater is er een, waartegenover men in dezen tijd niet onverschillig kan staan. De chaos en de ziekte van onze zoogezegde we reldorde zijn op het oogenblik van dien aard, dat de mensch geschokt word' n zijn hoop en vertrouwen. Een boei dit laat de samenleving onder een r licht zien. Het onthult het wezei an die wijsheid,welke den innerlijken vrede van den mensch tot einddoel heeft. Dr. Johan W. Schotman heeft als dich- tei en prozaschrijver naam gemaakt met enkele opvallende werken, welke vrij wel alle gebleven zijn binnen den kring van de zelfstandigdenkende intellec- tuft ie lozers van ons land. Dit wil niet zeggen, dat hij een auteur is uitsluitend voor onze geestelijke elite, maar zijn proza en zijn verzen betreffen zoozeer en zoo direct het diepste en heiligste van den mensch, dat alleen zij die be grip hebben van de schoonste’ concep tie des levens, er belangstelling en waar dering voor kunnen hebben. Zijn trilo gie „Het Vermolmde Boeddhabeeld” raakt de innerlijke waarachtigheid der wereld, den zin van het leven en daarop zijn ook zijn wijsbegeerige en psycholo gische studies terug te voeren. Zijn let terkundige en wijsgeerige waardeschat- tingen getuigen van een diep-ervaren waarheidsmacht.Met deze woorden

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 11