Haar Pinksterbloem
Dat was dan toch echt
LETTERKUNDIG BIJBLAD
HAAGSCHE COURANT
LeUeirJsmdlng®
&©m@k
VAN DE
Woensdag 8 Mei 11940, No. 117563.
Een Pinkstervertelling
door
JOH. W. BROEDELET
waar
springt
C. LANGBROEK.
JOHAN KONING,
t
Lu
Ze sjouwde met haar verlies een vol
kwartier, kwam eindelijk aan een ver
laten café, waar een stugge kerel haar
te woord stond. Wat keek hij haar
doordringend aan
aan zijn wijzen kater Petronius Arbiter
veel, wat voor den gehavenden mensch
van dit oogenblik, in een ontwrichte we
reld, van groote waarde kan zijn. Velen
zullen dit boekje lezen en het daarna
„onder de hand” houden ten einde er
telkens opnieuw weer een blik in te
kunnen slaan» en zij, die dit doen, doen
wijs, want er zit balsem in voor een
gewonde ziel. De wijsbegeerte is een ge
duldige troosteres, hoort Petronius zijn
baas verkondigen. De wijsheid is het
alleen, die alle droefheid uit de ziel kan
bannen.
zijn wijsheid heeft hij zijn dieper zelf
gevonden, en hier houdt hij aan vast
als aan het onveranderlijke”. Met aan
halingen van Lao Tz’ brengt hij den le
zer verder op het terrein der wijsbe
geerte. Het is de eerste ontmoeting met
den zuiveren wijsgeer.
In het derde hoofdstuk herinnert dr.
Schotman aan een brillant geschreven
boek uit het begin van deze eeuw,
maar volstrekt niet verouderd, van
den Weenschen schrijver Heinrich Gom-
perz. Wij komen met dit werk tot het
ideaal der innerlijke vrijheid. Innerlijk
vrij noemt Gomperz, wie een onbeperkte
onafhankelijkheid bezit, niet door een
uiterlijke macht over alles, maar door
een innerlijk verheven zijn boven alles.
Een macht dus, het innerlijke lot te be
stemmen, onafhankelijk van het uiter
lijk gebeuren. Reeds de volkswijsheid
uitte zich in dienzelfden geest: het ware
geluk is tevredenheid. Gomperz neemt
drie stadia van verinnerlijking aan en
het slot is, dat in een wijsbegeerige be
schouwing een onmiskenbaar religieus
begrip wordt binnengevoerd: verlossing
en één worden met den laatsten zijns-
grond. Het is de voorbereiding op deze
fundamenteele waarheid: dat het stre
ven naar innerlijke bevrijding ook de
innerlijkste kern en de som van alle
religie is. Want in beide: in wijsheid en
in religie streeft de mensch naar het
Ze
De
kwaliteiten. Aan het ziekbed
beschaving is een persoonlijkheid
als hij op
massa
lereerst
eerst daarna
Want onze
leving van
rende en
Schotman’s
ving
den i
haar plaats. Wanneer men de
wil bestudeeren, is daarvoor al-
noodig psychologisch inzicht,
i sociaal-economisch begrip,
samenleving is een samen
levende, voelende, reagee-
instinctgedreven menschen.
analyse van de samenle-
bleef tot op zekere hoogte die van
psychiater. Zijn levensbeschouwing,
poffer wordt de Zeemeeuw meegesleurd,
naar de rivier, waar de zware eb den
logger grijpt.
Knarsend schiet de fok voor den
mast omhoog en de Zuidwester valt in
de zeilen, die bollend aan de schooten
rukken. De logger zeilt al. Een gil uit
den hakkepoffer.
Gooi maar los mannen, het gaat
hard genoeg zoo.
Bij het roer staat Veenstra en praat
met den stuurman. Op het dek de be
manning, wat onwennig tegen elkaar,
ze komen uit zoo’n verschillend milieu.
Vooral die bootwerker schijnt een
vreemde eend in de bijt te wezen. Som
migen hebben hem al door. -
Brandschoon is hij niet. Doordat hij
zich wat moed ingedronken heeft, loopt
hij met een slag in de tong zich aan te
stellen. De anderen laten hem begaan,
dat gaat wel weer over, denken ze.
Dan laat de Zeemeeuw den achterspie-
gel aan de mannen op het hoofd zien
en bruisend snelt ze de rivier af, langs
tonnen en dukdalven, langs de Hoek
v. Holland. Breed, massief ligt daar die
lange dam in zee. De holle golven rollen
er over heen en spetterend tegen de
paaltjes, welke er op staan, stroomt het
water weer terug in zee.
De schipper en de stuurman achter
op genieten. Water moet die logger heb
ben. Water onder de kiel, langs de
boorden van den kop. Daar is het een
logger voor. Zoo denken die zeelieden
er over. Ze zijn op hun plaats, behalve
die stadsman. Beneden in het logies
hangt hij van de bank.
Ba 1 zegt hij, dat noemen ze
ook nog een leven. Zijn woorden zetten
kracht bij door een bijtenden vloek.
Doch daar is hij nog zoo maar niet van
af. De stuurman, die juist beneden iets
komt halen, ziet verschrikt op.
Terwijl hij zich vastgrijpt aan de trap,
omdat het schip weer zoo'n onverschil
ligen sprong neemt, zegt hij
Denkt er om, Giel. Bij ons aan
boord wordt niet gevloekt hoor, dat is
beneden onzen stand.
Dat valt den man wat rouw op de
maag. Of hij een kleine jongen is. Hij
voelt zich beleedigd en de schokkende
schouderbewegingen en de minachtende
blik naar den stuurman zeggen genoeg.
Die merkt het niet eens. In zijn groote
b.3.p.3.
zooals die in „Naar open water” tot
uiting komt, zal lang niet iedereen on
voorwaardelijk kunnen aanvaarden.
Maar men las zijn boek met eerbied
voor zijn denkkracht en geestelijk in
zicht en voor zijn verbluffende kennis
van het ziekteproces, dat zich in onze
cultuur bezig is te voltrekken.
Ongeveer vier jaar na zijn „Naar open
water” is thans dit nieuwe boek van
Schotman verschenen met den ietwat
eigenaardigen titel en geschreven in een
ietwat eigenaardigen vorm, welke ech
ter „tot goed begrip” is van den lezer en
als zoodanig goede verdiensten heeft.
De schrijver is den lezer nader geko
men. Dit nieuwe boek, van slechts ge-
ringen omvang, zal hem wellicht méér
zeggen dan het zooveel lijviger werk,
waarin met zooveel ijver getracht werd
de menschheid los te werken uit het
moeras van onzen cultuurnood. Het is
niet noodig Hegel en Bolland grondig
te hebben bestudeerd om Schotman’s
wijsgeerige beschouwingen te kunnen
volgen. Zijn betoog is helder en er zit
iets gemoedelijks in de wijze, waarop hij
het houdt. In een wereld van wreede
feiten komt hij niet met nuttelooze be
spiegelingen; er blijft na het lezen van
dit werkje iets achter, dat voor velen
nieuw geestelijk bezit zal beteekenen.
Men mag in dezen tijd niet beter wen-
schen. Er ligt in wat Jodulphus vertelt
haar stemming
dan ook geen
laarzen klimt hij tegen het houten trapje
weer naar boven. Hij gaat den schipper
af lossen. Wat een mispunt, valt hij
tegen een matroos uit, die in gepeins
verzonken wat kleeren in zijn kastje
legt en opziet.
Die stuurman is heelemaal geen
mispunt, dat is een brave man jö. Ik
wou, dat ik zoo ver was, zegt hij.
Luister jij nou maar naar hem, dan
krijg je misschien nog wel achting voor
hem. Wij varen graag bij hem, voegt hij
er nog achter.
Achting de fijne zijn de mijne,
snauwt de bootwerker voor zich zelf
heen en gaat dan ook maar naar het
dek.
Zoo zeilt de logger voort, slingerend,
dansend, dagen en nachten. Mijnen
komen ze niet tegen. Gelukkig maar,
dan denken ze er ook niet zoo aan.
Eindelijk zijn ze op Doggersbank. ’t
Is Zaterdagavond. De zee staat hol en
doet den logger, welke een klein zeiltje
aan den mast heeft, telkens nijdig op
springen. ’t Is een dikke lucht en slecht
vurenzicht, zooals de schipper het uit
drukt. In den schemer welke over de
zee hangt, tuurt de wachtsman. Giel
kijkt goed uit Plotseling gaat er een
schok door zijn lichaam. Daar recht
voor uit, wat is dat? Een donker voor
werp komt telkens op de golven om
hoog. Giel tuurt, met zijn lichaam hangt
hij over de verschansing, terwijl de
logger rijst en daalt.
Dan, eensklaps ziet hij het ding weer.
De man rilt van schrik. Het is een
mijn! Als een schim schiet de man over
het dek. Een mijn, mijn! brult hij.
De angst zet zijn stem kracht bij.
Een mijn, een mijnrecht vooruit!,
schreeuwt hij uit één adem.
Op de trap van het logies verdrin
gen de anderen zich, verschrikt, ner
veus klauteren ze over elkaar heen,
verwilderd zien ze rond.
Ze hollen naar het voorschip,
turen in het grauwe van de zee.
hebben wij op deze plaats een kleine
vier jaar geleden het toen juist ver
schenen werk van dr. Schotman inge
leid: „Naar open water”, dat als onder
titel droeg: „de koers uit den cultuur
nood”. De vraag: hoe komt de mensch
heid uit het moeras van onzen cultuur
nood ooit weer in „open water”? is nog
altijd niet beantwoord. Dr. Schotman
stond in dit boek stil bij de verlangens
er. J
zijn
óet gansche volk leeft. Voor jou ook.
Heb je wel eens gehoord van een Prins
Willem van Oranje, die, toen hij door
moordenaarshanden viel, stervende bad
voor het arme Nederlandsche volk. Dat
was toch wel echt, hè? Kijk, praatjes
maker, dat is godsdienst, en daar
ondervindt jij nu nog den zegen van.
Wat wint die stuurman zich op. Maar
goed, dat Giel vlak bij de trap zit.
Zwijgend klimt hij naar boven, waar hij
zooiets mompelt van „wacht maar”.
Door dat tumult is de atmosfeer aan
boord niet verbeterd. Giel doet zwij
gend zijn werk. Met verachting in zijn
blik ontloopt hij den stuurman. Wacht
maar
Zoo gaat het werk aan boord zijn
gewonen gang en dan, op een nacht, als
ze met alle hens aan dek de vleet bin
nen boord halen en het eene net na het
andere zijn zilveren buit aan dek neer
kletst, wordt er plotseling van den kop
af geroepen
Stop! Een mijn in het net! Ver
lamd zien ze elkander aan, de schrik
is hun in de beenen geslagen. Over het
op en neer gaande dek scharrelt de
stuurman naar voren, waarop de an
deren volgen. Over de verschansing
hangend, zien ze de netten recht vooruit
staan en tusschen de glinsterende schub
ben steekt een zwarte ton vaag af.
Wat nu?
Elk oogenblik kunnen ze in de lucfrB
vliegen. Het is alsof ze het al voelen*
Maar nu is het de schipper die ingrijpt*
In zijn handen heeft hij de bijl al klaar.
Met kracht valt ‘t scherpe staal op den
trosBensnog een klap, nog één*
Het dikke harde touw rafelt, strengen
springen uit elkaar, de logger springt
weer omhoog, de tros vliegt door de
kluis naar buiten. Een zucht van ver
lichting. Ze zijn den dood ontsprongen.
Doch dan gebeurt hetEen dreu
nende slag, een vuurstraal, een vlam*
een waterzuil en de logger wordt opge
licht. Neervallend ijzer en hout... De
Zeemeeuw staat met den kop voorover
in de zee, ze zinkt snel. In het zwart
buiten boord, vechten een paar men-
schen om hun leven.
In de sloep, welke nog intact is ge»
bleven, springen de overige mannen.
Snijdt af de touwen. Vlug! Ze drijven
al. Tien menschen dobberen in een klein
bootje op de donkere onstuimige zee.
Twee zijn er weg.
Doch dan, als ze daar zoo drijven en
in het grauw vlakbij den mooien sta
len logger zien wegzakken, is het, of
ze hooren roepen. Ze turen. Ja, aan een
stuk hout hangt een mensch. Grijpt
mannen, het is de stuurman.
De menschen gaan op den drenkeling
af en als ze hem dan eindelijk vast
hebben, zien ze nog een hoofd bij het
stuk hout uit het water steken.
Grijpt hem maar eerst, ik kan hem
niet langer houden, roept de stuurman.
Ze sleuren den zwaren kerel naar
de boot, Giel is binnen boord en dan
Een hooge golf rolt aan. Ze worden bij
het wrakhout weggeslagen. Giel is ge
red en de stuurman? Ze kunnen hem
niet meer vinden, die van verdriet ver
slagen mannen daar in die open boot
in het nachtelijk donker. Ze roepen, ze
schreeuwen, ze luisteren.
We zijn hem kwijt, mannen, snikt
de schipper.
Dan begint er voor in de boot een
mensch te snikken. Hij brult als een
jongen en de anderen ontroeren nog
meer, ze worden bang. Die man wordt
toch niet krankzinnig? Het water loopt
de kerels langs den rug.
Stuurman, stuurman, geef dan
toch antwoord, zeg dan toch dat je nog
leeft, zeg het dan! Stuurmanjij was
geen huichelaar!
De wind giert huilend over de gol
ven, de lucht is zwart, een paar meeu
wen scheren over hen heen. Voor in
de boot ligt Giel te klappertanden.
Zwijgend zitten ze bij elkaar, die arme
kerels, den ganschen langen nacht. Een
eeuwigheid.
En dan eindelijk, als de zon uit den
horizon omhoog rijst, zien ze rook. Een
stoomtreiler nadert. De redding.
Enkele dagen daarna liggen ze aan
de palen in IJmuiden. Ze geven elkaar
de hand als ze van boord gaan. Giel
gaat ook den kring rond en als hij bij
een matroos komt, zegt deze man met
trillende stem
Giel, zal je den stuurman nooit
vergeten? Hij is het toch waard? Giel
knikt. Dan springt hij aan den wal. Hij.
is een ander mensch geworden.
„Jodulphus en de kater en noe
ze te weten kwamen wat wijs
heid is”, door Johan W. Schot
man. Van Loghum Slaterus’
Ultg. Mij. N.V., Arnhem.
Pinksteren viel ditmaal bijzonder
laat, eind Mei. Het voorjaarde al ver
rukkelijk. Het was gewoon zalig in het
zonnetje 1 De vogels floten, of ze een
loflied óp het heelal aanhieven, bloe
men geurden en kleurden, dat je er
dronken van werd, de hemel stak zijn
blauwste vlag uit en lachte feestelijk.
Heel de natuur was één jubel en nie
mand kon er zich aan onttrekken.
Ook Amalia van Tijen niet. Ze voel
de er trouwens niet den minsten lust
toe. Was het niet heerlijk, zich over te
geven aan de vreugde van al die ver
nieuwing Werd je er niet weer jong
van Goed, ze gaf toe, ze was vijf en
dertig, dus de allereerste jeugd te
boven. Maar toch, velen zouden haar
leeftijd nog benijden. Wie wist, wat de
toekomst nog voor haar had weggelegd!
Dus onderging Amalia met een ge
waarwording van geluk al de zoete
weelde van den komenden zomer, ’t
Was, of ze ruimer, dieper ademde dan
anders. En in haar hart juichte het
telkens onbedwingbaar.
Tot het haar opeens duidelijk werd,
op welke wijze ze uiting kon geven
aan haar gevoelens ze moest weer
eens op reis
Hè, met Pinksteren er een paar daag
jes uitZe zou dan wel weer alleen
zijn, maar, enfin, dat was nu eenmaal
haar lot. Ze wist bijna niet beten
Hè ja, heerlijkEr uit, naar nieuwe
indrukken, andere ervaringenMaar
waar naar toe O, dat had ze gauw
voor elkaar. Een uitstapje naar Durbuy
in de Belgische Ardennen was nog al
tijd een oude illusie van haar. Daar
had zer veel van gehoord. En het was
vlak bij. Dus bracht haar keus geen
moeilijkheid mee.
Hè, hè, dat was op het kantje afZe
had het anders met haar coupé wel
getroffen een vriendelijke oude dame
en een keurige heer, ze zou zoo zeg
gen, ongeveer veertig jaar. Niet te vol
dus. Want dat was nooit prettig.
Maar in Rotterdam ging de vriende
lijke, oude dame er met een lief knikje
uit en Amalia zat moederziel alleen
met den keurigen heer van ongeveer
veertigjarigen leeftijd. O, ze wou niet
zeggen, dat ze het vreeselijk vondIn
tegendeel, er zat iets gezelligs in, want
haar reisgenoot had een heel, heel
aardig praatje over zich. Maar toch,
je wist nooit, wien je tegenover je had.
Je moest altijd voorzichtig zijnJa,
als je alleen was, stond je toch maar
aan al die dingen bloot. Zou dat haar
heele leven zoo blijven
Dat wordt een mooi Pinksteren,
zei haar coupé-genoot op een zeker
oogenblik. Ik bewonder anders uw
moed, zoo in uw eentje te reizen. Als
dame dient men bijzonder op zijn qui-
vive te zijn.
Amalia knikte. Dat was een welge
meende waarschuwing, die haar echter
een beetje angstig maakte. Wat had
die vreemde meneer haar te wijzen op
de gevaren, welke speciaal voor
iemand, die eenzaam was, waren weg
gelegd Het bedierf
maar. Verder zei ze
woord meer.
Ha, daar had je BrusselHet grootste
deel van de reis had ze dus achter den
rug. De keurige meneer van ongeveer
veertig jaar stond op, boog voor haar
wat een echt hoffelijke man toch
en verliet den trein, na haar nog
eens prettige feestdagen te hebben toe-
gewenscht. Eigenlijk wel jammer. On
zin. Wie wist, wat voor soort mensch
hij misschien was.
In Barvaux moest ze er uit. Wat een
vervelend stationnetjeEn geen rijtuig,
geen taxi. Hoe kwam ze nu verder
Ja, als je zonder eenig gezelschap was
Dat ondervond ze nu toch maar weer.
trachtte de deur van haar kamer te
openen. Die zat echter op slot en gren
del. Dus klom men een raam binnen
en bereikte zoo de gaste, die als een
soort schildpad onder het omgevallen
meubel lag te spartelen. Op. weg van
de zenuwen, werd ze overeind ge
bracht. Men kalmeerde haar zooveel
mogelijk en gaf haar natuurlijk een
andere kamer, waar géén hangkast
stond bij een verbindingsdeur naar
een aangrenzend vertrek. Ze maakte,
in plaats van een uitstekenden, een
heel slechten nacht.
Den volgenden ochtend, terwijl ze
nog half beduusd aan het ontbijt zat,
zag ze opeens den keurigen me
neer van den treinHoe kwam die
daar Hij boog beleefd voor haar. Hij
was haar toch niet nagereisd
Nee, nee, zulke malle gedachten moest
ze dadelijk uit haar hoofd zetten! Maar
ze was werkelijk blij om zijn aanwezig
heid. Of ze zich wat minder eenzaam
voelde!
Op ’t terras van ’t hotel maakte hij een
praatje met haar, stelde zich voor:
„Hendrik Daalman, in assurantiën.” Hè
zoo iets wekte vertrouwen! Verzekerin
gen! Hij vertelde, dat hij gisteren slechts
enkele uren in Brussel gebleven was en
daarna dezelfde reis had gemaakt als
zij. Wel toevallig, moest Amalia met
’n beminnelijken glimlach constateeren.
Maar liet ze er op volgen, hoe
komt u aan die buil aan uw hoofd?
Heeft u een ongeluk gehad?
Toen kwam de heer Hendrik Daalman
eerst schoorvoetend, dan geheel open
hartig met het verhaal voor den dag,
dat hij nu niet bepaald een heidennatuur
had en den vorigen avond achter een
groote hangkast in zijn kamer had willen
kijkén en daarop met het meubel, dat hij
trachtte te verzetten, omgevallen was.
Dat had hem die buil op zijn hoofd be
zorgd. Amalia keek hem verrast en stil
geamuseerd aan. Doch eerst nadat ze
twee ochtenden na elkaar samen
ook Hendrik Daalman scheen op gezel
schap gesteld te zijn een wandelinge-
Het ware geluk is alleen voor waar
lijk wijze menschen weggelegd, maar
wat is wijsheid en wat is wijsbegeerte?
Over de betrekkelijkheid der dingen
mijmert Jodulphus in de eerste bladzij
den van het boek. Het ligt voor de hand
en het zal niemand verwonderen, die
Schotman’s ontwikkelingsgang heeft ge
volgd, en zijn voorliefde voor China
kent, dat hij meermalen den lezer met
de groote Chineesche denkers samen
brengt. Wanneer men wil weten wat
wijsheid eigenlijk is, dan kan men het
beste beginnen bij alle begin: waar de
■mensch nog zuiver van hart is. Er staat,
zegt Jodulphus, in de geschriften van
Tschwang Tz’ een prachtig zinnetje, dat
ik als motto zou willen hangen boven
mijn philosophische boekenkast: „Met
Grijze wolken jagen voort langs het
diepe blauw, dat als een wijde koepel
het visschersdorpje aan de Nieuwe
Maas overspant
In de haven liggen de loggers met
roestige, verflooze rompen. Zij aan zij
liggen ze daar den langen winter te
wachten.
Andere jaren zweeft er omstreeks
Pinkster een verf- en teerlucht om die
vaartuigen, dan hangt in die kale mas
ten op het boodsmansstoeltje een ma
troos. Terwijl hij het ronde hout schrobt
en oliet, klinkt zijn lied over het water.
Nu is het anders.
Handen in de zakken, tabak kauwend
drentelen de zeelieden eiken dag hun
eentonigen gang over de haven, naar het
hoofd. De breede rivier, het watfer trekt
de menschen, maar van uitzeilen zal
wel niet veel komen. Voor storm en
hooge zeeën zijn ze nooit thuis gebleven,
die harde bonken, maar voor een zee,
waarop je iedere minuut van den dag
de kans loopt, in de lucht te vliegen,
daar passen ze voor.
En toch, ze moeten eten. Alle loggers
loopen niet op een mijn.
Zoo heeft schipper Veenstra gerede
neerd, toen de reeder hem verzocht had,
een bemanning op te zoeken. Of het de
over de deur kunst van Veenstra ge
feest is, of de hooge haringprijzen,
welke hen lokten, de Zeemeeuw werd
bemand. De meeste menschen van het
dorp en de rest van elders, waaronder
twee matrozen van de koopvaardij en
als laatste een bootwerker uit de stad.
Met pasgeverfde verschansing en blank
geschrapte masten, het nieuwe touw
werk in de blokken geschoten, ligt de
stalen logger daar, klaar voor de reis.
Uit den schoorsteen van de sleepboot
voor het vaartuig krult vette zwarte
rook, welke door den wind aan flarden
gescheurd over de haven waait.
Aan den wal groepen de wegbrengers
samen, handen worden gedrukt, „goeie
reis, mannen
En dan, als de touwen in het water
plonzen en de sleepboot het schroef-
water tusschen wal en schip insluit,
scheert de Zeemeeuw van de palen.
In het schroefwater van den hakke-
Plotseling zien ze het donkere voor
werp in een golfhelling draaien en dui
kelen.
De stuurman glijdt over het natte dek
naar het roer. Met zijn geheele lichaam
hangt hij over den helmstok, zijn zware
laarzen zet hij schoor. De logger rea
geert er direct op, de kop draait van
de mijn af, die langzaam nadert.
Doch dan begint de schipper hard
te lachen: Ik dacht het wel, zegt
hij telkens en lachend gaat hij weer
naar beneden.
De anderen lachen ook, van den weer
omstuit zeker. Zij nemen Giel in de
maling.
Jij met je mijn! Als je ons nog
eens de stuipen op het lijf jaagt...
Een oude mand dobbert langs hem
heen.
Dien Zaterdagavond blijven ze zoo
drijven, van visschen komt niets meer
vóór Zondagnacht. Een geloovige schip
per vischt op kostelijk Zondag nooit.
Dan wordt het twaalf uur en als de
kok het eten klaar heeft, zitten ze allen
in het logies rond de ruw houten tafel.
Giel vindt die Zondagssfeer aller
ellendigst. Gaat me daar die stuurman
nog een hoofdstuk uit den Bijbel voor
lezen ook.
Hoewel dé andere mannen hem altijd
maar laten praten, komen er nu een
paar in het vuur tegen hem.
Godsdienst is opium voor het volk. De
godsdienst belemmert de welvaart,
durft hij in het midden te brengen. En
als de anderen nu ook voor de goede
zaak opkomen, wordt hij steeds bru
taler.
Van den stuurman heeft hij niet
terug. Die weet zijn woorden te plaat
sen! Wat een diepe levenswijsheid komt
er uit dien eenvoudigen eerlijken borst.
De anderen genieten. Maar bij Giel
stijgt de barometer. Als uit een krater
laait de haat uit zijn ziel naar buiten.
Hij reageert heftig en waagt het zelfs
Neerlands hoogste goed aan te tasten.
Dat is te veel.
Geroezemoes van stemmen. De stuur
man springt overeind. Met gebalde
vuist wijst hij in de richting van den
onverlaat.
Zwijg! buldert zijn stem en nu
geen woord meer, nu kom je me te na.
Wou jij hier bij ons
Nu zal ik je eens wat in je ooren
peperen.
Verschrikt ziet de bootwerker den
stuurman aan. Die valt ook niet mee.
Weet jij, zoo buldert de rasechte
Hollander, weet jij, waarom wij voor
onze Koningin bidden? Omdat Zij voor
keek hij
Ze dacht aan de
waarschuwing van den keurigen me
neer en ze voelde zich volkomen hul
peloos.
De vent bleek echter zoo kwaad nog
niet te zijn, zorgde er tenminste voor,
dat ze direct een auto had. Die bracht
haar door een heerlijke natuur, langs
een weg vol afwisseling, naar Durbuy.
Hè, ze vergat er alle onaangenaamheid
door. En Durbuy zelf, wat lag dat lief
aan de stil kabbelende OurtheWat
een schattig, oud, verscholen stadje.
Toen kwam nog de verrassing van het
hotel, precies een kasteel, tusschen
verrukkelijke hoogten gelegen. Op haar
kamer, waar ze zich voelde als een vogel
in zijn nestje, keek ze naar mooi be
groeide toppen, O, wat had ze het ge
troffen
In de gezellige eetzaal, waar het
overigens nog allesbehalve druk was,
ze zag enkel wat vroege toeristen,
de onvermijdelijke Pinkstergasten
moesten zeker nog komen bleef ze
wel twee uur op haar stoel zitten, te
vreden, gelukkig. Toen ging ze naar
haar kamer. Ze had behoefte vroeg te
gaan liggen. Dan was ze morgen weer
volkomen fit
Ze keek nog even naar buiten. O,
wat een uitzichtWat zou ze hier in
Durbuy echt, echt genieten
Haar horloge wees nog geen tien
uur, toen ze al lag. Ze zou een langen,
langen nacht maken. Ze knikte zichzelf
toe, dat ze zoo verstandig was. Reeds
wilde ze het lampje boven haar kussen
uitknippen. Daar hoorde ze iets. Waar,
wat Amalia keek op. En ze luisterde
aandachtig.
Het geluid kwam...... van een groote
kast, welke recht tegenover haar bed
tegen een der wanden van haar kamer
stond. Amalia schrikte. Ze had, vóór
ze ter ruste ging, vergeten, de kast na
te kijken. Zooiets deed ze anders altijd
in een hotelkamer. Maar ze was ook zoo
moe. Toch echt dom van haar.
Weer kraakte het den kant van de kast
uit. Ze luisterde gespannen. Dan werd
ze van binnen een oogenblik iets rus
tiger. Het geluid kwam niet uit, maar
van achter de kast, uit de aangrenzende
kamer. Momenteel was ze dus nog
veilig.
Doch blééf dat zoo Wat was dat in
die andere kamer Voorzichtig stond
ze op, schoot wat kleeren aan, ging
dan op onderzoek uit. En ze ontdekte,
dat zich achter de kast eendeur
bevond
Ze schrikte andermaal. Van alles
spookte door haar hoofd, detective
verhalen van verborgen deuren, kasten
met een uitgezaagden achterwand, af
gelegen vertrekken met valluiken en
zoo meer. O, als ze dat niet uit haar
gedachten zette, werd ze nog gek van
angstZe gaf toe, het was kinderach
tig van haar, maar wanneer je een
beetje bangig was aangelegd, deed je
er zoo weinig tegen. O, een mensch
alken was niet te benijden
Het geluid uit de andere kamer hield
aan. Het kwam van die deur achter de
kast. Haar hart bonsde. Trachtte men
die deur te forceeren Het piepte,
kraakte, knarste. Dreigde haar ge
vaar Wat moest ze doen? Plots, met
een ruk, opende ze de kolossale hang
kast, trad er in, om te kijken, of de ach
terwand niet op een of andere manier
geweken wasHet geluid in de andere
kamer verdubbelde. Of men daar met
geweld tegen de deur drukte
Het angstzweet brak haar uit. Op
eens, o’, of de wereld verging
hoorde ze een verschrikkelijken slag.
Ze week terug, gaf een doordringenden
gil enviel om mèt de kast. Een tel
of wat wist ze nu van niets meer.
Wat hierop volgde, leek sterk op een
komische film. Het hotelpersoneel
idealen der menschheid en hij gaf
eigen merkwaardige psychologie
der massa, welke niet die was van den
wijsgeer zonder meer, omdat in dit boek
ook een psychiater aan het woord was
met een groot verantwoordelijkheidsbe
sef De psychiater stond in dit boek on
middellijk achter den wijsgeer. De ziek
ten van onzen tijd eischen misschien
vóór alles den psychiater op en dr.
Schotman is behalve schrijver, dichter
en wijsgeer ook een knap psychiater met
erkende
onzer
tje hadden gemaakt over rots en door
laagten, langs brem, jasmijn en (natuur
lijk!) de Pinksterbloem, deelde Amalia
hem mee, welke angsten zij achter haar
hangkast had uitgestaan en hoe ze
eigenlijk voor elkaar bang waren ge
weest. Ach, ja, alléén voel je je zoo
onbeschermd zei ze met een lachje.
Dien middag stelde Daalman haar voer,
dat ze, voor de gezelligheid, voortaan
samen aan één tafel, zouden eten. Waar
tegen Amalia geen bezwaar had. En ze
rekten hun verblijf te Durbuy met
eenige dagen.
Drie maanden later ging een niet over-
jeugdig, doch van geluk glanzend paar
op dê huwelijksreis naar het schoone
Thunermeer. Bij aankomst bezichtigden
ze eerst hun hotelkamer. Daar stond
een kolossale hangkast voor een deur
naar een ander vertrek. Hij keek een
beetje sip, doch hij riep: Heerlijk!
Dat herinnert me aan een zaligen tijd.
En nu behoeven we niet bang te zijn.
We beschermen elkaar immers?
Waarop hij blij knikte en in de gang
op hun kamerdeur per visitekaartje met
een zekeren trots zijn geluk afficheerde
de heer en mevrouw Daalman-v. Tijen
En nu moet ik je nog iets zeggen,
zei ze met een lichten blos, toen hij weer
binnenkwam, maar doe eerst de deur
dicht.
Weet je, vroeg ze en ze drong zich
vleiend tegen hem aan, hoe ik je bij
mezelf noemde den dag,, dat ik in Dur
buy kennis met je had gemaakt?
Nee, natuurlijk niet, antwoordde
hij aarzelend, misschien wel..die
vervelende vent.
Nee hoor, sprak ze zacht, en ze
sloeg haar armen om hem heen. Hee
lemaal niet!
Hoe dan? vroeg hij nu hoopvoller.
En met een bedwongen juiching
kwam het er bij haar uit „Mijn Pink-
sterblom!
De heer en mevrouw Daalman-van
Tijen zeiden daarop niets meer metschipper en de stuurman ook.
woorden.
opgenomen worden in het eeuwige, naar
het één zijn met God. En of men nu
Fichte leest of den Evangelist Johannes,
het is alles gericht op dit ééne doel: in
nerlijke bevrijding, loskomen van de
werkelijkheid, één worden met het hoog
ste en verhevenste. En of men het reli
gie dan wel wijsbegeerte wilt noemen, is
maar een kwestie van naam en methode.
Dr Schotman brengt den lezer door zijn
helder betoog en met zijn gemoedelijke
betoogtrant op ’n gebied, dat velen zich
ontoegankelijk of moeilijk begaanbaar
hebben gedacht. Men heeft hem dank
baar te zijn voor de wijze, waarop hij
den lezer op geestelijke hoogten brengt,
waar hij tot inkeer en bezinning kan
komen. Ook deze geestesschepping van
den wijsgeerigen-dichter-psychiater is
er een, waartegenover men in dezen tijd
niet onverschillig kan staan. De chaos
en de ziekte van onze zoogezegde we
reldorde zijn op het oogenblik van dien
aard, dat de mensch geschokt word' n
zijn hoop en vertrouwen. Een boei
dit laat de samenleving onder een r
licht zien. Het onthult het wezei an
die wijsheid,welke den innerlijken vrede
van den mensch tot einddoel heeft.
Dr. Johan W. Schotman heeft als dich-
tei en prozaschrijver naam gemaakt met
enkele opvallende werken, welke vrij
wel alle gebleven zijn binnen den kring
van de zelfstandigdenkende intellec-
tuft ie lozers van ons land. Dit wil niet
zeggen, dat hij een auteur is uitsluitend
voor onze geestelijke elite, maar zijn
proza en zijn verzen betreffen zoozeer
en zoo direct het diepste en heiligste
van den mensch, dat alleen zij die be
grip hebben van de schoonste’ concep
tie des levens, er belangstelling en waar
dering voor kunnen hebben. Zijn trilo
gie „Het Vermolmde Boeddhabeeld”
raakt de innerlijke waarachtigheid der
wereld, den zin van het leven en daarop
zijn ook zijn wijsbegeerige en psycholo
gische studies terug te voeren. Zijn let
terkundige en wijsgeerige waardeschat-
tingen getuigen van een diep-ervaren
waarheidsmacht.Met deze woorden