het LANDSCHAP ALS
MYSTIEKE
KRACHT
Zwerftochten door de
Noorsche landen
LETTERKUNDIG BIJBLAD
HAAGSCHE COURANT
VAN DE
4
Ernst Wiechert r
einfache Leben”
Letterkundige Kroniek
Karei Capek
Scandinavië
over
Het schoone wonder
de
van
M iddernachtszon
TWINTIG JAAR
SING-SING
Woensdag 112 Juni 11940, No. 17592. b-2 p 3-
De werkelijke levenswaarden
Ernst Wiechert.
Oude Eik bij Rudschany, in Oost-Pruisen.
(Uit: „In der Heimat" van Ernst Wiechert.)
de
JOHAN KONING.
Uit Kopenhagen!
niet verder; alléén het armbandhorloge
tikt ijverig, overbodig en belachelijK
voort en meet den tijd, die hier niet be
staat
De wereldliteratuur telt een aantal
reisbeschrijvingen van onvergankelijke
waarde; Karei Capek heeft de zijne er
aan toegevoegd. Hij heeft ze neerge
schreven vaak met een hart vervuld
van droefheid, maar altijd met den
glimlach van den wijze. Zooals hij ze
ons heeft gegeven, werden nooit eerder
reis-impressies geschreven en zij zullen
ook nooit meer zóó geschreven worden.
Nu zijn hand voor altijd rust, vervult
dit ons allen met weemoed
Aan Carel Capek danken wij een
fijn en kostelijk boekje over Holland;
hij heeft over ons land geschreven zoo
als nog nooit iemand erover geschre
ven had. Zijn goedmoedige spot belette
hem niet prachtige dingen over ons
heer te schrijven, welke rijkelijk ge
tuigden van wat zijn kunstenaarshart
aan intuïtie en gevoel bezat. Over zijn
reizen door de Noorsche landen is een
boek verschenen, even kostelijk en rijk,
hiet een „esprit" die men haast nimmer
in een reisbeschrijving aantreft en met
natuurschilderingen, welke sterk van
Picturale kracht zijn en ontroerend te
gelijk. Hier en daar nadert zijn spot de
satire die van Capek’s „Oorlog met de
Salamanders” een roman heeft ge
maakt, die als meesterwerk in dat
genre voorloopig wel niet zijn gelijke
zal vinden. Er komen wel eens bittere
trekjes in zijn reisindrukken voor,
maar aan den anderen kant is er een
weldadige humor, want Capek bleef,
hoe ontgoocheld hij ook was, een idea
listische gevoelsmensch. Evenals „Over
Holland" werd „Over Scandinavië”
door den schrijver zelf geïllustreerd
met fijne, origineele, vaak grappige
maar altijd karakteristieke teekenin-
gen, welke getuigen van een gevoelig
hart en van een speelschen, kunsUin-
kustboot, waarop hij zijn tochten
maakt. Hij amuseert u en ontroert u
en het kan gebeuren, dat hij dat drie-
of viermaal op één bladzijde doet. Reis
beschrijvingen als deze zijn bijna meer
waard dan de reis. Men ziet meer, men
hoort meer, men geniet meer en men
spaart het reisgeld en vermoeit zich
niet! Van lyrische pracht zijn z’n im
pressies van de middernachtzon, bij de
Noordkaap en van die streken in het
hooge Noorden met hun eindelooze da
gen zonder avond- of morgenscheme
ring. waar de tijd buiten zijn oevers
treedt, zooals de zee, hij weerspiegelt
zich in den loop der zon, in den pel
grimstocht der wolken, maar spoedt
zich niet met hen voort en stroomt
nigen en soms melancholieken geest.
„Over Scandinavië", uitnemend, los
en soepel als des schrijvers geest, ver
taald door W. A. Fick-Lugten, heeft
evenals zijn boek over ons land het
licht gezien bij van Holkema en Wa
rendorf N.V. in Amsterdam. Het is een
aantrekkelijke uitgave geworden, met
een fraaie kleurenreproductie als fron-
tespiece en met de ongeveer 250 teeke-
ningen van den schrijver in den tekst.
Tekst en teekeningen geven wel op
buitengewoon karakteristieke wijze de
Scandinavïërs weer en de sfeer, waarin
zij leven.
Denemarken ziet hij als een gezegen
de gaard Gods: landelijk, liefelijk,
effen, ordelijk, welvarend, vredig; Zwe
den als een land van graniet, van wei
den en wouden; een land van meren,
eilandjes, rivieren en veenpoelen met
statige, plichtmatige menschen, die te
vens gul en hartelijk zijn, die vreem
delingen het vertrouwen in zichzelf
weergeven, dóórdat zij hun vertrouwen
geven aan wie hun land betreden. En
in dit land, Stockholm, met zijn be
kende Malav-meer, met de ontelbare
weekeind-huisjes op de eilandjes, met
zijn enorm Raadhuis, met zijn meisjes
zonder verf, zijn straten zonder politie
agenten, zijn parkeerende auto’s zonder
bewaking, die wereld zonder eeuwige
vrees en zonder eeuwige achterdocht.
Noorwegen ziet hij als een land met
steile rotsmuren, welke loodrecht neer
dalen in ontroerend stille, bodemlooze
fjorden en on wezenlijk scherp weer
spiegeld worden in het klare, koele
kalme water; met dichte, donkere wou
den van zware dennen, statige sparren,
zilverwitte berkenstammen; Noorwe
gen, onherbergzaam en ontzagwekkend
met zijn rotsketens en gletschers, firn-
velden, kale hoogvlakten vol zwerf
keien; Noorwegen, waar niets meer
leeftalléén: de mensch, die weet
stand te houden, waar niets meer kan
blijven bestaan! En daar heeft dan
Capek de Middernachtszon aanschouwd,
boven op de rotsen van de Noordkaap;
het doel van zijn pelgrimstocht is be
reikt; hij heeft het „begin” van Europa
gezien aan het „einde”
Capek zou Denemarken, Zweden en
Noorwegen thans met andere oogen
hebben gezien en zijn indrukken zou
den van anderen aard zijn geweest. Nu
lezen wij veel van zijn impressies met
een gevoel van weemoed en benauwe
nis, maar zijn humor werkt de rimpels
uit het voorhoofd weg en men leest
weer met een glimlach verder, soms
onderbroken door een schaterlach,
wanneer hij het, bijvoorbeeld, heeft
over zijn reisgezelschap aan boord van
De generatie, die den wereldoorlog
jn de loopgraven heeft doorleden, te
midden van een gruwelijk verwoest
landschap, in honger en dorst, voort
durend levensgevaar, oververmoeid,
met tot het uiterste gespannen zenuwen,
is daar anders uitgekomen dan ze er in
ging. Deze jongelui zijn naar het vader
land teruggekeerd als veranderde men
schen. Misschien als menschen, die vol
komen afgerekend hadden met al de
waarden, die men hun op de schoolban
ken had meegegeven deugd, gods
dienst, vaderland als menschen, die
niets meer gelooven, nihilisten en
cynici, misschien ook als menschen, die
een nieuwe geestelijke basis hebben ge
vonden. De chaotische tijd na 1918 is
niet in de eerste plaats een gevolg van
de economische wanverhoudingen bij
overwinnaars en overwonnenen, maar
van het losgeslagen zijn, van het aan
vankelijk vergeefsch zoeken naar een
steunpunt in het leven. Fallada geeft
in „Der eiserne Gustav” en in „Wolf
unter Wölfen” een kleurig, maar on
verkwikkelijk beeld van deze jaren.
Oneindig fijner en dieper is Wiechert.
Ook voor hem is de wereldoorlog een
caesuur in zijn ontwikkeling, roept de
diepste vragen bij hem wakker, maar
hij heeft wél een middel gevonden om
een losgeslagen menschenziel weer te
verankeren. Hij heeft het reeds beschre
ven in Die Major in zoodra de jager
de zeis grijp, om te oogsten, is hij mo
reel gered. Wiechert gelooft in de
rcgenereerende krachten van den
bodem, aan de genezende macht van het
landschap ter heling van een gewonde
menschenziel. Prachtig beschrijft Ernst
Wiechert dit in zijn roman „Das Ein-
fache Leben” (1939. München, Albert
Langen). Een korvettenkapitein, Tho
mas van Orla, die na den oorlog als
afgedankt officier thuis zit bij zijn zeer
mondaine vrouw en zijn zoontje, zoekt
naar de werkelijke levenswaarden,
maar meent die in eigen omgeving niet
te kunnen vinden en in practijk te bren
gen. Grooter indruk maakt psalm 90
op hem, in 't bijzonder het woord Wij
brengen onze jaren door als een ge
dachte (Luther vertaaltals een klets
praatje). Dat wil hij niet. Hij probeert
den zin van de dingen te vinden, „niet
het geheel, de oplossing, het laatste,
maar een stukje zin, de idee van een
plan, en dar. wou hij in Gods naam nog
eenmaal beginnen”. Op welke wijze
Door lichamelijker! arbeid. Hij wordt,
zijn adellijke afkomst en vroegeren
rang verzwijgend, als visscher aange
steld bij een gepensioneerd generaal, min waardeert als Thomas,
die bezitter is van een landgoed in Oost-
Pruisen. Daar wil hij in een zelfgekozen
kluizenaarsleven de rest van zijn jaren
doorbrengen.
Wiechert, die als zoon van een hout
vester te midden van deze onmetelijke
wouden met hun stille melancholie ge-
Een geestige
schets van
voorzichtige, maar niet minder rake
critiek wil geven op de opvoeding van
de jeugd. Een opvoeding, die wel harde,
doelbewuste, sterke menschen kan
kweeken, die echter menschen zijn,
tenslotte blind voor datgene, wat wer
kelijk waarde aan het leven geeft. Want
doelmatigheid, succes en macht alléén
kunnen nooit een menschenhart bevre
digen.
Zoo leeft Thomas verder in de een
zaamheid, met weinig menschen, veel
dieren, veel planten.
„Hij was niet teleurgesteld of zonder
hoop. Hij wist, dat men op zijn veertigste
of vijftigste jaar in de schaduw moest
treden. Dat men dan wel kon beginnen
te geven, maar ophouden moest met
nemen. Op deze aarde was er maar een
bepaalde ruimte, en de helft daarvan
behoorde aan het jonge geslacht. Wie
boven de grens van zijn jaren begeerde,
bedierf.
Niet alleen zichzelf, maar ook het
begeerde. Er was geen moeilijker be
proeving voor een man als het offer
zonder bitterheid. We denken hierbij
aan Wiechert’s woord over het avond-
doel van zijn leven (hij is nu 52 jaar):
een drempel te bouwen, waarover
de beladenen konden treden. Het of
fer, de liefde, het leven voor anderen,
iets van de goddelijke caritas. En als
doel: het juiste te doen in den kleinen
kring van zijn leven en twee of drie
menschen bij de hand te nemen en
hun te laten zien hoe men het deed.
Maar er is meer in dit zeldzaam
rijke boek. Er is de hartstochtelijke
schreeuw naar God. De eeuwige kreet,
welke in al zijn navrante vreeselijk-
heid ons uit het boek Job tegenklinkt,
hoe al het wereldleed te rijmen is met
een liefderijk God. Een volk, dat
twee millioen dooden heeft geofferd,
kan misschien het recht hebben God te
vragen wat hij zich daarbij gedacht
heeft. En als hij niet antwoordt, be
hoeft het misschien niet tevreden te
zijn met datgene wat de kerk zegt.
Want de kerk heeft tot hen, die in
deze jaren geofferd hebben, niet altijd
het juiste gezegd. Als echter God niet
antwoordt, op deze twee millioen niet
en op de millioenen ook niet, die men
Twintig jaren moest de grooté,
sterke Bill de gestreepte kleeding dra
gen van de veroordeelden. Twintig
jaren van zijn leven moest hij door
brengen in de Amerikaansche gevan
genis Sing-Sing.
Zou hij die straf werkelijk verdiend
hebben?
De menschen zeiden neen en het ge
zond verstand eveneens. Maar de on
verbiddelijke wet zei ja. Want Bill had
een man het leven benomen. En nu
was hij nummer 851.
Bill, de geweldige reus, had voordien
nooit zijn krachten misbruikt. Als een
klein, goedig kind, had hij steeds met
zich laten handelen en nooit iemand
kwaad gedaan. Maar wat hielp hem
dat? Hij had den doodslag bekend en
er waren vele getuigen geweest. Dood
slag bleef doodslag en hij mocht blij
zijn, dat’ hij niet schuldig was bevon
den aan moord in den eersten graad.
Hij had een beschonken woesteling, die
zich met een bijl op zijn vrouw had
gestort, neergeslagen. De man werd
zoo zwaar gewond, dat hij bezweek.
Bill had het gedaan om de vrouw te
redden, maar het had hem gemaakt tot
gevangene nummer 851. Geen klacht
was hem over de lippen gekomen, geen
woord van wraak of toorn. Maar hij
zag er uit als een grijsaard, ondanks
zijn stalen spieren.
Gehoorzaam deed hij zijn plicht; zijn
zwijgen, zijn kalme gelatenheid namen
zelfs de minder sentimenteel gestemde
beambten voor hem in. Hij kwam hun
trots zijn gevangeniskleeding, niet voor
als een misdadiger, zooals de anderen.
Een jaar ging voorbij en nog een jaar
en Bill bleef dezelfde. Zwijgend deed
hij steeds zijn plicht.
Men hield hem echter scherp in het
oog. Voorzichtig, zeiden -.e beambten.
Hij is wat van plan. Als we niet goed
oppassen, speelt hij ons met zijn enor
me krachten een streek.
Bill werkte in de smederij. Niemand
kon zoo goed als hij het vonken spat
tend ijzer onder den zwaren machine
kamer bewerken. Gesloten verrichtte
hij zijn arbeid en bekommerde zich
niet om de anderen.
Drie jaren gingen voorbij. Bill was
nog steeds dezelfde.
Het was een lentedag. Er kwamen
bezoekers om Sing-Sing te zien. Crimi-
in ver
re toekomstige tijden, het vanzelf
gebeuren, dat het wezen van zulk een
ziel alle landen zal doordringen en
daartoe helpen, de heerschappij op te
richten van Hem, die het Lam Gods
genoemd is.
Dit Lam Gods hangt op Golgotha en
sterft daar een wreeden dood. En de
hemel zwijgt. Zwijgt zelfs op den
hartekreetMijn God, waarom hebt
Gij mij verlaten?
Maar achter dien dood gloort het
licht van den Paaschmorgen, en boven
alle smart uit klinkt de jubelkreet
De Heer is waarlijk opgestaan. Ik ge
loof niet dat er een ander antwoord is
dan dit laatste.
Tenslotte nog één vraag. Doet Tho
mas goed, dat hij de eenzaamheid in
trekt? Hij verlaat vrouw en kind,
laat die geestelijk ten onder gaan, de
vrouw in mondain gedoe, dat haar tot
wohfl aber durch
deine Pflicht zu
en aangrijpende karakter-
de Noordelijke landen
morphiniste en tot lichamelijk en
geestelijk wrak maakt, den zoon in
„Streberei" Thomas doet dit om de
werkelijke levenswaarden te vinden,
om zich te verlossen van zijn piekeren
door arbeid met zijn handen in orga
nische verbinding met den bodem.
Maar tenslotte onttrekt hij zich aan de
verantwoordelijkheid, welke hij door
zijn huwelijk op zich had genomen.
Ja. zegt hij later, ik heb veel ver
keerd gedaan. Dat met mijn beroep, en
veel met mijn vrouw en misschien
ook met mijn zoon. Maar het was al
leen verkeerd, als men vanuit het abso
lute oordeelt en dat moet men eigen
lijk niet. Alles was noodig, opdat dit
kon zijn, en dit is noodig opdat dat
gene zijn kan wat nog komen zal. Wij
loopen steeds eenigszins met een
blinddoek voor de oogen, maar slechts
de dwazen rukken den doek af. Ik zou
hiertegenover een woord van Goethe
willen plaatsenWie kann man
sich selbst kennen lernen? Durch Be
trachten niemals,
Handeln. Versuche
tun, und du weisst gleich, was an dir
ist Was aber ist deine Pflicht? Die
Forderung des Tages.
Ik moet hier eindigen. Ik geloof, dat
Wiechert ons véél te zeggen heeft,
want hij kent de stilte en de eenzaam
heid, het worstelen om God en het
rustige wachten, hij heeft voorzichtige,
behoedzame handen en een sterk en
teer hart. J. H. SCHOUTEN.
boren werd, kent die als geen ander en
weet in zijn melodisch proza ons een
onvergetelijk beeld van dit landschap
voor te tooveren. Daar vindt Thomas
von Orla datgene, wat hij thuis zoo lang
vergeefs heeft gezochteen vroolijk
hart. Met enkele boeken ea zijn globe
(symbool van de wereld) richt hij zich
in het visschershuisje in, eerst alleen,
dan met zijn vroegeren oppasser-
matroos Bilderman, dien wonderlijk
eenvoudige van hart met zijn blijde ge
moed, die de lange reis door heel
Duitschland te voet maakt om zijn vroe
geren meester te vinden. Waarlijk
„es liegt ein sanfter milder Bann
auf Friedrich Wilhelm Bildermann”.
Het gehikt Thomas op den duur niet,
zijn incognito te handhaven. Zijn zoon,
die bij hem komt logeeren, verraadt vol
trots, dat hij de zoon van korvetten
kapitein von Orla is, zoodat de generaal
merkt, dat Orla, die zich voor ontsla
gen stuurman had uitgegeven, een man
van zijn eigen rang en stand is.
Aan de verhouding tot dezen ver
andert dat niets, evenmin tot Marianne,
het kleindochtertje van den ouden mili
tair, dat als jong vriendinnetje met
Thomas omgaat. Uiterst teer duidt
Wiechert het lichtelijk erotisch element
in deze verhouding aan maar Thomas
weet, dat de liefde het zuiverst is als
men niets voor zichzelf wil hebben. Hij
wil niets meer van de wereld dan een
vroolijk hart winnen. In den harden
arbeid, die van jaar op jaar terugkeert,
leert hij het woord uit de spreuken
van Salomo beleven„Een geduldige
is beter dan een sterke”. Hij leert ge
duld, ook als zijn doodzieke vrouw, stuk
gemaakt door het mondaine leven, als
tuberculosepatiënte in het laatste sta
dium op zijn meereiland komt om daar
te sterven. Geduld, als Marianne een
paar jaa later naar Berlijn gaat, om
de zegeningen van de civilisatie deel
achtig te wordan, hoewel ze die even-
Geduld,
wanneer zijn zoon Joachim opgroeit j
als een jongen, „die geen sprookjes i
kent”, die voor al het fijne en teere on
gevoelig is, die alleen maar vooruit
komen wil, zonder zich er om te bekom
meren op welke manier. Het schijnt
me, dat Wiechert in Joachim een uiterst
nalisten, juristen en journalisten. Ze
kwamen studies maken over de mis
dadigers. Dit gebeurde dikwijls. Een
afschuwelijke gewoonte aan nieuws
gierigen toe te staan de cellen te be
zichtigen en de gevangenen gade te
slaan, als waren het in kooien geslo
ten dieren van een menagerie.
De groote Bill was weer in de sme
derij. Een druk van zijn hand en de
ijzerkolos hief zich op, zoo licht als
een veer, schijnbaar, om dan dreunend,
op de gloeiende klompen ijzer neer te
vallen.
Daar kwam een echtpaar met een
kind, een meisje naar de smederij.
Slechts hoog zelden nam men kinde
ren mee naar Sing-Sing. Bill had in
geen drie jaar meer een kind gezien
en de aanblik van de kleine electri-
seerde hem. Ook hij had thuis zoo’n
peuter. Van denzelfden leeftijd. Dik
wijls kwam zijn vrouw, maar het kind
mocht ze niet meenemen. Zijn vrouw
kende zijn onrechtvaardig noodlot,
maar het kind zou hem nooit in de ont-
eerende kleeding zien. Nooit... al zou
ze hem na twintig jaar ook niet ken
nen... Waarom had het lot juist hem
zoo getroffen, juist hem, den goeden
huisvader en vlijtigen arbeider?
Woede overmande den anders zoo
kalmen Bill. Het bloed steeg hem naar
het hoofd, hij knarste met zijn tanden;
’t was alsof plotseling een vlaag van
wilden waanzin over hem kwam
Waarom mochten anderen zich in een
kind verheugen en hij niet? Moest hij,
omdat hij het leven van een vrouw ge-
red had, voor altijd zijn kind verliezen?
Het echtpaar kwam nader en nieuws
gierig keek het kleine meisje naar Bilt
Met een wilden kreet sprong Bill op
het kind toe, hief het met een arm in
de hoogte, met den anderen de groote
stoomhamer tot stilstand brengend.
De ouders stonden als versteend van
schrik. Dan strekte de vader met een
smeekenden blik zijn armen naar Bill
uit. Somber keek deze voor zich uit.
Zijn oogen flikkerden. Hij mompelde
iets van tuchthuis vader van zijn
kind geroofd leven
wraak!
De medegevangenen noch de bewa
kers waagden het iets te doen. In één
oogenblik kon hij het kind verpletterd
hebben. Eindelijk was dan de dag geko
men, waarvan zij reeds vanaf het begin
gesproken hadden: Bill zou onheil aan
richten.
Rondom waren de toeschouwers bleek
geworden. Ieder voelde, wist, dat zelfs
de minste beweging den man tot woeste
razernij zou kunnen brengen. Doodsche
stilte.Bill zag het kind, dat geen ge
vaar kende, in de oogen. Zijn trekken
klaarden op. Zooals de morgennevel
wijkt voor het zonlicht, zoo verdwenen
de diepe rimpels in zijn voorhoofd, toen
hij in de klare kinderoogen blikte.
Jij, groote man, jij doet kleine
Nelly geen kwaad hè? klonk het helder
kinderstemmetje.
Bill lachte moe. Het kind kroop hoo-
ger en legde haar armpjes in zijn krach-
tigen nek. Vroolijk lachte ze toen en al
len zagen stom, onbeweeglijk dit too-
neel aan
Groote man, jij huilt, klonk het
stemmetje weer. Dat moet jij niet doen,
hoor! en zacht streelde het kind Bill’s
ruw gelaat.
Toen legde gevangene nummer 851
het meisje in de armen van den vader.
God zegene uw kleine lieveling, zei
hij zacht.
Hij ging weer naar zijn hamer, deed
het werktuig opnieuw door de lucht
suizen en donderend op het vonkenspat-
tende staal neerkomen.
Bill was weer de rustige, vlijtige ar-
beider. De woedeaanval der vertwijfe-
ling was voorbij
Niemand dacht er aan hem een ver-
wijt te maken om de doodsangst, welke
hij had veroorzaakt.
Integendeel; na een half jaar werd
hem gratie geschonken. Hij keerde
huiswaarts en sloot zijn eigen kind, zijn
i dochtertje in zijn sterke armen.De
gevangeniskleeding had zij nooit gezien.
later heeft omgebracht, en om de
kinderen evenmin, die verhongerd of
gedood op de wegen liggen als Hij
niet slechts antwoordt maar het zoo
schijnt, als zou Hij na twintig of twee
honderd millioen evempin antwoor
den, een zwijgend God, ijzig van on
verschilligheid, als een vreeselijk on
derwijzer voor hulpelooze weenende
kinderen, dan zou het kunnen zijn, dat
het hier en daar iemand teveel wordt,
voor ’n steenen muur te knielen en als
antwoord de echo te krijgen. Dat hij
zich afvraagt, wat dat dan voor een
liefde is, welke bestaat in offeren en
zwijgen. Die het bloed laat druppelen,
dag en nacht, stroomen van bloed, en
die de offers laat kreunen, dag en
nacht, van alle leeftijden, goeden en
boozen, schuldigen en onschuldigen.
En die zwijgend daarbij zit, het hoofd
in de handen geleund, en ziet wat hij
gemaakt heeft, en vindt dat hij het
zéér goed heeft gemaakt
Ik heb dit lange citaat overgeno
men, omdat ik weet dat dit de bran
dende vraag is van millioenen, in ’t
bijzonder in dezen tijd. Maar hiernaast
zou ik willen plaatsen het woord, dat
de oude schoolmeester in de „Hirten
novelle" uitspreekt bij het graf van
Michaël, die gestorven is voor het
armste lam van zijn kudde
Dan zal, misschien
toekomstige tijden, het
I
verwoest
E