HAAGSCHE COURANT
DE ONTMOETING
ERIN CELOOPEN
ZWERFTOCHTEN DOOR
MEXICO
LETTERKUNDIG BIJBLAD
DE ZONDERLINGE
BOER
VAN DE
Woensdag 31 Juli 1940, No. 17634.
Gedachten aller tijden
OP DE GRENS VAN DE OUDE
EN NIEUWE WERELD
b.2 p.3.
We
dan
En
per.
zien
Geers,
in haar
DE
HONDEN VAN TASCO
de
den
Een
waar
over
den
dat
op
de
De boulevard naar het goud is met
harten geplaveid.
Ofschoon niets zoo kostbaar is als de
tijd, wordt niets zoozeer verkwist.
Koren moet
groeit vanzelf.
Wie de wereld en het leven wil
trachten te zien, zooals ze zijn, beginne
met zijn gekleurde bril af te zetten.
wonden. Vandaag heb ik een prach-
tigen koop gedaan. Je weet, dat het
land van Bommeljé aan het mijne
grenst. Vandaag is die dwaas bij mij
gekomen en heeft het me te koop
aangeboden! Voor een appel en een
ei ben ik er eigenaar van geworden.
Het is wel erg verwaarloosd, maar
het is prachtige grond en in een jaar
kan het weer heelemaal goed zijn.
Ik kon het prachtig gebruiken, want
het lag hinderlijk in den weg voor
mijn verdere uitbreiding. Betje, er
rust zegen op onze verbintenis!
- En... en... Bommeljé? vroeg ze.
Kopmels lachte. Die trekt hier
weg, hij weet nog niet precies waar
naar toe, zegt ie, de wereld in! Haha!
’t Is een krankzinnige streek van hem,
maar *t was te verwachten van zoo
één. Hij is immers altijd een beetj»
vreemd geweest.
Ja, antwoordde ze peinzend. Ja
vreemd is hij altijd wel een beetje
geweest...
Op zee, ik zei het je zoo even al,
Lea, heb ik nog vaak aan je gedacht.
En dan heb ik in vollen ernst over
wogen, of tusschen ons beiden
Ernstig keek ze hem aan, toen hij
aarzelend ophield. En ze schudde het
hoofd.
Daar geloof je zelf ook niet meer
aan, Kees. Acht jaar geleden trouwden
wij. We waren gelukkig als kinderen.
We meenden het paradijs gevonden te
hebben. Maar het liep mis. Onze ka
rakters bleken niet te harmonieëren.
We hadden meer ruzie dan wat anders.
En toentoen hebben we èèn keer
eens nuchter ons verstand laten spre
ken en zijn we als goede vrienden van
elkaar gegaan. Onze wegen scheidden
zichvoor een paar maanden. Toen
werd ons gevoel ons weer te machtig,
en we meenden, tóch samen weer ge
lukkig te kunnen worden. Helaas, we
hadden verkeerd gezien. En voor den
tweeden keer besloten we, ieder onzen
eigen weg te gaan. Ondanks alles heb
ben we nog een zwak plekje voor el
kaar in ons hart, maar het is beter,
dat we nu niet opnieuw de oude fout
begaan, jongen. We zijn allebei nog jong
en we zouden waarschijnlijk o, zoo
gauw weer botsenDie harde koppen,
van ons, Kees, weet je wel
Ze sloegen een zijweg in, die naar de
stad leidde.
’t Komt door de omgeving, Lea,
meende hij, al die oude dingen, en
dat èène ding, dat we gemeen hebben
we kunnen ons zoo slecht losscheuren
van oude herinneringen. En we geloo-
ven geen van beiden aan geluk met een
ander. Daarvoor hebben we teveel her
inneringen aan elkaar en zijn we, al
willen we het misschien niet altijd be
kennen, te ouderwetsch. Een ideaal
werd vernietigd, maar aan een nieuw
ideaal gelooven we niet meer
Bij den ouden watertoren, waar vroe
ger vaak hun plekje van samenkomst
was, namen ze afscheid.
’t Ga je goed, Lea.
’t Beste Kees. En laten we ver
standig zijn, jongen. Laten we allebei
nog eens goed nadenken. Ik, als ik al
leen thuis zit, en me eenzaam voel, zoo
als dat vaak gebeurt, jij, als je alleen
bent met de sterren, op de honden
wacht Wie weet, misschien later
Al is men nog zoo arm, een goed
voorbeeld kan men altijd geven.
De maan straalt op de hooge, vier
kante torens van de kathedraal.
De oude boomen van de plaza staan
roerloos in den nacht. Zoo hebben zij
vierhonderd jaar gestaan.
De honden blaffen. Eiken nacht.
Tusschen de avondschemering en het
ochtendgloren. Zoodra de dag over
Tasco komt, fel en warm in enkele
minuten, gaan de honden slapen in
de zon. Maar ’s nachts zijn zij wak
ker. En luid. En kwaad. Kunnen hon
den elkaar verstaan? Duizend honden
zijn boos op elkaar. Alle honden van
alle huizen op de berghellingen.
Ik lig in het vreemde duister en
onderga mijn slapeloosheid. Ik ben
niet eens kwaad op de honden van
Tasco. Ik onderga hun woede en ben
door hun luide nijdigheid verbijsterd.
Ik zie Indianen en Spanjaarden,
zwarte paarden en rosse vuren. Ik
zie het verre Nederland, een huis in
Groningen, een straat in Amsterdam,
een gelaat in den Haag.
Dan komt de morgen grijs en koel
in de vreemde kamer. Het honden-
gehuil wordt minder.
De dag breekt gloriënd uit
hemel.
En dan beginnen de kerkklokken
van Tasco. Er moeten honderd ker
ken in Tasco zijn, elk met duizend
klokken en al die klokken moeten
gebarsten zijn van ouderdom.
En de klokkenluiders van Tasco
luiden hun klokken anders dan alle
andere klokkenluiders op aarde. Er
is niets negatiefs in hun luiden. Het
is zéér beslist en zéér overtuigend.
Doch zelfs een hondsche nacht en
een klokken-morgen-schemering ein
digen in Tasco.
De volle, vurige dag doet den nacht
vergeten.
Ik sta op het balcon en kijk verrukt
over het kleine spel van daken en
tuinen en straatjes en bloemen.
Op de plaza, tusschen de mannen
van Tasco, bij de steenen heerlijkheid
van Jean de la Borda’s kathedraal,
wordt de eerste sigaret gerookt.
Dan ga ik door de straatjes zwer
ven.
Overal liggen honden slapend in da
zon.
Doodstil...
werpen, of het zeegat kiezen, en ze
speurde de hunkering in Marinus’
oogen, als hij ze nakeek, en sprak
over het groote avontuur, de bijna
onweerstaanbare zucht in hem, weg
te trekken met zoo’n schip, om iets
te zien van de wereld, die toch zoo
veel grooter was dan hun nietig, on
aanzienlijk dorpje.
Maar als ze dan weer alleen was,
of ze zat ’s avonds thuis voor het
naar bed gaan met haar ouders haar
bord karnemelksche pap op te lepelen,
dan voelde ze het niet meer zoo aan,
dan ontbraken de sfeer en Marinus’
stem. En ze moest dan toegeven, dat
de menschen toch wel een beetje
gelijk hadden; Marinus was vreemd...
Met Nelis Kopmels was het heel
anders gesteld. Noeste, harde werker,
bezitter van een kapitale boerderij en
veel land. Die had geen tijd om te
droomen. Met hem wandelde ze stee
vast lederen Zondagmorgen naar de
kerk in de stad, dat mankeerde nooit,
en samen gingen ze ook altijd weer
terug. Nelis was geen prater. Het
gebeurde vaak, dat hij op die wande
ling geen twee woorden sprak, en als
hij sprak was het over den te ver
wachten oogst, de preek, die ze juist
gehoord hadden, of de roodbonte, die
gisteren zoo’n prachtig kalf had ge
kregen. Maar er ging rust uit van
Nelis Kopmels, en zijn handdruk was
zoo prettig stevig en vertrouwenwek
kend. Iemand, waar het heele dorp
met waardeering over sprak. Ze mocht
Nelis wel, en ze wist, dat haar va
der met hem dweepte.
Marinus en Nelis, dat waren de twee
mannen in Betje’s niet zoo heel erg
bewogen leventje.
Betje, zei haar vader op een
avond, voor zijn doen ongewoon plech
tig, Betje, ik heb vanmiddag Nelis
Kopmels gesproken.
Ze voelde, wat er ging komen, en
ze vond het zelf vreemd, dat ze toen
plotseling met een niet te miskennen
gevoel van verdriet aan Marinus Bom
meljé dacht.
Nelis heeft me gezegd, dat hij
van je houdt, Betje, en dat hij in
het volgend voorjaar met je zou willen
trouwen. Nelis is de flinkste boer
van het heele dorp, niemand heeft
een boerderij als hij, niemand weet
z’n land zoo vruchtdragend te bewer
ken, hij heeft den grootsten veestapel,
en geen enkele boer kan zooveel
knechten en meiden houden als Nelis.
Ik heb hem gezegd, dat hij mijn zegen
heeft. Ik hoop, Betje, dat je met
den braven kerel zal trouwen.
Met een vuurrood hoofd zat Betje
over haar breiwerk gebogen. Het
kwam niet onverwacht, ze had altijd
wel gemerkt, dat Nelis haar graag
mocht, al had hij dat nooit met zoo
veel woorden gezegd. Waarom immers
zou hij anders altijd met haar samen
naar de kerk gaan? Ze had sympathie
voor hem, bewonderde zijn energie,
zijn stoere werkkracht. En Marinus...
ja, Marinus was heel iemand anders,
daar voelde ze weer op een andere
manier voor. Dat gevoel was niet te
omschrijven, het was iets teers, ver
mengd met een soort medelijden. Was
Marinus immers niet iemand,
men alleen maar grinnikend
sprak?
Wat is je antwoord, Betje?
Er klonk een licht ongeduld in de
stem van den boer. Betje lichtte even
het hoofd op en er was een verlegen
glimlachje om haar mond.
Ik mag Nelis wel, vader, zei ze
heel zacht, ik... ik... geloof, dat
u gelijk hebt. Hij is een flinke boer,
en... en... Ze boog zich weer over
haar werk, en haar stem trilde vreemd
toen ze verder ging: Zegt u hem
maar, dat het goed is.
Boer Wisse knikte tevreden. Hij zoog
hard aan zijn pijpje, waaruit een
vreemd gorgelend geluid kwam.
Verstandig. Betje, prees hij.
Een kerel, die Nelis. Zooveel
hectare land heeft er geen één op
Walcheren...
De volgenden dag werd alles beklon
ken. Nelis Kopmels kwam op bezoek
en de verloving werd officieel. Nu zou
alleen een wonder nog kunnen voor
komen, dat Betje Nelis’ vrouw werd.
Het was enkele dagen later, dat
ze voor het eerst Marinus Bommeljé
weer ontmoette. Het liep tegen den
avond, en ze had juist de beesten
gemolken, toen ze hem tegenkwam.
Toen ze hem zag, besefte ze pas, hoe
ze hier tegen op had gezien. Aarzelend
beantwoordde zij zijn groet. En ’t
was niet, dan nadat ze even schichtig
had rondgekeken, dat ze met hem
verder liep. Dit moest de laatste keer
zijn, ’t gaf geen pas, dat ze nu nog
met een ander gezien zou worden, ’t
heele dorp zou erover spreken.
Langzaam liepen ze tusschen
weilanden door. Een koe loeide zwaar
moedig, ver weg kwaakten de kikkers
luidruchtig, er zou regen komen...
Betje zocht naar woorden. Vreemd,
dat ze zoo moeilijk te beginnen wist.
Marinus, zei ze moeilijk, je
moet me voortaan niet meer aanspre
ken. Dit... dit kan niet meer. Ik mag
nu niet meer met je wandelen, of...
of...
Verwonderd keek hij haar aan. Ze
voelde zich kleuren, en z’n blik ver
warde haar nog meer.
Nelis Kopmels en ik gaan trouwen
Marinus. In het voorjaar. En je
begrijpt, dan kan dit niet meer, ’t
Zou niet passen natuurlijk...
Een oogenblik was er niet-begrijpen
in zijn oogen. Dan kwam er een flauw
glimlachje om zijn mond.
Natuurlijk, ze hij, en hij kuchte
even luid, natuurlijk. Zooiets kan
niet.
Zwijgend 'iepen ze voort. Van ter
zijde keek ze naar zijn ernstig gezicht.
Ze begreep niet, waarom ze zich zoo
triest voelde.
Marinus, waarom heb je me nog
niet gefeliciteerd?
Hij hield z’n pas in en bleef staan.
Een oogenblik dacht ze, dat er iets
ergs zou gebeuren, zoo vreemd ver
huis heb. En wie zegt je, dat ik van
avond een kraak zou hebben gezet?
Er is geen sprake van. ’k Ben naar den
schouwburg geweest, dat is alles.
Zoo-zoo? Dus jij laat je oude com
pagnon in den steek Trouwens, dat is
niets ongewoons voor je. Want twee
jaar geleden, toen ik geknipt werd, heb
je niet anders gedaan. Je hebt mij er
in laten vliegen Kasper, om jezelf te
redden.
Hij maakte een afwerende beweging.
Onzin Lilly, ik kón je niet redden.
Anders had ik het wel gedaan. Maar
ik zag geen middel.
Jij zag een middel om van me
af te komen Kasper, en dat is verle
den en ik veronderstel, dat jij daar
liever niet over spreekt. Laten wij dus
tot het heden over gaan. Jij beweert,
dat je geen kraak hebt gezet vanavond.
Wel amice, mag ik je dan verzoeken,
je zakken leeg te halen en alles op
tafel te deponeeren? Dan zal wel blij
ken, of je de waarheid sprak. Onge
twijfeld komt dan je toegangsbewijs
voor den schouwburg te voorschijn.
Ze lachte sarcastisch. En ik neem
aan Kasper, dat dit revolvertje een
klein, maar bijzonder goed wapen
mijn verzoek geen kracht behoeft bij
te zetten.
Kasper Jannings glimlachte zuur
zoet. Je bent een slang Lilly. Welnu
nu, ik héb een slag geslagen vanavond.
Je had gelijk.
Lilly floot zachtjes tusschen de tan
den. Zakelijk vroeg ze: Goede buit?
En wie heb je een beetje lichter -
gemaakt
Acht mille bankpapier, zei Kas
per nonchalant, verder juweelen.
Misschien vijftien, twintigduizend. Er
is zeker de helft van te maken.
Bewonderend keek ze hem aan.
Ei-ei! Dat moet ik je nageven,
Kas, je bent altijd een uiterst ge
wiekst gentleman-inbreker geweest.
Hoe heb je ’t hem geleverd? Er was
beroepsnieuwsgierigheid in haar stem
en een tikje in zijn ijdelheid gestreeld,
vertelde hij:
’t Was Boema, je weet wel, die
rijke gauwdief. Ken je de situatie
daar een beetje? Ja? We hadden hem
al eens eerder op het oog. Wel, ik
heb het zóó aangelegd.
En hij vertelde hoe hij de „kraak”
gezet had.
Handig, prees ze, toen hij klaar
was.
ziet
palmen
wiegen op den wind; vreemde vogels
fladderen over de velden; er is drei
ging en dood en vuren glimmen rossig
langs de wegen.
Zoo lag ik in de vreemde duisternis.
Mexico is ver van Nederland.
Er liggen oceanen en groote vreem
de landen tusschen Tasco en den
Haag.
Hier is het gehuil en de woede van
duizend honden.
Als Kees Verbist een jaar of drie vier
jriet in zijn gehoortcplaatsje geweest was
dan kwam altijd weer opnieuw de lust
op er eens enkele dagen heen te
gaan, en wanneer zijn schip dan een
vaderlandsche haven binnenliep, pak
te hij zijn koffer, en reisde hij naar de
oude, bekende dreven. Zoo ook nu.
Met genoegen was hij door de straten
gewandeld, waar hij in zijn schooltijd
zooveel voetstappen had gelaten en
daarna had hij een fiksche wandeling
langs den gezelligen zeeboulevard ge
maakt. Aan het eind van zijn wandeling
stapte hij een hotelterras op, om bij een
glaasje bier het vertier op het strand
eens op te nemen.
Hij wrong zich tusschen de tafeltjes
door, toen hij plotseling zijn naam hoor
de noemen: Hallo, Kees!
Wel allemachies, dag Lea, groette
hij verheugd en hij drukte de jonge
vrouw, die hem lachend aankeek, warm
de hand, mag ik bij je komen zitten?
Natuurlijk. Leuk je weer eens te
zien na zoo’n tijd. Gelukkig gevaren?
Hij ging zitten en bestelde iets. Ja,
dat gaat wel. En haar dan aandachtig
aankijkend: Sjonge, Lea, je ziet er
best uit. Zoo bruin. Ben je al lang hier?
Een paar weken, ’k Wilde ons oude
stadje ook weer graag eens terug zien.
1 Ging jou zeker ook zoo?
Hij knikte. Och, ja, ook zeelui heb
ben hun sentimenteele neigingen. En dat
het toeval onze wegen nu weer samen
voert! Jij en ik. wij hebben hier heel
wat herinneringen liggen. Lea.
Sinds onzen schooltijd, bevestigde
ze, gaan onze herinneringen samen. Dat
is nu alweer een jaar of vijftien terug.
Ik herinner me nog als den dag van
gisteren den eersten keer, dat we sa
men in eenzelfde klas kwamen. Het
was in de derde, weet je nog?
Ja, jij zat vlak voor me, en ik zat
den heelen morgen met je blonde haar
te spelen. Dat kostte mij m’n plaats
en een bende strafwerk. Vier maal de
Duitsche thema’s nr. 63 overschrijven....
Je was onhebbelijk! En toch w'as er
iets.
Hij lachte. Iets, dat ons naar elkaar
toetrok. En den volgenden Zaterdagmid
dag maakten we al een afspraakje voor
een lange wandeling naar buiten. En ik
liep na schooltijd vaak tien, twintig
keer langs je huis, om maar een glimp
van je op te kunnen vangen. Wat waren
we onnoozele schapen in dien tijd. Wat
hadden we idealen, toen.
Er lag iets van weemoed
oogen, waarmee ze als afwezig naar de
verre zee scheen te staren.
Idealen, ja. zei ze zacht, idea
len, waar we nu mee spotten. Maar waar
toch ook wel iets heel moois in zat,
Kees.
We zijn cynisch geworden Lea. Als
je ouder wordt, gaat er veel moois vol
komen verloren. Je idealen worden
schaarscher of verdwijnen heelemaal.
Het leven leert je, dat idealen meestal
niet in vervulling gaan. Al wat mooi is,
is broos en breekt gauw
Toch was het mooi, hield ze vol,
zoo’n jeugdliefde. Want «e hielden van
elkaar op onze manier, Kees, al is alles
dan ook anders geloopen, dan we toen
dachten. Die H.B.S.-jaren, ik heb ze
nooit vergeten.
Hij beet een tikje zenuwachtig een
puntje van zijn sigaar, stak die daarna
op. Ik ook niet, bekende hij, vaak
als ik ’s nachts de wacht heb op zee,
denk ik er nog wel aan. Als ik de ster
ren zie, word ik een enkelen keer nog
wel eens de sentimenteele jongen van
vroeger. Dan komt soms ineens helder
in je hoofd, wat er verkeerd is gegaan
en hoe het had moeten zijn. Bruusk
dronk hij zijn glas leeg. Heb je lust
een eindje te wandelen. Lea? stelde hij
voor.
Goed. Het strandgedoe irriteert me
een beetje.
Ze verlieten al spoedig den boulevard
en sloegen een landweggetje in dat
onder langs de duinen liep.
Ons oude weggetje, lachte ze.
Ik zou je nog precies het plekje
unnen wijzen, waar ik je den eersten
us gaf, Lea. Daar ginds, bij dien ouden
0 Den nacht daarna heb ik bijna
Seen oog dicht gedaan en eten kon ik
gemaal niet van opwinding.
e geen antwoord en hield haar
1 naar beneden gevestigd. Tal van
ennneringen bestormden ook haar,
gew Vaa^ had ze hier niet met Kees
wat een toekomstdroomen
en ze hier samen gemaakt en wat
Al|s er van overgebleven Niets!
es was stuk gegaan.
Hoe zou het toch gekomen zijn,
sloot hij zich bij haar gedach-
trokken was z’n mond, zoo donker
stonden zijn oogen. Maar de spanning
brak, en hij wendde zijn olik af.
Gek, dat ik dat kon vergeten,
klonk z’n stem als van verre, ik
wensch je geluk, Betje, en dat alles,
wat je er van verwacht, in vervulling
mag gaan. Het ga je goed.
Pas toen ze zijn verwijderende voet
stappen bijna niet meer hoorde en
ze zijn gestalte in het donker zag ver-
wazen, besefte ze, dat ze iets anders
had verwacht, iets, waarvan ze zich
geen rekenschap durfde geven, maar
dat onbewust in haar binnenste als
een wensch was geboren.
Dien nacht duurde het heel lang
eer Betje den slaap kon vatten.
Zoo opgewonden had ze Nelis Kop
mels nog nooit gezien. Hij was eerder
stug en spreken was niet z’n fort.
Sterke gevoelsuitingen waren hem
vreemd. Maar nu was hij één en al
opwinding.
Luister eens, vertelde hij opge-
Toen Kasper Jannings om één uur
’s nachts zijn woonkamer binnentrad,
bleef hij aarzelend op den drempel
staan en hij snoof de lucht op als het
wild, dat de jager meent te ruiken.
„Sigarettenrook”, schoot het onmiddel
lijk door zijn hoofd en hij kreeg een
gevoel van dreigend gevaar. Zijn eer
ste impuls was, zijn revolver te trek
ken, maar op het moment, dat hij
dit doen wilde, klonk een zacht lach
je door de kamer en een aangename
vrouwenstem zei:
Steek het licht op Kasper,
kunnen we elkaar beter zien.
Onzeker tastte zijn hand naar
schakelaar. Hij kende die stem,
was...
Lilly! riep hij, toen het licht aan
flitste. Lilly, hoe kom jij hier?
Ze zat in een makkelijken fauteuil
en rookte een sigaret. Om haar mond
was een lachje.
Maar Kas, ben je dan vergeten,
dat we eens compagnons waren? En
dat ik nog altijd een sleutel van dit
huis heb? Of... bedoel je, dat ik eigen
lijk nog niet vrij had kunnen zijn?
Vier jaar hadden ze me immers ge
geven, en er zijn er nog maar twee
van om. Dat hoor je straks.
Ze ging wat verzitten en wierp de
sigaret in een aschbakje. Langzaam
liep hij op haar toe, maar plotseling
was er in plaats van een sigaret een
kleine revolver in haar hand. Het lach
je om haar mond was verdwenen.
Nee Kasper, jongen, zei ze sar
castisch, ik had liever, dat je op
een afstandje bleef. Blijf daar staan,
wil je?
Ze monsterde hem van het hoofd
tot de voeten.
Je ziet er piekfijn uit amice. Toen
ik je vanavond zoo zag loopen, dacht
ik bij mezelf: Sjonge-sjonge, die
goeie, ouwe Kasper is weer op het
pad. Als die een slag gaat slaan, is
hij altijd tip-top gekleed, dat ken ik
nog van vroeger. En toen ben ik maar
alvast hierheen gegaan, om op je te
wachten. Want Kasper, lieve jongen,
je moet weten, dat ik in ontzettende
geldverlegenheid zit. En daar ik weet
dat jij je nooit met bagatelletjes op
houdt, veronderstelde ik, dat je me
wel aan een vijfduizend gulden zou
kunnen helpen, als je thuiskwam.
Kasper Jannings grijsde.
Je bent gek Lilly! Je weet toch
ook wel, dat ik zooveel geld nooit in
Marinus Bommeljé was ’n raar ge
val, daar was het heele dorp het wel
over eens. Een tweede boer zooals
hij vond je op heel Walcheren niet.
Of boer... mocht men eigenlijk wel
van boer spreken? Gestudeerd had
hij nota bene aan de één of andere
landbouwschool! Al was dat dan aan
de resultaten van zijn arbeid niet te
merken! Want hij had daar toch
zeker niet geleerd, dat hij om acht
uur, half negen, als alle andere boeren
al urenlang zwaren arbeid achter den
rug hadden, pas begon. En dat hij
voor dat uur zijn tijd moest zitten
verlummelen boven op een duintop,
met een grashalm tusschen zijn kiezen
starend naar de zee of over het land
Nee, heelemaal pluis was het niet
met Marinus Bommeljé, en iedereen
op het dorp grinnikte zoo’n beetje,
als men het over Marinus en zijn
armzalig stukje land had. Zooals men
gegrinnikt had om zijn moeder. Meest
al had men daar dan echter ook nog
een veelzeggend gebaar naar het
voorhoofd bij gemaakt...
Betje Wisse wist dat allemaal en
in haar hart moest ze de menschen
wel gelijk geven en toch... Toch vond
ze het wat aardig met Marinus Bom
meljé in een verloren half uurtje door
een landweggetje te dwalen, of naast
hem op een duintop te zitten. Het
was al prettig, alleen maar te luisteren
naar Marinus’ stem. Als ze dan bij
hem was, zag ze de dingen anders
dan gewoonlijk. Wanneer ze naar de
korenvelden keek, zag ze dan niet
alleen de rijpe, dikke aren, die een
rijken oogst en flinke winst beloofden,
zooals de boeren elkaar goedkeurend
gezegd hadden, ze zag niet alleen
het stevige, vette slachtvee, waarvoor
bij de slagers in de stad flinke prijzen
te maken zouden zijn, maar ze zag
als het ware door Marinus’ oogen
hoe prachtig het koren golfde, hoe de
zon er haar gouden stralen over goot,
ze zag het landschap, de sappige groe
ne weiden, waarin het vee rustig
graasde, het kronkelige weggetje, dat
er zich fantastisch doorheen slingerde,
een eenzame boerderij, waarvan vaak
het spitse, roode dak zich verschool
tusschen het groen van oude loofboo-
men. En ze leerde de stem van de
zee beluisteren, het zachte, innige
ruischen in den zomer, het grommende
gebulder, als in den herfst en den
winter de grimmige zuidwester witte
koppen tooverde op een grauwgrijze
Westerschelde, die vrat aan de paal
hoofden, en in machtige woede zich
vergreep aan een nietig visschers-
schuitje. Ze zagen prachtige, groote
Oceaanstoomers opvaren naar Ant-
Na een kwartier moesten het dui
zend honden zijn. Duizendvoudig: de
Mexicaansche hond van vleesch en
bloed en nijdigheid en luidheid.
Zij blaften en huilden en maakten
geluiden, die men niet beschrijven
kan. Er was iets in van gevechten
op leven en dood tusschen tijgers,
luipaarden en olifanten. Er was iets
van het oerwoud in. Iets van oude
dames. En ik weet niet of u ooit er
bij bent geweest wanneer tien Chi-
neezen elkaar moppen vertellen?
En ik lag maar in dat vreemde
bed. In een vreemde, duistere kamer.
Ik weet niet of u dat gevoel kent:
ruggelings te liggen in een vreemde
duisternis. Er zijn duisternissen, die
ge kent en die u wel-vertrouwd zijn.
In den Bosch, in den Haag, in Gro
ningen en in San Francisco zijn duis
ternissen, die ik kén met al haar
geheimen. Die zijn mij even ver
trouwd als het licht van die huizen
in die steden. Ik zweefde erin, rugge
lings en met open oogen, die even
goed gesloten hadden kunnen zijn. Ge
hoort dan den vreemden adem van
een vreemde stad. Ge hoort het sui
zen en het bonzen van het eigen bloed
en het suizen dat over de bergen en
de vlakten van Mexico is. En ge ziet,
in het volmaakte duister, vreemde,
bizarre dingen. Indianen op zwarte
paarden, en maanlicht glanzend
zilveren speerpuntenge
nacht-glanzende rivieren;
Lea
ten aan.
harin baalde de schouders op. Rotsvast
n en ze >n elkaar geloofd, destijds,
01 zou iets m staat zijn, hen beiden
scheiden. En toch
Jij en ik, peinsde hij hard op,
tijn v^nen V°°r elkaar voorbestemd te
kalv ’aar waren we, toen onze
eJ"l'efde begon Lang, heel lang zijn
kiej kaar trouw gebleven Er scheen
èn,den weg te kunnen komen
bedron' i I”' Zei ze lan£zaam- die
Zooals.d^ schijn altijd be-
men zaaien, onkruid
Nadat wij de nauwe gladde straat
jes van Tasco hadden beklommen;
nadat wij de nauwe gladde straatjes
van Tasco waren afgedaald, gestrui
keld, gegleden en aan ons hotel waren
aangekomen en verrukt naar het
stadje onder en boven ons hadden
gestaard, badend in het rood en goud
van de ondergaande zon, zeiden wij:
„Hier heerscht rust en vrede”.
Zelden had ik zóó de rust en den
vrede van de stilte gevoeld als toen
ik van het balcon van het hotel-op-
den-heuvel den goudglans van den dag
zag wijken voor het purper van den
avond, die van de heuvels kwam
gedaald.
Ik meende er zeker van te zijn,
dat de stad Mexico één van de luidste
steden ter wereld was. Ik wist zeker,
dat geen stad beter de kunst ver
stond den mensch wakker te houden.
Maar ik had nog nooit getracht in
Tasco te slapen.
Ik had nog nooit gehoord van de
honden van Tasco.
Ik had nog nooit de honden van
Tasco gehoord.
Ik lag in bed. Stil in bed. Roerloos
in een vreemd bed, in een vreemde
kamer, in een vreemd huis,
vreemde, kleine, schoone stad in een
vreemd land.
Vérweg hoog op de berghelling
of laag in de diepte begon een
hond te blaffen. Het was vaag. Kent
u den Franschen hoorn in een Wagner-
opera?
Toen antwoordde een driftig keffend
kwaadaardig dier. En toen werd het
thema opgenomen.
Door méér honden.
Door honderd honden.
Toen veranderde ze plotseling van
houding. Resoluut stond ze op. In
specteur Geers, zei ze, je kunt
nu wel te voorschijn komen.
Wat beteekent dat... stamelde
Kasper Jannings verbaasd, waar
heb je het over...?
Maar hij zag al een portière bewe
gen en een kleine man trad te voor
schijn. Met een ironisch lachje stelde
ze hem voor aan Jannings.
Inspecteur Geers. Aan hem heb
ik het te danken, dat me twee jaar
straf werd kwijtgescholden. Hij vond
me wel handig en ik kon een baantje
bij de politie krijgen. Inspecteur, hebt
u genoeg gehoord om onzen vriend
Kasper te arresteeren
Inspecteur Geers rammelde veelbe-
teekenend met de handboeien. Met
een verbeten gezicht liet Jannings
zich die stalen dingetjes aanleggen.
Verraadster! zei hij nijdig tot
Lily.
Ieder op zijn beurt, Kas!
zijn nu quite!
Inspecteur Geers haalde intusschen
Janning’s zakken leeg. Een kerncol
lectie juweelen kwam te voorschijn
en een dikke portefeuille, gevuld met
bankbiljetten. De inspecteur bromde
tevreden. Een goeie vangst, zei
hij, maar ik wil toch wel eens
even verder kijken in deze woning.
We zullen onzen vriend Kasper even
moeten opsluiten. Hij keek rond en
knikte dan tevreden. Die kast daar!
Meneer Jannings, wilt u maar even
instappen?
Jannings protesteerde, maar zonder
veel omwegen duwde de inspecteur
hem er in. Toen verliet hij met Lily
de kamer.
Doch inplaats van de woning
inspecteeren, liepen ze de gang door
en verlieten door de voordeur het
huis.
Op straat keek inspecteur Geers
het meisje aan.
Dat had je prachtig bekeken,
Lily. Ik begin werkelijk bewondering
voor je te krijgen.
Lily lachte tevreden. Ik ken Kas-
En al zijn gewoonten. En ik
had hem immers in de buurt van
Boema’s woning zien scharrelen
waarvan ik wist, dat hij allang op
zijn kostbaarheden loerde.
Maar waarom, vroeg
moest ik eigenlijk voor inspecteur
doorgaan?
Omdat, zei Lily, we dan de
minste last met Kaspertje konden
krijgen. Nu meende hij, dat zijn spel
uit was. Als hij geweten had, dat
je mijn nieuwe compagnon bent, was
hij te keer gegaan. En in ieder geval
zou hij dan nu al een keel opzetten,
die de heele buurt bij elkaar zou
brengen. Nu daarentegen zit hij rus
tig in zijn kast en hebben wij tijd
om er kalm met den buit vandoor
te gaan.
te