HAAGSCHE COURANT DE ONTMOETING ERIN CELOOPEN ZWERFTOCHTEN DOOR MEXICO LETTERKUNDIG BIJBLAD DE ZONDERLINGE BOER VAN DE Woensdag 31 Juli 1940, No. 17634. Gedachten aller tijden OP DE GRENS VAN DE OUDE EN NIEUWE WERELD b.2 p.3. We dan En per. zien Geers, in haar DE HONDEN VAN TASCO de den Een waar over den dat op de De boulevard naar het goud is met harten geplaveid. Ofschoon niets zoo kostbaar is als de tijd, wordt niets zoozeer verkwist. Koren moet groeit vanzelf. Wie de wereld en het leven wil trachten te zien, zooals ze zijn, beginne met zijn gekleurde bril af te zetten. wonden. Vandaag heb ik een prach- tigen koop gedaan. Je weet, dat het land van Bommeljé aan het mijne grenst. Vandaag is die dwaas bij mij gekomen en heeft het me te koop aangeboden! Voor een appel en een ei ben ik er eigenaar van geworden. Het is wel erg verwaarloosd, maar het is prachtige grond en in een jaar kan het weer heelemaal goed zijn. Ik kon het prachtig gebruiken, want het lag hinderlijk in den weg voor mijn verdere uitbreiding. Betje, er rust zegen op onze verbintenis! - En... en... Bommeljé? vroeg ze. Kopmels lachte. Die trekt hier weg, hij weet nog niet precies waar naar toe, zegt ie, de wereld in! Haha! ’t Is een krankzinnige streek van hem, maar *t was te verwachten van zoo één. Hij is immers altijd een beetj» vreemd geweest. Ja, antwoordde ze peinzend. Ja vreemd is hij altijd wel een beetje geweest... Op zee, ik zei het je zoo even al, Lea, heb ik nog vaak aan je gedacht. En dan heb ik in vollen ernst over wogen, of tusschen ons beiden Ernstig keek ze hem aan, toen hij aarzelend ophield. En ze schudde het hoofd. Daar geloof je zelf ook niet meer aan, Kees. Acht jaar geleden trouwden wij. We waren gelukkig als kinderen. We meenden het paradijs gevonden te hebben. Maar het liep mis. Onze ka rakters bleken niet te harmonieëren. We hadden meer ruzie dan wat anders. En toentoen hebben we èèn keer eens nuchter ons verstand laten spre ken en zijn we als goede vrienden van elkaar gegaan. Onze wegen scheidden zichvoor een paar maanden. Toen werd ons gevoel ons weer te machtig, en we meenden, tóch samen weer ge lukkig te kunnen worden. Helaas, we hadden verkeerd gezien. En voor den tweeden keer besloten we, ieder onzen eigen weg te gaan. Ondanks alles heb ben we nog een zwak plekje voor el kaar in ons hart, maar het is beter, dat we nu niet opnieuw de oude fout begaan, jongen. We zijn allebei nog jong en we zouden waarschijnlijk o, zoo gauw weer botsenDie harde koppen, van ons, Kees, weet je wel Ze sloegen een zijweg in, die naar de stad leidde. ’t Komt door de omgeving, Lea, meende hij, al die oude dingen, en dat èène ding, dat we gemeen hebben we kunnen ons zoo slecht losscheuren van oude herinneringen. En we geloo- ven geen van beiden aan geluk met een ander. Daarvoor hebben we teveel her inneringen aan elkaar en zijn we, al willen we het misschien niet altijd be kennen, te ouderwetsch. Een ideaal werd vernietigd, maar aan een nieuw ideaal gelooven we niet meer Bij den ouden watertoren, waar vroe ger vaak hun plekje van samenkomst was, namen ze afscheid. ’t Ga je goed, Lea. ’t Beste Kees. En laten we ver standig zijn, jongen. Laten we allebei nog eens goed nadenken. Ik, als ik al leen thuis zit, en me eenzaam voel, zoo als dat vaak gebeurt, jij, als je alleen bent met de sterren, op de honden wacht Wie weet, misschien later Al is men nog zoo arm, een goed voorbeeld kan men altijd geven. De maan straalt op de hooge, vier kante torens van de kathedraal. De oude boomen van de plaza staan roerloos in den nacht. Zoo hebben zij vierhonderd jaar gestaan. De honden blaffen. Eiken nacht. Tusschen de avondschemering en het ochtendgloren. Zoodra de dag over Tasco komt, fel en warm in enkele minuten, gaan de honden slapen in de zon. Maar ’s nachts zijn zij wak ker. En luid. En kwaad. Kunnen hon den elkaar verstaan? Duizend honden zijn boos op elkaar. Alle honden van alle huizen op de berghellingen. Ik lig in het vreemde duister en onderga mijn slapeloosheid. Ik ben niet eens kwaad op de honden van Tasco. Ik onderga hun woede en ben door hun luide nijdigheid verbijsterd. Ik zie Indianen en Spanjaarden, zwarte paarden en rosse vuren. Ik zie het verre Nederland, een huis in Groningen, een straat in Amsterdam, een gelaat in den Haag. Dan komt de morgen grijs en koel in de vreemde kamer. Het honden- gehuil wordt minder. De dag breekt gloriënd uit hemel. En dan beginnen de kerkklokken van Tasco. Er moeten honderd ker ken in Tasco zijn, elk met duizend klokken en al die klokken moeten gebarsten zijn van ouderdom. En de klokkenluiders van Tasco luiden hun klokken anders dan alle andere klokkenluiders op aarde. Er is niets negatiefs in hun luiden. Het is zéér beslist en zéér overtuigend. Doch zelfs een hondsche nacht en een klokken-morgen-schemering ein digen in Tasco. De volle, vurige dag doet den nacht vergeten. Ik sta op het balcon en kijk verrukt over het kleine spel van daken en tuinen en straatjes en bloemen. Op de plaza, tusschen de mannen van Tasco, bij de steenen heerlijkheid van Jean de la Borda’s kathedraal, wordt de eerste sigaret gerookt. Dan ga ik door de straatjes zwer ven. Overal liggen honden slapend in da zon. Doodstil... werpen, of het zeegat kiezen, en ze speurde de hunkering in Marinus’ oogen, als hij ze nakeek, en sprak over het groote avontuur, de bijna onweerstaanbare zucht in hem, weg te trekken met zoo’n schip, om iets te zien van de wereld, die toch zoo veel grooter was dan hun nietig, on aanzienlijk dorpje. Maar als ze dan weer alleen was, of ze zat ’s avonds thuis voor het naar bed gaan met haar ouders haar bord karnemelksche pap op te lepelen, dan voelde ze het niet meer zoo aan, dan ontbraken de sfeer en Marinus’ stem. En ze moest dan toegeven, dat de menschen toch wel een beetje gelijk hadden; Marinus was vreemd... Met Nelis Kopmels was het heel anders gesteld. Noeste, harde werker, bezitter van een kapitale boerderij en veel land. Die had geen tijd om te droomen. Met hem wandelde ze stee vast lederen Zondagmorgen naar de kerk in de stad, dat mankeerde nooit, en samen gingen ze ook altijd weer terug. Nelis was geen prater. Het gebeurde vaak, dat hij op die wande ling geen twee woorden sprak, en als hij sprak was het over den te ver wachten oogst, de preek, die ze juist gehoord hadden, of de roodbonte, die gisteren zoo’n prachtig kalf had ge kregen. Maar er ging rust uit van Nelis Kopmels, en zijn handdruk was zoo prettig stevig en vertrouwenwek kend. Iemand, waar het heele dorp met waardeering over sprak. Ze mocht Nelis wel, en ze wist, dat haar va der met hem dweepte. Marinus en Nelis, dat waren de twee mannen in Betje’s niet zoo heel erg bewogen leventje. Betje, zei haar vader op een avond, voor zijn doen ongewoon plech tig, Betje, ik heb vanmiddag Nelis Kopmels gesproken. Ze voelde, wat er ging komen, en ze vond het zelf vreemd, dat ze toen plotseling met een niet te miskennen gevoel van verdriet aan Marinus Bom meljé dacht. Nelis heeft me gezegd, dat hij van je houdt, Betje, en dat hij in het volgend voorjaar met je zou willen trouwen. Nelis is de flinkste boer van het heele dorp, niemand heeft een boerderij als hij, niemand weet z’n land zoo vruchtdragend te bewer ken, hij heeft den grootsten veestapel, en geen enkele boer kan zooveel knechten en meiden houden als Nelis. Ik heb hem gezegd, dat hij mijn zegen heeft. Ik hoop, Betje, dat je met den braven kerel zal trouwen. Met een vuurrood hoofd zat Betje over haar breiwerk gebogen. Het kwam niet onverwacht, ze had altijd wel gemerkt, dat Nelis haar graag mocht, al had hij dat nooit met zoo veel woorden gezegd. Waarom immers zou hij anders altijd met haar samen naar de kerk gaan? Ze had sympathie voor hem, bewonderde zijn energie, zijn stoere werkkracht. En Marinus... ja, Marinus was heel iemand anders, daar voelde ze weer op een andere manier voor. Dat gevoel was niet te omschrijven, het was iets teers, ver mengd met een soort medelijden. Was Marinus immers niet iemand, men alleen maar grinnikend sprak? Wat is je antwoord, Betje? Er klonk een licht ongeduld in de stem van den boer. Betje lichtte even het hoofd op en er was een verlegen glimlachje om haar mond. Ik mag Nelis wel, vader, zei ze heel zacht, ik... ik... geloof, dat u gelijk hebt. Hij is een flinke boer, en... en... Ze boog zich weer over haar werk, en haar stem trilde vreemd toen ze verder ging: Zegt u hem maar, dat het goed is. Boer Wisse knikte tevreden. Hij zoog hard aan zijn pijpje, waaruit een vreemd gorgelend geluid kwam. Verstandig. Betje, prees hij. Een kerel, die Nelis. Zooveel hectare land heeft er geen één op Walcheren... De volgenden dag werd alles beklon ken. Nelis Kopmels kwam op bezoek en de verloving werd officieel. Nu zou alleen een wonder nog kunnen voor komen, dat Betje Nelis’ vrouw werd. Het was enkele dagen later, dat ze voor het eerst Marinus Bommeljé weer ontmoette. Het liep tegen den avond, en ze had juist de beesten gemolken, toen ze hem tegenkwam. Toen ze hem zag, besefte ze pas, hoe ze hier tegen op had gezien. Aarzelend beantwoordde zij zijn groet. En ’t was niet, dan nadat ze even schichtig had rondgekeken, dat ze met hem verder liep. Dit moest de laatste keer zijn, ’t gaf geen pas, dat ze nu nog met een ander gezien zou worden, ’t heele dorp zou erover spreken. Langzaam liepen ze tusschen weilanden door. Een koe loeide zwaar moedig, ver weg kwaakten de kikkers luidruchtig, er zou regen komen... Betje zocht naar woorden. Vreemd, dat ze zoo moeilijk te beginnen wist. Marinus, zei ze moeilijk, je moet me voortaan niet meer aanspre ken. Dit... dit kan niet meer. Ik mag nu niet meer met je wandelen, of... of... Verwonderd keek hij haar aan. Ze voelde zich kleuren, en z’n blik ver warde haar nog meer. Nelis Kopmels en ik gaan trouwen Marinus. In het voorjaar. En je begrijpt, dan kan dit niet meer, ’t Zou niet passen natuurlijk... Een oogenblik was er niet-begrijpen in zijn oogen. Dan kwam er een flauw glimlachje om zijn mond. Natuurlijk, ze hij, en hij kuchte even luid, natuurlijk. Zooiets kan niet. Zwijgend 'iepen ze voort. Van ter zijde keek ze naar zijn ernstig gezicht. Ze begreep niet, waarom ze zich zoo triest voelde. Marinus, waarom heb je me nog niet gefeliciteerd? Hij hield z’n pas in en bleef staan. Een oogenblik dacht ze, dat er iets ergs zou gebeuren, zoo vreemd ver huis heb. En wie zegt je, dat ik van avond een kraak zou hebben gezet? Er is geen sprake van. ’k Ben naar den schouwburg geweest, dat is alles. Zoo-zoo? Dus jij laat je oude com pagnon in den steek Trouwens, dat is niets ongewoons voor je. Want twee jaar geleden, toen ik geknipt werd, heb je niet anders gedaan. Je hebt mij er in laten vliegen Kasper, om jezelf te redden. Hij maakte een afwerende beweging. Onzin Lilly, ik kón je niet redden. Anders had ik het wel gedaan. Maar ik zag geen middel. Jij zag een middel om van me af te komen Kasper, en dat is verle den en ik veronderstel, dat jij daar liever niet over spreekt. Laten wij dus tot het heden over gaan. Jij beweert, dat je geen kraak hebt gezet vanavond. Wel amice, mag ik je dan verzoeken, je zakken leeg te halen en alles op tafel te deponeeren? Dan zal wel blij ken, of je de waarheid sprak. Onge twijfeld komt dan je toegangsbewijs voor den schouwburg te voorschijn. Ze lachte sarcastisch. En ik neem aan Kasper, dat dit revolvertje een klein, maar bijzonder goed wapen mijn verzoek geen kracht behoeft bij te zetten. Kasper Jannings glimlachte zuur zoet. Je bent een slang Lilly. Welnu nu, ik héb een slag geslagen vanavond. Je had gelijk. Lilly floot zachtjes tusschen de tan den. Zakelijk vroeg ze: Goede buit? En wie heb je een beetje lichter - gemaakt Acht mille bankpapier, zei Kas per nonchalant, verder juweelen. Misschien vijftien, twintigduizend. Er is zeker de helft van te maken. Bewonderend keek ze hem aan. Ei-ei! Dat moet ik je nageven, Kas, je bent altijd een uiterst ge wiekst gentleman-inbreker geweest. Hoe heb je ’t hem geleverd? Er was beroepsnieuwsgierigheid in haar stem en een tikje in zijn ijdelheid gestreeld, vertelde hij: ’t Was Boema, je weet wel, die rijke gauwdief. Ken je de situatie daar een beetje? Ja? We hadden hem al eens eerder op het oog. Wel, ik heb het zóó aangelegd. En hij vertelde hoe hij de „kraak” gezet had. Handig, prees ze, toen hij klaar was. ziet palmen wiegen op den wind; vreemde vogels fladderen over de velden; er is drei ging en dood en vuren glimmen rossig langs de wegen. Zoo lag ik in de vreemde duisternis. Mexico is ver van Nederland. Er liggen oceanen en groote vreem de landen tusschen Tasco en den Haag. Hier is het gehuil en de woede van duizend honden. Als Kees Verbist een jaar of drie vier jriet in zijn gehoortcplaatsje geweest was dan kwam altijd weer opnieuw de lust op er eens enkele dagen heen te gaan, en wanneer zijn schip dan een vaderlandsche haven binnenliep, pak te hij zijn koffer, en reisde hij naar de oude, bekende dreven. Zoo ook nu. Met genoegen was hij door de straten gewandeld, waar hij in zijn schooltijd zooveel voetstappen had gelaten en daarna had hij een fiksche wandeling langs den gezelligen zeeboulevard ge maakt. Aan het eind van zijn wandeling stapte hij een hotelterras op, om bij een glaasje bier het vertier op het strand eens op te nemen. Hij wrong zich tusschen de tafeltjes door, toen hij plotseling zijn naam hoor de noemen: Hallo, Kees! Wel allemachies, dag Lea, groette hij verheugd en hij drukte de jonge vrouw, die hem lachend aankeek, warm de hand, mag ik bij je komen zitten? Natuurlijk. Leuk je weer eens te zien na zoo’n tijd. Gelukkig gevaren? Hij ging zitten en bestelde iets. Ja, dat gaat wel. En haar dan aandachtig aankijkend: Sjonge, Lea, je ziet er best uit. Zoo bruin. Ben je al lang hier? Een paar weken, ’k Wilde ons oude stadje ook weer graag eens terug zien. 1 Ging jou zeker ook zoo? Hij knikte. Och, ja, ook zeelui heb ben hun sentimenteele neigingen. En dat het toeval onze wegen nu weer samen voert! Jij en ik. wij hebben hier heel wat herinneringen liggen. Lea. Sinds onzen schooltijd, bevestigde ze, gaan onze herinneringen samen. Dat is nu alweer een jaar of vijftien terug. Ik herinner me nog als den dag van gisteren den eersten keer, dat we sa men in eenzelfde klas kwamen. Het was in de derde, weet je nog? Ja, jij zat vlak voor me, en ik zat den heelen morgen met je blonde haar te spelen. Dat kostte mij m’n plaats en een bende strafwerk. Vier maal de Duitsche thema’s nr. 63 overschrijven.... Je was onhebbelijk! En toch w'as er iets. Hij lachte. Iets, dat ons naar elkaar toetrok. En den volgenden Zaterdagmid dag maakten we al een afspraakje voor een lange wandeling naar buiten. En ik liep na schooltijd vaak tien, twintig keer langs je huis, om maar een glimp van je op te kunnen vangen. Wat waren we onnoozele schapen in dien tijd. Wat hadden we idealen, toen. Er lag iets van weemoed oogen, waarmee ze als afwezig naar de verre zee scheen te staren. Idealen, ja. zei ze zacht, idea len, waar we nu mee spotten. Maar waar toch ook wel iets heel moois in zat, Kees. We zijn cynisch geworden Lea. Als je ouder wordt, gaat er veel moois vol komen verloren. Je idealen worden schaarscher of verdwijnen heelemaal. Het leven leert je, dat idealen meestal niet in vervulling gaan. Al wat mooi is, is broos en breekt gauw Toch was het mooi, hield ze vol, zoo’n jeugdliefde. Want «e hielden van elkaar op onze manier, Kees, al is alles dan ook anders geloopen, dan we toen dachten. Die H.B.S.-jaren, ik heb ze nooit vergeten. Hij beet een tikje zenuwachtig een puntje van zijn sigaar, stak die daarna op. Ik ook niet, bekende hij, vaak als ik ’s nachts de wacht heb op zee, denk ik er nog wel aan. Als ik de ster ren zie, word ik een enkelen keer nog wel eens de sentimenteele jongen van vroeger. Dan komt soms ineens helder in je hoofd, wat er verkeerd is gegaan en hoe het had moeten zijn. Bruusk dronk hij zijn glas leeg. Heb je lust een eindje te wandelen. Lea? stelde hij voor. Goed. Het strandgedoe irriteert me een beetje. Ze verlieten al spoedig den boulevard en sloegen een landweggetje in dat onder langs de duinen liep. Ons oude weggetje, lachte ze. Ik zou je nog precies het plekje unnen wijzen, waar ik je den eersten us gaf, Lea. Daar ginds, bij dien ouden 0 Den nacht daarna heb ik bijna Seen oog dicht gedaan en eten kon ik gemaal niet van opwinding. e geen antwoord en hield haar 1 naar beneden gevestigd. Tal van ennneringen bestormden ook haar, gew Vaa^ had ze hier niet met Kees wat een toekomstdroomen en ze hier samen gemaakt en wat Al|s er van overgebleven Niets! es was stuk gegaan. Hoe zou het toch gekomen zijn, sloot hij zich bij haar gedach- trokken was z’n mond, zoo donker stonden zijn oogen. Maar de spanning brak, en hij wendde zijn olik af. Gek, dat ik dat kon vergeten, klonk z’n stem als van verre, ik wensch je geluk, Betje, en dat alles, wat je er van verwacht, in vervulling mag gaan. Het ga je goed. Pas toen ze zijn verwijderende voet stappen bijna niet meer hoorde en ze zijn gestalte in het donker zag ver- wazen, besefte ze, dat ze iets anders had verwacht, iets, waarvan ze zich geen rekenschap durfde geven, maar dat onbewust in haar binnenste als een wensch was geboren. Dien nacht duurde het heel lang eer Betje den slaap kon vatten. Zoo opgewonden had ze Nelis Kop mels nog nooit gezien. Hij was eerder stug en spreken was niet z’n fort. Sterke gevoelsuitingen waren hem vreemd. Maar nu was hij één en al opwinding. Luister eens, vertelde hij opge- Toen Kasper Jannings om één uur ’s nachts zijn woonkamer binnentrad, bleef hij aarzelend op den drempel staan en hij snoof de lucht op als het wild, dat de jager meent te ruiken. „Sigarettenrook”, schoot het onmiddel lijk door zijn hoofd en hij kreeg een gevoel van dreigend gevaar. Zijn eer ste impuls was, zijn revolver te trek ken, maar op het moment, dat hij dit doen wilde, klonk een zacht lach je door de kamer en een aangename vrouwenstem zei: Steek het licht op Kasper, kunnen we elkaar beter zien. Onzeker tastte zijn hand naar schakelaar. Hij kende die stem, was... Lilly! riep hij, toen het licht aan flitste. Lilly, hoe kom jij hier? Ze zat in een makkelijken fauteuil en rookte een sigaret. Om haar mond was een lachje. Maar Kas, ben je dan vergeten, dat we eens compagnons waren? En dat ik nog altijd een sleutel van dit huis heb? Of... bedoel je, dat ik eigen lijk nog niet vrij had kunnen zijn? Vier jaar hadden ze me immers ge geven, en er zijn er nog maar twee van om. Dat hoor je straks. Ze ging wat verzitten en wierp de sigaret in een aschbakje. Langzaam liep hij op haar toe, maar plotseling was er in plaats van een sigaret een kleine revolver in haar hand. Het lach je om haar mond was verdwenen. Nee Kasper, jongen, zei ze sar castisch, ik had liever, dat je op een afstandje bleef. Blijf daar staan, wil je? Ze monsterde hem van het hoofd tot de voeten. Je ziet er piekfijn uit amice. Toen ik je vanavond zoo zag loopen, dacht ik bij mezelf: Sjonge-sjonge, die goeie, ouwe Kasper is weer op het pad. Als die een slag gaat slaan, is hij altijd tip-top gekleed, dat ken ik nog van vroeger. En toen ben ik maar alvast hierheen gegaan, om op je te wachten. Want Kasper, lieve jongen, je moet weten, dat ik in ontzettende geldverlegenheid zit. En daar ik weet dat jij je nooit met bagatelletjes op houdt, veronderstelde ik, dat je me wel aan een vijfduizend gulden zou kunnen helpen, als je thuiskwam. Kasper Jannings grijsde. Je bent gek Lilly! Je weet toch ook wel, dat ik zooveel geld nooit in Marinus Bommeljé was ’n raar ge val, daar was het heele dorp het wel over eens. Een tweede boer zooals hij vond je op heel Walcheren niet. Of boer... mocht men eigenlijk wel van boer spreken? Gestudeerd had hij nota bene aan de één of andere landbouwschool! Al was dat dan aan de resultaten van zijn arbeid niet te merken! Want hij had daar toch zeker niet geleerd, dat hij om acht uur, half negen, als alle andere boeren al urenlang zwaren arbeid achter den rug hadden, pas begon. En dat hij voor dat uur zijn tijd moest zitten verlummelen boven op een duintop, met een grashalm tusschen zijn kiezen starend naar de zee of over het land Nee, heelemaal pluis was het niet met Marinus Bommeljé, en iedereen op het dorp grinnikte zoo’n beetje, als men het over Marinus en zijn armzalig stukje land had. Zooals men gegrinnikt had om zijn moeder. Meest al had men daar dan echter ook nog een veelzeggend gebaar naar het voorhoofd bij gemaakt... Betje Wisse wist dat allemaal en in haar hart moest ze de menschen wel gelijk geven en toch... Toch vond ze het wat aardig met Marinus Bom meljé in een verloren half uurtje door een landweggetje te dwalen, of naast hem op een duintop te zitten. Het was al prettig, alleen maar te luisteren naar Marinus’ stem. Als ze dan bij hem was, zag ze de dingen anders dan gewoonlijk. Wanneer ze naar de korenvelden keek, zag ze dan niet alleen de rijpe, dikke aren, die een rijken oogst en flinke winst beloofden, zooals de boeren elkaar goedkeurend gezegd hadden, ze zag niet alleen het stevige, vette slachtvee, waarvoor bij de slagers in de stad flinke prijzen te maken zouden zijn, maar ze zag als het ware door Marinus’ oogen hoe prachtig het koren golfde, hoe de zon er haar gouden stralen over goot, ze zag het landschap, de sappige groe ne weiden, waarin het vee rustig graasde, het kronkelige weggetje, dat er zich fantastisch doorheen slingerde, een eenzame boerderij, waarvan vaak het spitse, roode dak zich verschool tusschen het groen van oude loofboo- men. En ze leerde de stem van de zee beluisteren, het zachte, innige ruischen in den zomer, het grommende gebulder, als in den herfst en den winter de grimmige zuidwester witte koppen tooverde op een grauwgrijze Westerschelde, die vrat aan de paal hoofden, en in machtige woede zich vergreep aan een nietig visschers- schuitje. Ze zagen prachtige, groote Oceaanstoomers opvaren naar Ant- Na een kwartier moesten het dui zend honden zijn. Duizendvoudig: de Mexicaansche hond van vleesch en bloed en nijdigheid en luidheid. Zij blaften en huilden en maakten geluiden, die men niet beschrijven kan. Er was iets in van gevechten op leven en dood tusschen tijgers, luipaarden en olifanten. Er was iets van het oerwoud in. Iets van oude dames. En ik weet niet of u ooit er bij bent geweest wanneer tien Chi- neezen elkaar moppen vertellen? En ik lag maar in dat vreemde bed. In een vreemde, duistere kamer. Ik weet niet of u dat gevoel kent: ruggelings te liggen in een vreemde duisternis. Er zijn duisternissen, die ge kent en die u wel-vertrouwd zijn. In den Bosch, in den Haag, in Gro ningen en in San Francisco zijn duis ternissen, die ik kén met al haar geheimen. Die zijn mij even ver trouwd als het licht van die huizen in die steden. Ik zweefde erin, rugge lings en met open oogen, die even goed gesloten hadden kunnen zijn. Ge hoort dan den vreemden adem van een vreemde stad. Ge hoort het sui zen en het bonzen van het eigen bloed en het suizen dat over de bergen en de vlakten van Mexico is. En ge ziet, in het volmaakte duister, vreemde, bizarre dingen. Indianen op zwarte paarden, en maanlicht glanzend zilveren speerpuntenge nacht-glanzende rivieren; Lea ten aan. harin baalde de schouders op. Rotsvast n en ze >n elkaar geloofd, destijds, 01 zou iets m staat zijn, hen beiden scheiden. En toch Jij en ik, peinsde hij hard op, tijn v^nen V°°r elkaar voorbestemd te kalv ’aar waren we, toen onze eJ"l'efde begon Lang, heel lang zijn kiej kaar trouw gebleven Er scheen èn,den weg te kunnen komen bedron' i I”' Zei ze lan£zaam- die Zooals.d^ schijn altijd be- men zaaien, onkruid Nadat wij de nauwe gladde straat jes van Tasco hadden beklommen; nadat wij de nauwe gladde straatjes van Tasco waren afgedaald, gestrui keld, gegleden en aan ons hotel waren aangekomen en verrukt naar het stadje onder en boven ons hadden gestaard, badend in het rood en goud van de ondergaande zon, zeiden wij: „Hier heerscht rust en vrede”. Zelden had ik zóó de rust en den vrede van de stilte gevoeld als toen ik van het balcon van het hotel-op- den-heuvel den goudglans van den dag zag wijken voor het purper van den avond, die van de heuvels kwam gedaald. Ik meende er zeker van te zijn, dat de stad Mexico één van de luidste steden ter wereld was. Ik wist zeker, dat geen stad beter de kunst ver stond den mensch wakker te houden. Maar ik had nog nooit getracht in Tasco te slapen. Ik had nog nooit gehoord van de honden van Tasco. Ik had nog nooit de honden van Tasco gehoord. Ik lag in bed. Stil in bed. Roerloos in een vreemd bed, in een vreemde kamer, in een vreemd huis, vreemde, kleine, schoone stad in een vreemd land. Vérweg hoog op de berghelling of laag in de diepte begon een hond te blaffen. Het was vaag. Kent u den Franschen hoorn in een Wagner- opera? Toen antwoordde een driftig keffend kwaadaardig dier. En toen werd het thema opgenomen. Door méér honden. Door honderd honden. Toen veranderde ze plotseling van houding. Resoluut stond ze op. In specteur Geers, zei ze, je kunt nu wel te voorschijn komen. Wat beteekent dat... stamelde Kasper Jannings verbaasd, waar heb je het over...? Maar hij zag al een portière bewe gen en een kleine man trad te voor schijn. Met een ironisch lachje stelde ze hem voor aan Jannings. Inspecteur Geers. Aan hem heb ik het te danken, dat me twee jaar straf werd kwijtgescholden. Hij vond me wel handig en ik kon een baantje bij de politie krijgen. Inspecteur, hebt u genoeg gehoord om onzen vriend Kasper te arresteeren Inspecteur Geers rammelde veelbe- teekenend met de handboeien. Met een verbeten gezicht liet Jannings zich die stalen dingetjes aanleggen. Verraadster! zei hij nijdig tot Lily. Ieder op zijn beurt, Kas! zijn nu quite! Inspecteur Geers haalde intusschen Janning’s zakken leeg. Een kerncol lectie juweelen kwam te voorschijn en een dikke portefeuille, gevuld met bankbiljetten. De inspecteur bromde tevreden. Een goeie vangst, zei hij, maar ik wil toch wel eens even verder kijken in deze woning. We zullen onzen vriend Kasper even moeten opsluiten. Hij keek rond en knikte dan tevreden. Die kast daar! Meneer Jannings, wilt u maar even instappen? Jannings protesteerde, maar zonder veel omwegen duwde de inspecteur hem er in. Toen verliet hij met Lily de kamer. Doch inplaats van de woning inspecteeren, liepen ze de gang door en verlieten door de voordeur het huis. Op straat keek inspecteur Geers het meisje aan. Dat had je prachtig bekeken, Lily. Ik begin werkelijk bewondering voor je te krijgen. Lily lachte tevreden. Ik ken Kas- En al zijn gewoonten. En ik had hem immers in de buurt van Boema’s woning zien scharrelen waarvan ik wist, dat hij allang op zijn kostbaarheden loerde. Maar waarom, vroeg moest ik eigenlijk voor inspecteur doorgaan? Omdat, zei Lily, we dan de minste last met Kaspertje konden krijgen. Nu meende hij, dat zijn spel uit was. Als hij geweten had, dat je mijn nieuwe compagnon bent, was hij te keer gegaan. En in ieder geval zou hij dan nu al een keel opzetten, die de heele buurt bij elkaar zou brengen. Nu daarentegen zit hij rus tig in zijn kast en hebben wij tijd om er kalm met den buit vandoor te gaan. te

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 7