HAAGSCHE COURANT
Een
nacht
verschrikkelijke
ZWERFTOCHTEN DOOR
MEXICO
LETTERKUNDIG BIJBLAD
VAN DE
Donderdag 22 Augustus, No. 17653.
Gesprekken met
DE VERGISSING
OP DE GRENS VAN DE OUDE
EN NIEUWE WERELD
b-9 p.3.
Jacques van Bijlevelt
Jacques van Bijlevelt.
MEXICAANSCH GIETHOORN
De majoor en de cognac.
en
Ze
Fa-Tjoen-Sing
Zwaar hangt
de bergen van
Dora keek op haar horloge en fronste
het voorhoofd, ongeduldig nam zij nog
een sigaret. Zij vroeg zich verwonderd
af, hoe lang zij nog in deze hotel-hal
op Fred zou moeten wachten. Was hij
soms op de wilde ganzen jacht gegaan?
Of jaagde hij weer zijn verzinsels na?
Hij was altijd bezig met te probeeren
den één of ander tot iets te brengen en
meestal gelukte hem dit niet! Vol bit
ter heid herdacht zij de jaren sedert
Fred zijn geld had verloren. Jaren van
armoede, van slecht gemeubelde ka
mers en goedkoope kleeren. „Ik ben er
ziek van,” zuchtte zij, inwendig woe
dend. „Ziek van dit leven bij den dag!
Ziek van de beloften, die nooit vervuld
worden en ziek van Fred’s kennissen
met hun leeg gepraat!” Opgewonden
opende zij haar armelijk taschje en
haalde haar poederdoosje te voorschijn.
De ontevreden trek op haar, eens zoo
mooi gezichtje, verdiepte zich toen zij
het donsje opnam en zich begon te poe
deren. Zuchtend stelde zij vast, dat het
wachten in een hotelhal ook zijn voor-
deelen kon hebben. Doch eensklaps
beefde zij, want zij had een bekend ge-
Wij zijn al echt ingeburgerd in ons
groote Mexicaansche pension. De Ame-
rikaansche student, die er is, praat veel
over boeken met de aardige juffrouw
uit San Salvador.
En de majoor, die overigens heel
deftig is, houdt veel van een goed
glas goeden cognac na tafel.
De majoorsche is een lieve dame en
een goede echtgenoote. En de majoor
die overigens zoo deftig is zit onder
de plak van de lieve dame. En daarom
drinkt de majoor wanneer de majoor
sche van huis is en éénmaal in de
week gaat zij naar het concert, waar
de majoor niet van houdt daarom
drinkt de majoor éénmaal in de week
één glas goeden cognac te veel.
Wanneer de majoor één glas goeden
cognac te veel gedronken heeft, ontbloot
hij zijn rechterarm en laat ons het lit-
teeken van de sabelhouw zien, die hij in
de binnenlanden van China heeft opge-
loopen.
Hij ontbloot zijn linkerarm en hij
zegt: „Dit kruis op mijn onderarm is het
teeken van bloedbroederschap met prins
Woe-Tsjing-Koo, den Mongool, dien ik
het leven heb gered, toen hij werd aan
gevallen door zes roovers”.
De majoor is nu kippen-fokker in
Texas. Maar hij is een heel dapper man.
Hij heeft in den vorigen oorlog gevoch
ten en ik denk er niet aan geen respect
voor den majoor te hebben.
Maar dat neemt niet weg, dat wan
neer de majoorsche naar het concert en
van huis is, de majoor één glas cognac
te veel drinkt en dat zijn geest dan naar
de binnenlanden van China trekt en dat
hij dan een tweede glas teveel drinkt
op de gezondheid van zijn bloedbroeder,
prins Woe-Tsjing-Koo, geëerd zij zijn
naam.
Wij zitten dan op dat patio met de
roode en de blauwe tegels. Boven ons
is de zoele, violette hemel van Mexico.
Aan dien hemel van Mexico staan de
zelfde zilveren sterren als aan den he
mel van Nederland en daar denk ik
tantes, en honder-
drijven in een
water van Xochi-
Dank je. Steven’s stem trilde van
aandoening en geluk.
Dora kon haar tranen niet langer be
dwingen. Steven was gelukkig en zij
zelf? Hoe diep ongelukkig was zij, dit
was dus de vereffening van de reke
ning! Maar Steven behoefde dit
nooit te weten. Haastig slikte zij haar
tranen in en haar stem klonk enthou
siast toen zij zeide: Je moet haar
eens meebrengen, om kennis te maken,
als ons buitenhuis klaar is. Men is
bezig het te bouwen, hoewel ik Fred
heb gezegd, hoe dwaas het is zulk een
geweldig huis te laten zetten, terwijl
wij zoo veel op reis zijn. Maar hij houdt
ervan en een man in zijn positie moet
een mooi huis hebben. Je kunt je ech
ter niet voorstellen hoeveel last ik met
dienstboden heb, soms verlang ik er
naar, een kleine flat te hebben, waar ik
al het werk zelf kan doen. Dora pro
beerde een lachje. Kim je je mij voor
stellen staande voor een fornuis?
Met een keukenschort voor, knikte
Steven. Het zou een schilderij zijn.
Zou het heusch? Dora verzoende
zich, hoewel met pijnlijk hart, met haar
goedkoopen hoed, haar imitatie paar-
len, haar versleten manchetten en haar
kale tasch. Dit herinnert mij eraan, dat
ik veel boodschappen te doen heb. Ik
hoop, dat Fred gauw zal komen. Ik
moet een otterjasje koopen, het zal zoo
goed bij mijn andere kleeren staan.
Op dit oogenblik dook Fred’s ronde
gestalte op. Daar komt hij juist, zei
zij. Ik moet dadelijk weg! Het was erg
prettig je nog eens te hebben gezien.
Ik hoop je vrouw ook te kunnen ont
moeten
In Fred’s oude, rammelende auto
klonk zijn stem als het gonzen van een
insect.
Dora luisterde maar half naar zijn
gepraat, totdat het noemen van Ste-
ven’s naam haar aandacht trok. Wat
zei je? vroeg zij.
Ik vertelde je, dat ik iemand ont
moette, die jouw oude vlam, Steven
van Land, kent. Hij vertelde, dat Ste
ven naar Europa is geweest en daar
een prachtige oogoperatie heeft onder
gaan. Zijn oogen zijn zoo goed als nieuw.
Het is een wonder wat de dokters te
genwoordig kunnen, een wonder! Mijn
vriend vertelde, dat Steven net zoo
goed kan zien als ieder ander. Hé, wat
is er, wat zei je?
Niets, wilde Dora antwoorden,
maar het woordje kwam niet over haar
lippen, het bleef heelemaal achter in
haar keel steken.
duizenden ooms en
den heele-families
schuitje over het
milquo. Eerst in den feilen zonneschijn
en later in de avondschemering. En het
is zoo poëtisch en zoo lief als Graziella.
die de droom van alle Mexicaansche
schuitjesmannen is en wier naam in
gele bloemetjes op roode bloemetjes op
’t schuitje staat.
En het is zoo poëtisch omdat er mu
ziek over het water van Xochimilquo
klinkt. Want er zijn schuitjes met mu
zikanten: guitaren en violen en trom
petten en vergeet de muziek van de
menschelijke muzikantenstemmen niet.
Zij spelen de oeroude liefdesliederen, de
krijgsliederen, de natuur-zangen van
Mexico. En wanneer de Mexicanen
daar een weemoedig gevoel van krijgen
hoe vreemd en dichterlijk en wee
moedig is dat dan wel voor óns die
uit Nederland gekomen zijn en drij
ven over het koele, duistere water van
Xochimilquo in een bootje dat „Amore”
heet dat is de liefde
De blootevoetemannen met hun bree-
de hoeden drijven de schuitjes voort;
de muzikanten in hun kleurige kleeren
spelen en zingen en krijgen een peso
voor hun schoone muziek en zeggen
„graziaen zwarte vrouwen in
slanke kano’s met bloemen en koele
dranken bieden hun kleurige waar aan
en er zijn drijvende fotografen op
de wateren van Xochimilquo, die u en
haar willen vereeuwigen, glimlachend
onder den bloemenboog van het schui-
tepoortje: wij beiden, glimlachend in
de zon en boven ons „Amore” dat
is: de Liefde.
Er zijn kano’s met leeftocht: vette,
walmende leeftocht; en mais gewikkeld
in koele blaren; en geconfijte vruch
ten; en gebakken rupsen; en vette
schaaldieren; en bananen en sinaasap
pelen.
En alle drijvende, lachende, Zondag-
sche menschen van Xochimilquo die
uit de groote stoffige stad naar het
koele water zijn gekomen de ver
liefden, de gehuwden en de families
eten en drinken en lachen en zingen
en luisteren naar de muziek van de
mariachis. En het krijgshaftige vroo-
lijke lied „Guadalajara” klinkt duizend
maal van den koelen morgen tot den
koelen avondschemer.
Het is een kinderlijke, blijde en ge
lukzalige idylle.
Wij koopen een bos viooltjes van
zoo’n kanoënd bloemenvrouwtje.
En ik koop een lot in de staatsloterij
van een drijvenden lotenmeneer.
En geef een peso aan het muziekje
langszij voor nog éénmaal „Guada
lajara”
wel eens aan bloemen geuren langs
de bogen, die om de patio zijn en uit
een naburig huis klinkt een rumba
want Mexico is precies zoo Mexicaansch
als wij het ons droomen.En de ma
joor zit te praten. Wij zwijgen. Ik geloof
dat de student hand in hand zit met
San Salvador. De leeraar rookt een pijp.
De handelsman kijkt naar de sterren,
maar hij ziet ze niet. En ik denk, dat
dezelfde groote beer zilver in het
violet boven Mexico, óók boven Zierik-
zee staat, en boven Groningen en Kruis-
punt-Beugen.
En de majoor vertelt. Met ontbloote
armen. Over China. En hoe hij na drie
dagmarschen en vier nachtmarschen
aan een lama-klooster kwam en dat de
opperlama hem tegemoet trad en zeide:
„Welkom, majoor Hogan”. En niemand
in heel China wist mijn waren naam,
zegt de majoor, „en ik wist zelf niet,
dat ik naar dit klooster zou gaan en
gedurende die drie dagen en die vier
nachten was ik geen levend wezen tegen
gekomen en zoo ziet ge, dat die boedhis-
tische lama’s beschikken over zintuigen,
die wij niet eens kennen”.
De leeraar paft aan zijn pijp.
San Salvador staart naar de sterren.
„Daar heb je mijn ouden vriend, de
lama Koo-Fing-Tsjau hij heeft vóór
mijn bloedeigen oogen ’n eeuwenouden
apenbroodboom, met een kroon grooter
dan deze heele patio laten inéén schrom
pelen tot een plantje kleiner dan die
cactus daar.En nu ik het tóch over
China heb, hebt u wel eens gelet op dien
anderen sabelhouw op mijn linker bo
venarm? Dat kwam zóó. ’t Was in den
winter van 1903 wij reden in een
sneeuwstorm in de richting van het
dorp Pau Lau waar de Chineesche roo-
verhoofdman Fa-Tjoen-Sing moest
zijn.
Het wordt een griezelig verhaal onder
den hemel, den Mexicaanschen hemel
met de Zierikzeesche Groote Beer.
Zoo gaat het door tot elf uur. lederen
Woensdagavond. Bij ons op de patio.
Wanneer de majoorsche naar het con
cert is; de majoor één glas goeden cognac
méér drinkt en zijn armen ontbloot.
Om kwart over elf komt mrs. Hogan
thuis.
Dan droomt de majoor al een kwar
tier van apenbroodboomen.
De student van San Salvador.
En ik rook alleen op de patio, mijn
laatste sigaret. En ik snuif den zoeten
bloemengeur. En kijk naar den violetten
hemel van Mexico. Met de zilveren
beer.
de tropen-nacht over
Redjang Lebong. Een
weelderige plantengroei omgeeft mijn
öamboe-verblijf, waarbuiten de eento
nige regendroppels op het gebladerte
druppelen. Ver beneden, in de dalen,
weet ik de gamelang, want nu en dan
sprenkelen de zwakke klanken naar
omhoog, waar-boven uit, wijd-weg, het
krontjong-melodietje melancholisch
door de zwarte duisternis dwaalt. De
De to’kèh grauwt zijn snorkende roep
stem door den nacht.
Ik lig op mijn balèh-balèh, wentel,
richt mij op en luister. Luister oplet
tend, want om mijn primitief verblijf
ritselt de vrees-aanjagende aanraking
van het ongeziene. Onbewegelijk steun
ik op mijn hand en krampachtig houd
ik mij gereed om van de balèh-balèh
op te staan. Zachtjes naderen, lang
zaam voort-sluipend, de mij zoo be
kende bloot-voetige weeke stappen,
aarzelend en toch doelbewust. Dan is
het plotseling weer zoo dreigend stil
geworden, dat het gestadige gedruppel
duidelijk te volgen is. Ik tel onwille
keurig den regendrop naast mijn rust
bank...... ééntwééProbeer
mij af te leiden. De vrees wringt zich
in mijn keel. Als flitsen jagen de
zenuw-sloopende voorgevoelens door
mijn bloed. Opeens dringt een bijna
onhoorbaar zuchtje tot mij door, zoo
intens mijn kloppend hart bereikend,
dat heel mijn lichaam verstijft
Weer tracht ik elk geluidje tot mij
door te laten dringen maar weer wordt
het stervens-stil om mij heen. De angst
heeft mij omprangd, worgt mij. Ik kan
niet meer ademen. En steeds vallen de
druppels boven mij tikkend met tar
tende regelmaat. Als demonen waren
de gedaanten der schrikkelijkste ver
wachtingen rondwant ik weet wat
mij wacht. Ik weet wat er dién middag
is gebeurd. Met mijn oogen heb ik
hem zien liggen, de kris in de zijde
gestoken. O, die oogen, ik zie ze weer.
Ik voel ze weer in mijn kreunenden
geest boren, mijn geest, die om erbar-
ming, om hulp schreit en die voort
gaat mij te martelen.
Nog altijd beweegt zich niets. Als
tot den aanval klaar word ik bespied.
Daarvan ben ik overtuigd. Ze loeren
door reten en kieren. Ik zie het, hoe
wel de duisternis mij geheel omkoe-
pelf. Ik voel de prikkels in mijn huid,
in de beving van mijn haast verstijfde
leden. De nacht is kil, koud zelfs, maar
de hittegolven doorklotsen mijn brein,
wiegen mij dan trillend heen en weer
om daarna, onverwacht, mij te doen
wegzinken in den orkaan eener ellende
die slechts den zieksten der zieken
bekend is. O, die nacht, die vreese-
Ijjkste aller nachten! Heviger en af
schuwelijker heeft zelden een mensch
geleden. Bewust te zijn van den loe
renden dood! En welk een dood! Één
voor één traden de feiten in mijn her
innering naar voren. Ik had hem zien
vluchten. Achter hem aan, joelend en
gillend, de bloeddorstige menschen-
kluwe. De blinkende krissen boven de
hoofden zwaaiend, vol dreiging en tot
moorden klaar. Het gorgonisch gelach,
het waanzinnig geroep het krijschen
der vrouwen doorscheurden de lucht.
Klewangs kliefden de brandende zon
nestralen als waren de bezeten bezit
ters hun slachting reeds begonnen.
Dampende lijfs-geuren vermengden
zich met de sidderende uitwaseming
der aarde. En toentoen. Ze wisten
dat de vluchteling in hun wraakgierige
macht was. Ontkomen kon hij niet
meer, maar zij sloegen nog niet toe.
Ze dansten in een cirkel om den onge
lukkige, kwamen telkens nader, staken
naar hem, dreven toen hun wapens
snel in borst en armen. En bij het
spuiten van het levenssap, onophoude
lijk en van voren af aan, steeg het
gejoel ten hemel. De bende speelde
dit helsche met den vertwijfelde, tot
deze, krankzinnig van pijn en grenze-
looze woede, in dolle vaart in hun
midden sprongIk heb alles gezien,
moeten doormaken; alle pijnen en alle
smaad der weerlooze. Ik -had mij
achter het gebladerte verscholen toen
ik het wilde geloei hoorde. Als ik mij
had willen bewegen, zou ik dit niet
gekund hebben. Versteend bleef ik het
bloedige tooneel aanzien, tot geen
enkel verzet in staat.
Stil. Hoor ik niet langzaam de deur
forceeren? Glijdt daar geen wezen
langs mijn bed? Wentelt zich niet on-
öfcr mij een levend mensch, voel ik
niet even tillen onder een op-bui-
genden rug?
ja, ik voel het duidelijk, ze krui
en al om mij heen. Mijn balèh-balèh
kraakt. De wade des doods omsluiert
’bij reeds. Het geritsel, het gekrab
tegen het bamboe krijgt meer substan
tie. Ik ben gevonnisd en er is niemand
°m mij te redden.
Mijn stem heeft haar geluid verlo
ten. Rechtop zit ik in bed. Mijn beurt
is nu gekomen. Het schuivelen houdt
*an. Ik hoor het verachtelijke gegrin
nik, dat als slangen-gesis in mijn ooren
Suist. Het gedruppel begeleidt als tra-
<en trommelslag het laatste oordeel,
hetwelk over mij is geveldNu is
het weer alsof ik den sprong kan ver
dachtendèn spróng... dèn stóót...
Onrustbarend zwijgt de nacht. Maar ik
ben er zeker van. Dit zal het einde
zicht ontdekt. Daar, niet ver van haar
verwijderd, zat Steven, de man, die
haar eens ten huwelijk had gevraagd.
Hoe lang zat hij daar al, met zijn
oogen kijkend over en door haar heen?
Zij voelde het bloed naar haar wan
gen stijgen. Het was voor ’t eerst, dat
zij Steven weer zag, nadat zij hem.
jaren geleden, zijn ring had terugge
geven en eensklaps herinnerde zij zich
weer alles. Steven, liggend in een smal
ziekenhuisbed, met verbonden oogen
en samengeknepen lippen.
Het spijt mij zoo, Steven! had zij
gezegd.
Dat is niet noodig. Zijn stem was
koud en hard. Ik zou je niet willen
dwingen een blinden man te trou
wen?
Nu, nu zij hem hier terugzag, voelde
zij hevig en scherp haar fout. Terug
ziende op de jaren, die zij met Fred
had doorleefd, wist zij, dat zij een
slechte keuze had gedaan. Misschien
wist Steven het echter ook al. Mis
schien had hij geruchten gehoord?
Wellicht hadden vrienden hem verteld,
hoe ongelukkig haar leven was geweest.
Zij kon de gedachte aan Steven’s mede
lijden niet verdragen. Nü was het haar
kans, om de dingen, die hij wellicht
had gehoord, te weerleggen.
Zij stond op en ging naar den ge-
distingueerd uitzienden man, die met
zijn wandelstok onzichtbare figuren op
het parket trok.
Hallo, Steven! zeide zij en hoewel
zij zenuwachtig was, klonk haar stem
toch vroolijk.
Dora, mompelde hij. Ik dacht
Je herinnert je mijn stem nog,
na al die jaren?
Hoe zou ik kunnen vergeten? Hij
glimlachte, maar er klonk geen warmte
in zijn stem.
Ik hoorde, dat je buitenlands ge
weest bent, zeide Dora op luchtigen
toon. Wij gaan dit jaar niet op reis.
Fred heeft het te druk.
Hoe maakt Fred het? Wat voert
hij uit?
Dora keek neer op haar oude schoen
tjes en haar gestopte handschoenen.
Haar lippen trilden, maar zij antwoord
de moedig. O, hij heeft verschillende
bezigheden. Op het oogenblik heeft hij
een belangrijke conferentie’ Maar ver
tel me eens over jezelf? Ik hoorde, dat
je aan een nieuw boek bezig bent, ik
wensch je geluk met het succes van
je eerste werk. Ik heb nooit kunnen
denken, dat jij schrijver zoudt worden.
Ik zelf ook niet, grinnikte Ste
ven en Dora herinnerde zich duidelijk
dit jongensachtige lachje. Haar oogen
vulden zich met tranen. Verdriet en
zelfverwijt kwelden haar. Zij verstond
hem bijna niet toen hij uitlegde:
Soms wordt ons verdriet voor ons tot
een zegenende hand Als ik dat ongeluk
niet had gehad, zou ik nooit een schrij
ver van beteekenis zijn geworden. En
als ik dat boek niet geschreven had,
zou ik mijn vrouw niet hebben leeren
kennen.
Je vrouw? stamelde Dora. Ik wist
niet
Wij zijn in Parijs getrouwd ver
telde hij. Cynthia was mijn secretaresse
en mijn succes heb ik aan haar te dan
ken.
Wat heerlijk, ik hoop, dat je erg
gelukkig bent
Xochimilquo is een moeilijk woord
voor niet-Mexicanen. Daarom heet
Xochimilquo voor de Noord-Ameri-
kaansche toeristen: „the City of the
floating gardens” ’t stadje van de
drijvende tuinen. Het stadje is er. Maar
de tuinen drijven niet. En bovendien
zijn het geen tuinen. Ik zeg liever:
Xochimilquo is het Mexicaansche Giet
hoorn. Want er is een stadje. En er
is drijfnat land. En dat land wordt
doorsneden door kanalen. En er zijn
bootjes, die voortgeboomd worden door
de eigenaars van die bootjes. Het land
waar die kanalen doorloopen is beplant
met boomen en kool. En hier houdt de
vergelijking op. Want Xochimilquo is
poëtischer en drukker dan Giethoorn.
Het is zoo poëtisch als Venetië.
En zoo druk als de Kalverstraat.
De boomen zijn hoog en tenger
slank.
De bootjes zijn tenger en slank,
hebben een tentdakje en een poortje
van bloemen en op dat poortje staat
in gele bloemetjes op roode bloemetjes
de naam van het bootje: Amore dat
is: de liefde; of Maria dat is de
naam van de vrouw van den eigenaar:
of Lareta zoo heet zijn dochter
met de amandel-oogen; of Corina
dat is zijn geliefde met de slanke heu
pen; of Graziella dat is zijn droom,
die zoo schoon en zoo tenger en zoo
blank van tanden is als alle droomen
van alle Mexicaansche schuitjesman
nen.
En iederen Zondag gaan vele Mexi
caansche jongens en meisjes, ooms en
tantes, heele families naar Xochimilquo
en zij zeggen tegen de blootvoetige
schuitjesvoerders: „Voor hoeveel pesos
vaart ge ons twee uur over het water?”
En de blootvoetige zegt: „Voor vijf
pesos”. En zoo varen honderden schuit
jes den ganschen Zondag over het wa
ter van Xochimilquo; tusschen de drij
vende tuinen die geen tuinen zijn
en die niet drijven. En duizenden jon
gens en meisjes van de stad Mexico en
zijn. Of zullen ze mij mee naar buiten
sleuren en ook mij, ten spot van allen,
in het ondoordringbare donker be
sluipen? Steken en verwonden, tot ook
ikLuisterdaar komt iemand.
Sst. Geen angst. Ik praat, praat hard
op, tracht te zingen, spring op den
grond, loop heen en weer. Op de tee-
nen richt ik mij naar een der kieren.
Druk mijn wang er tegen, wil probee
ren iets te verstaan, want ik ken de
taal des lands. Dichter en vaster
Opeens, o mensch-onteerende glui
per een forsche steek heeft mijn
wang doorboord. Het mes krast langs
mijn kaakbeen, glijdt af, raakt mijn
tong. Ik deins terug, val, sta weer cp,
vang op wat aan mijn mond ontvloeit.
Ik vlucht naar den tegenovergestelden
wand, grijpgrijpmaar stort
ook daar tegen aan. Een kille hand
wringt zich snel door de bamboesta
ken, omprangt mijn keel. In wanhoop,
zucht naar lijfsbehoud, wil ik de hand
omvatten. Ik voel mij nu door vele
klauwende handen aangegrepen. Van
alle kanten glimmen de messen in het
zwart, het ondoordringbare zwart van
dit hol. Ik ben omringd van nog zwar
tere gedaanten. Ik weet alleen dat zij
er zijn. Ik hoor ze niet. Ik weet nu dat
ik ten doode ben gedoemdMijn
pyama wordt mij van het lichaam
gesneden. Een sterke knuist wringt
mijn hoofd naar omlaag en drukt het
tusschen onzichtbare knieën. Ik herken
mij zelf voor het eerst. Ik zie mij zelf
in al mijn schampere onvolmaaktheid,
nu ik daar geknield lig. Nu is het mij
ineens helder en klaar dat ik het ben
die geen andere beteekenis bezit, dan
die van ieder mensch, dat zich niet
meer verzetten kan. De beteekenis van
hem die van nu-af zeker is verloren
te zijn. En wiens tegenweer slechts
kortstondig is, zonder macht en zonder
eigen wil.
Aan beide zijden ben ik tot onmacht
gedoemd. Handen en voeten zijn ge
bonden en langzaam voel ik dat mijn
voeten van den grond worden getild.
Snijdende pijn brengt mij tot het besef,
dat ik bij de beenen omhoog word
geheschen. Niets roert zich hoorbaar.
Volmaakte stilte verzwelgt iedere ge-
ruischloosheid. De absolute stilte
regeert, is heerscheres over deze som
bere en afgrijselijke situatieSteeds
lager zakt mijn arm hoofd meer en
meer en verzwaart mijn romp, mijn
rekkende beenen. Mijn voeten worden
als afgerukt. En danHet vlijmend
staal glijdt langs mijn hals...... Ik voel
het, mijn huid wordt geopend, rondom.
Mijn huid. Men trekt, strooptWat
zie ik?Een vlam lekt plotseling
Wij verrasten hem op de generale re
petitie van Tristan Bernard’s oer-gees-
tige blijspel ,,’t Café’tje”, dat momenteel
met zulk een groot succes in het Scala-
theater wordt opgevoerd. Zijn stem da
verde door de zaal die in al haar leegte
ongezellig aandeed. „Zien” kon je van
Bijlevelt zelf niet, hoogstens zijn sil
houet, dat tegen de verlichte tooneel-
ruimte massaler aandeed, dan het in
werkelijkheid is.
Van Bijlevelt regisseerde.en hoe!
Onze populaire Hollandsche komiek Lou
Bandy werd onder de deskundige han
den van Jacques tot tooneelspeler „ge
kneed”.
„Een pracht acteur, die Bandy, man
daarmede heb ik voor ons tooneel tod»
zoo’n voortreffelijke ontdekking gedaan”
voegt van Bijlevelt ons „terzijde” toe.
Maar zijn geest is te veel bezig met dat
gene, wat zich op het tooneel afspeelt,
dat hij geen gelegenheid had een ge
sprek van langen duur toe te staan. De
figuur van van Bijlevelt als regisseur
frappeert ons echter dermate, dat we er
aanleiding in zagen om hem in zijn wo
ning aan de Juliana van Stolberglaan op
te zoeken.
Ook in huiselijken kring blijft van
Bijlevelt, de acteur, evenwel niet ten
aanzien van zijn jovialiteit. Men voelt,
die is gemeend.
Maar zijn hart is teveel aan ’t tooneel
verpand, dat hij zich zóó maar, hiervan
kan losmaken. En zoo onder het spreken
door, voelt men van welk een groote,
stuwende kracht, deze man voor ons va-
derlandsche tooneelleven is. Het is de
groote liefde voor zijn vak, dat uit de
zen artist spreekt. Het is de man, die in
het heden werkt, maar in de toekomst
denkt en zijn idealisme niet alleen
grondt op materieele belangen. Het ver
binden van Lou Bandy aan zijn troep
en hierdoor zelf een van zijn glansrol
len prijs te geven t.w. die van kelner
is er het bewijs van. „Ik heb er schik
in” aldus zegt hij, „hoe uitstekend Ban
dy aanleert en het overtuigende bewijs
levert, zijn plaats op het tooneel met de
groote K, ten volle waard te zijn. Die
man beschikt over een ongelooflijke
veelzijdigheid en zal zonder twijfel nog
tot grootere prestaties in staat zijn, dan
tot dusverre. Dat zijn verdere scholing
onder mijn leiding mag geschieden, acht
ik een eer.
Ons land heeft zulk prachtig mannen
materiaal. Jammer, dat aan de typee-
ring der kleine rollen in ons land nog
te weinig aandacht wordt besteed. Hoe
anders is dat in het buitenland, b,v. in
Frankrijk, waar de artisten, in welke rol
ook, zich ten scherpste concent reeren oj.
den persoon, die zij uitbeelden. En ook
de Nederlandsche artisten moeten zich
hier op meer gaan instellen. Meer dis
cipline zou ten deze veel goed kunnen
doen.
Mijn eigen loopbaan? Ach, het begon
met het oude liedje. Na de Tymstra-
school doorloopen te hebben, besliste
mijn vader, dat ik voor mijningenieur
moest gaan studeeren, dit in tegenstel
ling met mijn eigen wensch om naar het
tooneel te gaan. De opleiding zou ge
schieden aan de Mijnschool te Mons,
hetgeen geschiedde. En van mijn stand
punt uit geredeneerd, trof ik het wel
zeer bijzonder. In Mons trad n.1. de
Fransche Opera op en natuurlijk be
hoorde ik tot de getrouwe bezoekers- Ik
wist het zelfs zoover te krijgen, dat ik
in stilte zangles kreeg van den zanger
Campagnola. Het stond voor mij vast,
dat mijn toekomstige ontwikkeling in
deze richting moest gaan. Toen mijn be
sluit vast stond, het onderwijs tot het
gewenschte resultaat had geleid, pakte
ik mijn koffers en reisde naar den Haag.
Tegen mijn vader zei ik: „Ik wil naar
het theater” en hij liet me gaan.
Frankrijk is mijn leerschool gewor
den. In 1911 debuteerde ik in Cannes.
Niet minder dan 30 opera’s heb ik moe
ten instudeeren. Hier heb ik ook ge
leerd, wat regie beteekent: vocale scho
ling kreeg ik van artisten van naam.
Van de opera ging het naar de operette.
Een prachtige tijd is het geweest In
1914 moest ik mijn werkzaamheden in
Frankrijk onderbreken. Ik werd gemobi
liseerd en twee jaar heb ik als bekken-
slager van de geniemuziek mijn krach
ten aan het vaderland gegeven.
En weer tot mijn oude beroep terug
gekeerd, ben ik opgetreden in tal van
opera’s, maar vooral operettes. U herin
nert zich waarschijnlijk „De Vleer
muis”, „De vice-admiraal”. „Surcouf”,
„Madame de Pompadour” enz. En dit
is slechts een greep. Geregisseerd heb
ik ook nog tal van malen en trachtte
daarbij in practijk te brengen, hetgeen
mij in Frankrijk zoo terdege geleerd
was.
En dan de films. Als een Oostersch
vorst leefde ik in die dagen bij de Ufa.
Je weet niet, wat je daar ziet. Hard wer
ken, maar een fantastische gage. Van
Bijlevelt glundert als hij terugdenkt aan
dien gulden tijd, welke voor hem als ar
tist van zoo groote beteekenis is ge
weest-
„Ik heb toekomstplannen, maar de
tijd is er nog niet rijp voor, om er thans
al bekendheid aan te geven. Het succes
dat ik thans met mijn troep heb, is een
voldoende stimulans om door te gaan.
Juist nu moet het Nederlandsche too
neel zijn kans grijpen”.
Als we van dezen acteur-regisseur af
scheid nemen, leeft in ons sterk de
overtuiging, dat deze man doorzetten
en slagen zal]
door de hut. En in het schijnsel is een
pan geplaatst. Wat vreemd. Ik zie dat
alles aan en ik ben zelfs nog in staat
tot vermoedensAlleen de regen
klikt nog immer voortGeen zucht,
geen geluid beroert nu den nacht. Op
éénsmet één ruk weggeslingerd
ligt mijn lillend lijf in de panDe
vlammen slingeren zich lekkend er
om heenHelphelp
Er wordt op mijn deur gebonsd. Ik
hoor het alsof het werkelijkheid is,
maar hoor tegelijk het knetteren, i/iel
meteen den priemenden gloed.
Harder en harder wordt op de
wrakke deur geslagen. Wat is dat?
Komt men mij van die wreedaards
verlossen?Ik heb de kracht mij
te verzettenSpring op. Uit die
gloeiende pan. Ik ruk de deur open en
voor mij staat mijn huisjongen met
de koffieHet is vijf uurWat
is dat? Leef ik? Als een dronkaard
ga ik op den rand van mijn bed zitten,
ontsteek bevend mijn lamp op het
nachtkastjegris een brief weg
verfrommel hem en smijt dit ellendig
geschrift naar mijn huisjongen. De
brief is het, dat moorddadig epistel,
hetwelk ik, juist vóór ik slapen ging,
ontvangen heb. Ontsteld raap ik dit
papier weer op en ontvouw het.
Ja, daar staat het, duidelijk en vrees
aanjagend:
„Beste kerel. Jammer, dat je tijdens
de jacht weg moest. We hebben ein
delijk dat wilde zwijn gevangen. Een
pracht exemplaar. Wel heeft het
moeite gekost, want de koelie’s moes
ten met levensgevaar het woeste dier
omsingelen. Onze arme bok Japie heeft
er het leven bij ingeschoten. Dit dom
me dier ging ’t dolle zwijn opeens
ongegeneerd te lijf, alsof dit heerlijke
gebraad een onnoozel schaapje was.
Ik hoop dat je Zondag op tijd zult
zijn voor de pait. Ruik ’s?? De geur
van al wat des zwijns is waait de west
moesson je al tegemoet. Tot Zondag
Je vriend in rimboe-nood, Daniël.”
Ik kan geen zwijnenbraad meer zien.
JOHAN SCHMIDT.