HAAGSCHE COURANT Een nacht verschrikkelijke ZWERFTOCHTEN DOOR MEXICO LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE Donderdag 22 Augustus, No. 17653. Gesprekken met DE VERGISSING OP DE GRENS VAN DE OUDE EN NIEUWE WERELD b-9 p.3. Jacques van Bijlevelt Jacques van Bijlevelt. MEXICAANSCH GIETHOORN De majoor en de cognac. en Ze Fa-Tjoen-Sing Zwaar hangt de bergen van Dora keek op haar horloge en fronste het voorhoofd, ongeduldig nam zij nog een sigaret. Zij vroeg zich verwonderd af, hoe lang zij nog in deze hotel-hal op Fred zou moeten wachten. Was hij soms op de wilde ganzen jacht gegaan? Of jaagde hij weer zijn verzinsels na? Hij was altijd bezig met te probeeren den één of ander tot iets te brengen en meestal gelukte hem dit niet! Vol bit ter heid herdacht zij de jaren sedert Fred zijn geld had verloren. Jaren van armoede, van slecht gemeubelde ka mers en goedkoope kleeren. „Ik ben er ziek van,” zuchtte zij, inwendig woe dend. „Ziek van dit leven bij den dag! Ziek van de beloften, die nooit vervuld worden en ziek van Fred’s kennissen met hun leeg gepraat!” Opgewonden opende zij haar armelijk taschje en haalde haar poederdoosje te voorschijn. De ontevreden trek op haar, eens zoo mooi gezichtje, verdiepte zich toen zij het donsje opnam en zich begon te poe deren. Zuchtend stelde zij vast, dat het wachten in een hotelhal ook zijn voor- deelen kon hebben. Doch eensklaps beefde zij, want zij had een bekend ge- Wij zijn al echt ingeburgerd in ons groote Mexicaansche pension. De Ame- rikaansche student, die er is, praat veel over boeken met de aardige juffrouw uit San Salvador. En de majoor, die overigens heel deftig is, houdt veel van een goed glas goeden cognac na tafel. De majoorsche is een lieve dame en een goede echtgenoote. En de majoor die overigens zoo deftig is zit onder de plak van de lieve dame. En daarom drinkt de majoor wanneer de majoor sche van huis is en éénmaal in de week gaat zij naar het concert, waar de majoor niet van houdt daarom drinkt de majoor éénmaal in de week één glas goeden cognac te veel. Wanneer de majoor één glas goeden cognac te veel gedronken heeft, ontbloot hij zijn rechterarm en laat ons het lit- teeken van de sabelhouw zien, die hij in de binnenlanden van China heeft opge- loopen. Hij ontbloot zijn linkerarm en hij zegt: „Dit kruis op mijn onderarm is het teeken van bloedbroederschap met prins Woe-Tsjing-Koo, den Mongool, dien ik het leven heb gered, toen hij werd aan gevallen door zes roovers”. De majoor is nu kippen-fokker in Texas. Maar hij is een heel dapper man. Hij heeft in den vorigen oorlog gevoch ten en ik denk er niet aan geen respect voor den majoor te hebben. Maar dat neemt niet weg, dat wan neer de majoorsche naar het concert en van huis is, de majoor één glas cognac te veel drinkt en dat zijn geest dan naar de binnenlanden van China trekt en dat hij dan een tweede glas teveel drinkt op de gezondheid van zijn bloedbroeder, prins Woe-Tsjing-Koo, geëerd zij zijn naam. Wij zitten dan op dat patio met de roode en de blauwe tegels. Boven ons is de zoele, violette hemel van Mexico. Aan dien hemel van Mexico staan de zelfde zilveren sterren als aan den he mel van Nederland en daar denk ik tantes, en honder- drijven in een water van Xochi- Dank je. Steven’s stem trilde van aandoening en geluk. Dora kon haar tranen niet langer be dwingen. Steven was gelukkig en zij zelf? Hoe diep ongelukkig was zij, dit was dus de vereffening van de reke ning! Maar Steven behoefde dit nooit te weten. Haastig slikte zij haar tranen in en haar stem klonk enthou siast toen zij zeide: Je moet haar eens meebrengen, om kennis te maken, als ons buitenhuis klaar is. Men is bezig het te bouwen, hoewel ik Fred heb gezegd, hoe dwaas het is zulk een geweldig huis te laten zetten, terwijl wij zoo veel op reis zijn. Maar hij houdt ervan en een man in zijn positie moet een mooi huis hebben. Je kunt je ech ter niet voorstellen hoeveel last ik met dienstboden heb, soms verlang ik er naar, een kleine flat te hebben, waar ik al het werk zelf kan doen. Dora pro beerde een lachje. Kim je je mij voor stellen staande voor een fornuis? Met een keukenschort voor, knikte Steven. Het zou een schilderij zijn. Zou het heusch? Dora verzoende zich, hoewel met pijnlijk hart, met haar goedkoopen hoed, haar imitatie paar- len, haar versleten manchetten en haar kale tasch. Dit herinnert mij eraan, dat ik veel boodschappen te doen heb. Ik hoop, dat Fred gauw zal komen. Ik moet een otterjasje koopen, het zal zoo goed bij mijn andere kleeren staan. Op dit oogenblik dook Fred’s ronde gestalte op. Daar komt hij juist, zei zij. Ik moet dadelijk weg! Het was erg prettig je nog eens te hebben gezien. Ik hoop je vrouw ook te kunnen ont moeten In Fred’s oude, rammelende auto klonk zijn stem als het gonzen van een insect. Dora luisterde maar half naar zijn gepraat, totdat het noemen van Ste- ven’s naam haar aandacht trok. Wat zei je? vroeg zij. Ik vertelde je, dat ik iemand ont moette, die jouw oude vlam, Steven van Land, kent. Hij vertelde, dat Ste ven naar Europa is geweest en daar een prachtige oogoperatie heeft onder gaan. Zijn oogen zijn zoo goed als nieuw. Het is een wonder wat de dokters te genwoordig kunnen, een wonder! Mijn vriend vertelde, dat Steven net zoo goed kan zien als ieder ander. Hé, wat is er, wat zei je? Niets, wilde Dora antwoorden, maar het woordje kwam niet over haar lippen, het bleef heelemaal achter in haar keel steken. duizenden ooms en den heele-families schuitje over het milquo. Eerst in den feilen zonneschijn en later in de avondschemering. En het is zoo poëtisch en zoo lief als Graziella. die de droom van alle Mexicaansche schuitjesmannen is en wier naam in gele bloemetjes op roode bloemetjes op ’t schuitje staat. En het is zoo poëtisch omdat er mu ziek over het water van Xochimilquo klinkt. Want er zijn schuitjes met mu zikanten: guitaren en violen en trom petten en vergeet de muziek van de menschelijke muzikantenstemmen niet. Zij spelen de oeroude liefdesliederen, de krijgsliederen, de natuur-zangen van Mexico. En wanneer de Mexicanen daar een weemoedig gevoel van krijgen hoe vreemd en dichterlijk en wee moedig is dat dan wel voor óns die uit Nederland gekomen zijn en drij ven over het koele, duistere water van Xochimilquo in een bootje dat „Amore” heet dat is de liefde De blootevoetemannen met hun bree- de hoeden drijven de schuitjes voort; de muzikanten in hun kleurige kleeren spelen en zingen en krijgen een peso voor hun schoone muziek en zeggen „graziaen zwarte vrouwen in slanke kano’s met bloemen en koele dranken bieden hun kleurige waar aan en er zijn drijvende fotografen op de wateren van Xochimilquo, die u en haar willen vereeuwigen, glimlachend onder den bloemenboog van het schui- tepoortje: wij beiden, glimlachend in de zon en boven ons „Amore” dat is: de Liefde. Er zijn kano’s met leeftocht: vette, walmende leeftocht; en mais gewikkeld in koele blaren; en geconfijte vruch ten; en gebakken rupsen; en vette schaaldieren; en bananen en sinaasap pelen. En alle drijvende, lachende, Zondag- sche menschen van Xochimilquo die uit de groote stoffige stad naar het koele water zijn gekomen de ver liefden, de gehuwden en de families eten en drinken en lachen en zingen en luisteren naar de muziek van de mariachis. En het krijgshaftige vroo- lijke lied „Guadalajara” klinkt duizend maal van den koelen morgen tot den koelen avondschemer. Het is een kinderlijke, blijde en ge lukzalige idylle. Wij koopen een bos viooltjes van zoo’n kanoënd bloemenvrouwtje. En ik koop een lot in de staatsloterij van een drijvenden lotenmeneer. En geef een peso aan het muziekje langszij voor nog éénmaal „Guada lajara” wel eens aan bloemen geuren langs de bogen, die om de patio zijn en uit een naburig huis klinkt een rumba want Mexico is precies zoo Mexicaansch als wij het ons droomen.En de ma joor zit te praten. Wij zwijgen. Ik geloof dat de student hand in hand zit met San Salvador. De leeraar rookt een pijp. De handelsman kijkt naar de sterren, maar hij ziet ze niet. En ik denk, dat dezelfde groote beer zilver in het violet boven Mexico, óók boven Zierik- zee staat, en boven Groningen en Kruis- punt-Beugen. En de majoor vertelt. Met ontbloote armen. Over China. En hoe hij na drie dagmarschen en vier nachtmarschen aan een lama-klooster kwam en dat de opperlama hem tegemoet trad en zeide: „Welkom, majoor Hogan”. En niemand in heel China wist mijn waren naam, zegt de majoor, „en ik wist zelf niet, dat ik naar dit klooster zou gaan en gedurende die drie dagen en die vier nachten was ik geen levend wezen tegen gekomen en zoo ziet ge, dat die boedhis- tische lama’s beschikken over zintuigen, die wij niet eens kennen”. De leeraar paft aan zijn pijp. San Salvador staart naar de sterren. „Daar heb je mijn ouden vriend, de lama Koo-Fing-Tsjau hij heeft vóór mijn bloedeigen oogen ’n eeuwenouden apenbroodboom, met een kroon grooter dan deze heele patio laten inéén schrom pelen tot een plantje kleiner dan die cactus daar.En nu ik het tóch over China heb, hebt u wel eens gelet op dien anderen sabelhouw op mijn linker bo venarm? Dat kwam zóó. ’t Was in den winter van 1903 wij reden in een sneeuwstorm in de richting van het dorp Pau Lau waar de Chineesche roo- verhoofdman Fa-Tjoen-Sing moest zijn. Het wordt een griezelig verhaal onder den hemel, den Mexicaanschen hemel met de Zierikzeesche Groote Beer. Zoo gaat het door tot elf uur. lederen Woensdagavond. Bij ons op de patio. Wanneer de majoorsche naar het con cert is; de majoor één glas goeden cognac méér drinkt en zijn armen ontbloot. Om kwart over elf komt mrs. Hogan thuis. Dan droomt de majoor al een kwar tier van apenbroodboomen. De student van San Salvador. En ik rook alleen op de patio, mijn laatste sigaret. En ik snuif den zoeten bloemengeur. En kijk naar den violetten hemel van Mexico. Met de zilveren beer. de tropen-nacht over Redjang Lebong. Een weelderige plantengroei omgeeft mijn öamboe-verblijf, waarbuiten de eento nige regendroppels op het gebladerte druppelen. Ver beneden, in de dalen, weet ik de gamelang, want nu en dan sprenkelen de zwakke klanken naar omhoog, waar-boven uit, wijd-weg, het krontjong-melodietje melancholisch door de zwarte duisternis dwaalt. De De to’kèh grauwt zijn snorkende roep stem door den nacht. Ik lig op mijn balèh-balèh, wentel, richt mij op en luister. Luister oplet tend, want om mijn primitief verblijf ritselt de vrees-aanjagende aanraking van het ongeziene. Onbewegelijk steun ik op mijn hand en krampachtig houd ik mij gereed om van de balèh-balèh op te staan. Zachtjes naderen, lang zaam voort-sluipend, de mij zoo be kende bloot-voetige weeke stappen, aarzelend en toch doelbewust. Dan is het plotseling weer zoo dreigend stil geworden, dat het gestadige gedruppel duidelijk te volgen is. Ik tel onwille keurig den regendrop naast mijn rust bank...... ééntwééProbeer mij af te leiden. De vrees wringt zich in mijn keel. Als flitsen jagen de zenuw-sloopende voorgevoelens door mijn bloed. Opeens dringt een bijna onhoorbaar zuchtje tot mij door, zoo intens mijn kloppend hart bereikend, dat heel mijn lichaam verstijft Weer tracht ik elk geluidje tot mij door te laten dringen maar weer wordt het stervens-stil om mij heen. De angst heeft mij omprangd, worgt mij. Ik kan niet meer ademen. En steeds vallen de druppels boven mij tikkend met tar tende regelmaat. Als demonen waren de gedaanten der schrikkelijkste ver wachtingen rondwant ik weet wat mij wacht. Ik weet wat er dién middag is gebeurd. Met mijn oogen heb ik hem zien liggen, de kris in de zijde gestoken. O, die oogen, ik zie ze weer. Ik voel ze weer in mijn kreunenden geest boren, mijn geest, die om erbar- ming, om hulp schreit en die voort gaat mij te martelen. Nog altijd beweegt zich niets. Als tot den aanval klaar word ik bespied. Daarvan ben ik overtuigd. Ze loeren door reten en kieren. Ik zie het, hoe wel de duisternis mij geheel omkoe- pelf. Ik voel de prikkels in mijn huid, in de beving van mijn haast verstijfde leden. De nacht is kil, koud zelfs, maar de hittegolven doorklotsen mijn brein, wiegen mij dan trillend heen en weer om daarna, onverwacht, mij te doen wegzinken in den orkaan eener ellende die slechts den zieksten der zieken bekend is. O, die nacht, die vreese- Ijjkste aller nachten! Heviger en af schuwelijker heeft zelden een mensch geleden. Bewust te zijn van den loe renden dood! En welk een dood! Één voor één traden de feiten in mijn her innering naar voren. Ik had hem zien vluchten. Achter hem aan, joelend en gillend, de bloeddorstige menschen- kluwe. De blinkende krissen boven de hoofden zwaaiend, vol dreiging en tot moorden klaar. Het gorgonisch gelach, het waanzinnig geroep het krijschen der vrouwen doorscheurden de lucht. Klewangs kliefden de brandende zon nestralen als waren de bezeten bezit ters hun slachting reeds begonnen. Dampende lijfs-geuren vermengden zich met de sidderende uitwaseming der aarde. En toentoen. Ze wisten dat de vluchteling in hun wraakgierige macht was. Ontkomen kon hij niet meer, maar zij sloegen nog niet toe. Ze dansten in een cirkel om den onge lukkige, kwamen telkens nader, staken naar hem, dreven toen hun wapens snel in borst en armen. En bij het spuiten van het levenssap, onophoude lijk en van voren af aan, steeg het gejoel ten hemel. De bende speelde dit helsche met den vertwijfelde, tot deze, krankzinnig van pijn en grenze- looze woede, in dolle vaart in hun midden sprongIk heb alles gezien, moeten doormaken; alle pijnen en alle smaad der weerlooze. Ik -had mij achter het gebladerte verscholen toen ik het wilde geloei hoorde. Als ik mij had willen bewegen, zou ik dit niet gekund hebben. Versteend bleef ik het bloedige tooneel aanzien, tot geen enkel verzet in staat. Stil. Hoor ik niet langzaam de deur forceeren? Glijdt daar geen wezen langs mijn bed? Wentelt zich niet on- öfcr mij een levend mensch, voel ik niet even tillen onder een op-bui- genden rug? ja, ik voel het duidelijk, ze krui en al om mij heen. Mijn balèh-balèh kraakt. De wade des doods omsluiert ’bij reeds. Het geritsel, het gekrab tegen het bamboe krijgt meer substan tie. Ik ben gevonnisd en er is niemand °m mij te redden. Mijn stem heeft haar geluid verlo ten. Rechtop zit ik in bed. Mijn beurt is nu gekomen. Het schuivelen houdt *an. Ik hoor het verachtelijke gegrin nik, dat als slangen-gesis in mijn ooren Suist. Het gedruppel begeleidt als tra- <en trommelslag het laatste oordeel, hetwelk over mij is geveldNu is het weer alsof ik den sprong kan ver dachtendèn spróng... dèn stóót... Onrustbarend zwijgt de nacht. Maar ik ben er zeker van. Dit zal het einde zicht ontdekt. Daar, niet ver van haar verwijderd, zat Steven, de man, die haar eens ten huwelijk had gevraagd. Hoe lang zat hij daar al, met zijn oogen kijkend over en door haar heen? Zij voelde het bloed naar haar wan gen stijgen. Het was voor ’t eerst, dat zij Steven weer zag, nadat zij hem. jaren geleden, zijn ring had terugge geven en eensklaps herinnerde zij zich weer alles. Steven, liggend in een smal ziekenhuisbed, met verbonden oogen en samengeknepen lippen. Het spijt mij zoo, Steven! had zij gezegd. Dat is niet noodig. Zijn stem was koud en hard. Ik zou je niet willen dwingen een blinden man te trou wen? Nu, nu zij hem hier terugzag, voelde zij hevig en scherp haar fout. Terug ziende op de jaren, die zij met Fred had doorleefd, wist zij, dat zij een slechte keuze had gedaan. Misschien wist Steven het echter ook al. Mis schien had hij geruchten gehoord? Wellicht hadden vrienden hem verteld, hoe ongelukkig haar leven was geweest. Zij kon de gedachte aan Steven’s mede lijden niet verdragen. Nü was het haar kans, om de dingen, die hij wellicht had gehoord, te weerleggen. Zij stond op en ging naar den ge- distingueerd uitzienden man, die met zijn wandelstok onzichtbare figuren op het parket trok. Hallo, Steven! zeide zij en hoewel zij zenuwachtig was, klonk haar stem toch vroolijk. Dora, mompelde hij. Ik dacht Je herinnert je mijn stem nog, na al die jaren? Hoe zou ik kunnen vergeten? Hij glimlachte, maar er klonk geen warmte in zijn stem. Ik hoorde, dat je buitenlands ge weest bent, zeide Dora op luchtigen toon. Wij gaan dit jaar niet op reis. Fred heeft het te druk. Hoe maakt Fred het? Wat voert hij uit? Dora keek neer op haar oude schoen tjes en haar gestopte handschoenen. Haar lippen trilden, maar zij antwoord de moedig. O, hij heeft verschillende bezigheden. Op het oogenblik heeft hij een belangrijke conferentie’ Maar ver tel me eens over jezelf? Ik hoorde, dat je aan een nieuw boek bezig bent, ik wensch je geluk met het succes van je eerste werk. Ik heb nooit kunnen denken, dat jij schrijver zoudt worden. Ik zelf ook niet, grinnikte Ste ven en Dora herinnerde zich duidelijk dit jongensachtige lachje. Haar oogen vulden zich met tranen. Verdriet en zelfverwijt kwelden haar. Zij verstond hem bijna niet toen hij uitlegde: Soms wordt ons verdriet voor ons tot een zegenende hand Als ik dat ongeluk niet had gehad, zou ik nooit een schrij ver van beteekenis zijn geworden. En als ik dat boek niet geschreven had, zou ik mijn vrouw niet hebben leeren kennen. Je vrouw? stamelde Dora. Ik wist niet Wij zijn in Parijs getrouwd ver telde hij. Cynthia was mijn secretaresse en mijn succes heb ik aan haar te dan ken. Wat heerlijk, ik hoop, dat je erg gelukkig bent Xochimilquo is een moeilijk woord voor niet-Mexicanen. Daarom heet Xochimilquo voor de Noord-Ameri- kaansche toeristen: „the City of the floating gardens” ’t stadje van de drijvende tuinen. Het stadje is er. Maar de tuinen drijven niet. En bovendien zijn het geen tuinen. Ik zeg liever: Xochimilquo is het Mexicaansche Giet hoorn. Want er is een stadje. En er is drijfnat land. En dat land wordt doorsneden door kanalen. En er zijn bootjes, die voortgeboomd worden door de eigenaars van die bootjes. Het land waar die kanalen doorloopen is beplant met boomen en kool. En hier houdt de vergelijking op. Want Xochimilquo is poëtischer en drukker dan Giethoorn. Het is zoo poëtisch als Venetië. En zoo druk als de Kalverstraat. De boomen zijn hoog en tenger slank. De bootjes zijn tenger en slank, hebben een tentdakje en een poortje van bloemen en op dat poortje staat in gele bloemetjes op roode bloemetjes de naam van het bootje: Amore dat is: de liefde; of Maria dat is de naam van de vrouw van den eigenaar: of Lareta zoo heet zijn dochter met de amandel-oogen; of Corina dat is zijn geliefde met de slanke heu pen; of Graziella dat is zijn droom, die zoo schoon en zoo tenger en zoo blank van tanden is als alle droomen van alle Mexicaansche schuitjesman nen. En iederen Zondag gaan vele Mexi caansche jongens en meisjes, ooms en tantes, heele families naar Xochimilquo en zij zeggen tegen de blootvoetige schuitjesvoerders: „Voor hoeveel pesos vaart ge ons twee uur over het water?” En de blootvoetige zegt: „Voor vijf pesos”. En zoo varen honderden schuit jes den ganschen Zondag over het wa ter van Xochimilquo; tusschen de drij vende tuinen die geen tuinen zijn en die niet drijven. En duizenden jon gens en meisjes van de stad Mexico en zijn. Of zullen ze mij mee naar buiten sleuren en ook mij, ten spot van allen, in het ondoordringbare donker be sluipen? Steken en verwonden, tot ook ikLuisterdaar komt iemand. Sst. Geen angst. Ik praat, praat hard op, tracht te zingen, spring op den grond, loop heen en weer. Op de tee- nen richt ik mij naar een der kieren. Druk mijn wang er tegen, wil probee ren iets te verstaan, want ik ken de taal des lands. Dichter en vaster Opeens, o mensch-onteerende glui per een forsche steek heeft mijn wang doorboord. Het mes krast langs mijn kaakbeen, glijdt af, raakt mijn tong. Ik deins terug, val, sta weer cp, vang op wat aan mijn mond ontvloeit. Ik vlucht naar den tegenovergestelden wand, grijpgrijpmaar stort ook daar tegen aan. Een kille hand wringt zich snel door de bamboesta ken, omprangt mijn keel. In wanhoop, zucht naar lijfsbehoud, wil ik de hand omvatten. Ik voel mij nu door vele klauwende handen aangegrepen. Van alle kanten glimmen de messen in het zwart, het ondoordringbare zwart van dit hol. Ik ben omringd van nog zwar tere gedaanten. Ik weet alleen dat zij er zijn. Ik hoor ze niet. Ik weet nu dat ik ten doode ben gedoemdMijn pyama wordt mij van het lichaam gesneden. Een sterke knuist wringt mijn hoofd naar omlaag en drukt het tusschen onzichtbare knieën. Ik herken mij zelf voor het eerst. Ik zie mij zelf in al mijn schampere onvolmaaktheid, nu ik daar geknield lig. Nu is het mij ineens helder en klaar dat ik het ben die geen andere beteekenis bezit, dan die van ieder mensch, dat zich niet meer verzetten kan. De beteekenis van hem die van nu-af zeker is verloren te zijn. En wiens tegenweer slechts kortstondig is, zonder macht en zonder eigen wil. Aan beide zijden ben ik tot onmacht gedoemd. Handen en voeten zijn ge bonden en langzaam voel ik dat mijn voeten van den grond worden getild. Snijdende pijn brengt mij tot het besef, dat ik bij de beenen omhoog word geheschen. Niets roert zich hoorbaar. Volmaakte stilte verzwelgt iedere ge- ruischloosheid. De absolute stilte regeert, is heerscheres over deze som bere en afgrijselijke situatieSteeds lager zakt mijn arm hoofd meer en meer en verzwaart mijn romp, mijn rekkende beenen. Mijn voeten worden als afgerukt. En danHet vlijmend staal glijdt langs mijn hals...... Ik voel het, mijn huid wordt geopend, rondom. Mijn huid. Men trekt, strooptWat zie ik?Een vlam lekt plotseling Wij verrasten hem op de generale re petitie van Tristan Bernard’s oer-gees- tige blijspel ,,’t Café’tje”, dat momenteel met zulk een groot succes in het Scala- theater wordt opgevoerd. Zijn stem da verde door de zaal die in al haar leegte ongezellig aandeed. „Zien” kon je van Bijlevelt zelf niet, hoogstens zijn sil houet, dat tegen de verlichte tooneel- ruimte massaler aandeed, dan het in werkelijkheid is. Van Bijlevelt regisseerde.en hoe! Onze populaire Hollandsche komiek Lou Bandy werd onder de deskundige han den van Jacques tot tooneelspeler „ge kneed”. „Een pracht acteur, die Bandy, man daarmede heb ik voor ons tooneel tod» zoo’n voortreffelijke ontdekking gedaan” voegt van Bijlevelt ons „terzijde” toe. Maar zijn geest is te veel bezig met dat gene, wat zich op het tooneel afspeelt, dat hij geen gelegenheid had een ge sprek van langen duur toe te staan. De figuur van van Bijlevelt als regisseur frappeert ons echter dermate, dat we er aanleiding in zagen om hem in zijn wo ning aan de Juliana van Stolberglaan op te zoeken. Ook in huiselijken kring blijft van Bijlevelt, de acteur, evenwel niet ten aanzien van zijn jovialiteit. Men voelt, die is gemeend. Maar zijn hart is teveel aan ’t tooneel verpand, dat hij zich zóó maar, hiervan kan losmaken. En zoo onder het spreken door, voelt men van welk een groote, stuwende kracht, deze man voor ons va- derlandsche tooneelleven is. Het is de groote liefde voor zijn vak, dat uit de zen artist spreekt. Het is de man, die in het heden werkt, maar in de toekomst denkt en zijn idealisme niet alleen grondt op materieele belangen. Het ver binden van Lou Bandy aan zijn troep en hierdoor zelf een van zijn glansrol len prijs te geven t.w. die van kelner is er het bewijs van. „Ik heb er schik in” aldus zegt hij, „hoe uitstekend Ban dy aanleert en het overtuigende bewijs levert, zijn plaats op het tooneel met de groote K, ten volle waard te zijn. Die man beschikt over een ongelooflijke veelzijdigheid en zal zonder twijfel nog tot grootere prestaties in staat zijn, dan tot dusverre. Dat zijn verdere scholing onder mijn leiding mag geschieden, acht ik een eer. Ons land heeft zulk prachtig mannen materiaal. Jammer, dat aan de typee- ring der kleine rollen in ons land nog te weinig aandacht wordt besteed. Hoe anders is dat in het buitenland, b,v. in Frankrijk, waar de artisten, in welke rol ook, zich ten scherpste concent reeren oj. den persoon, die zij uitbeelden. En ook de Nederlandsche artisten moeten zich hier op meer gaan instellen. Meer dis cipline zou ten deze veel goed kunnen doen. Mijn eigen loopbaan? Ach, het begon met het oude liedje. Na de Tymstra- school doorloopen te hebben, besliste mijn vader, dat ik voor mijningenieur moest gaan studeeren, dit in tegenstel ling met mijn eigen wensch om naar het tooneel te gaan. De opleiding zou ge schieden aan de Mijnschool te Mons, hetgeen geschiedde. En van mijn stand punt uit geredeneerd, trof ik het wel zeer bijzonder. In Mons trad n.1. de Fransche Opera op en natuurlijk be hoorde ik tot de getrouwe bezoekers- Ik wist het zelfs zoover te krijgen, dat ik in stilte zangles kreeg van den zanger Campagnola. Het stond voor mij vast, dat mijn toekomstige ontwikkeling in deze richting moest gaan. Toen mijn be sluit vast stond, het onderwijs tot het gewenschte resultaat had geleid, pakte ik mijn koffers en reisde naar den Haag. Tegen mijn vader zei ik: „Ik wil naar het theater” en hij liet me gaan. Frankrijk is mijn leerschool gewor den. In 1911 debuteerde ik in Cannes. Niet minder dan 30 opera’s heb ik moe ten instudeeren. Hier heb ik ook ge leerd, wat regie beteekent: vocale scho ling kreeg ik van artisten van naam. Van de opera ging het naar de operette. Een prachtige tijd is het geweest In 1914 moest ik mijn werkzaamheden in Frankrijk onderbreken. Ik werd gemobi liseerd en twee jaar heb ik als bekken- slager van de geniemuziek mijn krach ten aan het vaderland gegeven. En weer tot mijn oude beroep terug gekeerd, ben ik opgetreden in tal van opera’s, maar vooral operettes. U herin nert zich waarschijnlijk „De Vleer muis”, „De vice-admiraal”. „Surcouf”, „Madame de Pompadour” enz. En dit is slechts een greep. Geregisseerd heb ik ook nog tal van malen en trachtte daarbij in practijk te brengen, hetgeen mij in Frankrijk zoo terdege geleerd was. En dan de films. Als een Oostersch vorst leefde ik in die dagen bij de Ufa. Je weet niet, wat je daar ziet. Hard wer ken, maar een fantastische gage. Van Bijlevelt glundert als hij terugdenkt aan dien gulden tijd, welke voor hem als ar tist van zoo groote beteekenis is ge weest- „Ik heb toekomstplannen, maar de tijd is er nog niet rijp voor, om er thans al bekendheid aan te geven. Het succes dat ik thans met mijn troep heb, is een voldoende stimulans om door te gaan. Juist nu moet het Nederlandsche too neel zijn kans grijpen”. Als we van dezen acteur-regisseur af scheid nemen, leeft in ons sterk de overtuiging, dat deze man doorzetten en slagen zal] door de hut. En in het schijnsel is een pan geplaatst. Wat vreemd. Ik zie dat alles aan en ik ben zelfs nog in staat tot vermoedensAlleen de regen klikt nog immer voortGeen zucht, geen geluid beroert nu den nacht. Op éénsmet één ruk weggeslingerd ligt mijn lillend lijf in de panDe vlammen slingeren zich lekkend er om heenHelphelp Er wordt op mijn deur gebonsd. Ik hoor het alsof het werkelijkheid is, maar hoor tegelijk het knetteren, i/iel meteen den priemenden gloed. Harder en harder wordt op de wrakke deur geslagen. Wat is dat? Komt men mij van die wreedaards verlossen?Ik heb de kracht mij te verzettenSpring op. Uit die gloeiende pan. Ik ruk de deur open en voor mij staat mijn huisjongen met de koffieHet is vijf uurWat is dat? Leef ik? Als een dronkaard ga ik op den rand van mijn bed zitten, ontsteek bevend mijn lamp op het nachtkastjegris een brief weg verfrommel hem en smijt dit ellendig geschrift naar mijn huisjongen. De brief is het, dat moorddadig epistel, hetwelk ik, juist vóór ik slapen ging, ontvangen heb. Ontsteld raap ik dit papier weer op en ontvouw het. Ja, daar staat het, duidelijk en vrees aanjagend: „Beste kerel. Jammer, dat je tijdens de jacht weg moest. We hebben ein delijk dat wilde zwijn gevangen. Een pracht exemplaar. Wel heeft het moeite gekost, want de koelie’s moes ten met levensgevaar het woeste dier omsingelen. Onze arme bok Japie heeft er het leven bij ingeschoten. Dit dom me dier ging ’t dolle zwijn opeens ongegeneerd te lijf, alsof dit heerlijke gebraad een onnoozel schaapje was. Ik hoop dat je Zondag op tijd zult zijn voor de pait. Ruik ’s?? De geur van al wat des zwijns is waait de west moesson je al tegemoet. Tot Zondag Je vriend in rimboe-nood, Daniël.” Ik kan geen zwijnenbraad meer zien. JOHAN SCHMIDT.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 7