HET WEERZIEN HAAGSCHE COURANT In H. Marsman memonam LETTERKUNDIG BIJBLAD Kroniek der Letteren Duitsche VAN DE „Hij Donderdag 112 September 11940, No, 117671? p 3 DUITSCHE GEEST Letterkundige Kroniek was een der grootste talenten te midden zijner tijdgenooten” in een al voor Denn er stand neben J. H. SCHOUTEN. van JOHAN KONING. De jonger* generatie, van schrijvers en dichters, die zich in het maand blad „Criterium” vereenigd hebben, (Uitgave: J. M. Meulenhoff, Amster- heeft brütet mantische periode van literatuur thuis zijn, aanbevolen. heb meer worden wat zij nu zijn en nog zul len worden. Maar de menschen, waarvoor ik schreef, de onzekeren, de driekwart overtuigden, de aar zelenden, die, dacht ik, slechts één stoot noodig hadden om los te ko men, om vol te loopen van gloed, zijn precies gebleven als vóór mijn „zweepslag”. Ik heb hier, in dit verdoemde neerslachtige land, on der de jeugd vrijwel niets uitge richt en het heeft mij niet enkel verdroten, het heeft mij vermoeid, het heeft mij meer vermoeid dan ik zelf heb geweten. Ik ben op dat punt ontgoocheld, teleurgesteld en ik ben ermee klaar.” der bij- van Hendrik de ,Ik heb in de eerste periode, dat ik mede de „Vrije Bladen” redi geerde, niet enkel verlangd naar een sterk en bezielend groepsleven, naar het samenspannend verzet en élan van een jeugd, ik heb zelfs bij de nagedachtenis van voorman en H. Marsman (Foto-archief) Het is een dubbel tijdschriftnum- mer, dat ook in boekvorm verkrijgbaar ia. Denk aan „Nathan der Weise”, aan en Iphigenie, aan Schillers over de aesthetische zooveel andere werken, ting van den Duitschen geest door het „Griechentum” is van onschatbare waarde voor Duitschland geweest en heeft hun een ideaal van edele men- schelijkheid geschonken van onwaar deerbaar verheffenden invloed. Met gemengde gevoelens van wee moed en teleurstelling liep Cora C&ro- li het nauwe vieze straatje in, het straatje, waar ze geboren en getogen was en dat ze in geen dertig jaar betreden had. Toen ze het verliet, wist nog nie mand, wie Cora Caroli was en alleen de buurtbewoners kenden toen de on- beteekenende Corrie Kareis, die la ter de groote Cora Caroli zou worden, de danseres aan wier voeten de kunst minnaars van Europa knielden, die triomfen vierde in Europa en Ameri ka, wier kunsttournée’s door Australië éclatante successen werden. Een afkeer had ze gehad van het straatje en van de buurt, en toen ze na een paar harde leerjaren succes had, liet ze haar moeder naar het buitenland komen. Nooit wil ik het huis meer terugzien, waar het zon licht niet kon doordringen” schreef ze haar moeder, „waar de grauwe ar moede je bij de deur al toegrijnst, waar de donkere, gammele trappen zijn uitgesletén en je je goed aan het Des Lebens flach alltagliche Gestalten. Was ich mir ferner auch erstreben mag Das Schone ist doch weg, das kommt nicht wieder. Menig vader met opgroeiende, niet altijd gemakkelijke zoons, menig meis je met lastige broers zal niet instem men met het geestdriftige loflied op den jongeling, waarvan dit boek vol, soms te vol is. Deze van Griekschen geest ver vulde verheerlijking van de jongelings- gestalte doet in haar extase soms even ongezond aan. Het schijnt mij ook, dat de auteur te weinig werke lijkheidszin heeft, zich in zijn geestes vlucht te hoog boven de aarde ver heft, wat ook in zijn stijl bemerkbaar is. Maar dit neemt niet weg, dat we hier een boek hebben, dat van enorme belezenheid en liefdevolle behandeling van het onderwerp getuigt en daarom aan allen, die in de klassieke en ro de Duitsche gaarne wordt vette touw moet vasthouden om niet naar beneden te tuimelen. Kom gauw hierheen”. En nu, na dertig jaar, had een dwa ze gril haar tóch naar dat oude sme rige straatje teruggebracht. Ach ja, ze haatte dat straatje al lang niet meer zoo erg als vroeger, de jaren hadden de scherpe kantjes van het leed doen wegslijten, hadden haar ve le dingen in een milder licht doen zien en herinneringen in haar wakker geroepen, die haar plotseling deden verlangen de omgeving van haar jeugd nog eens te gaan bekijken. Als je ouder werd en je vrienden en kennis sen één voor één van je heen gingen, als je niet zoo heel veel meer over hield, dan ga je teruggrijpen in het verleden en dan zie je het verleden anders, beter vooral, dan het was. Cora Caroli keek om zich heen. Het straatje was wel hetzelfde, maar er was toch heel veel veranderd. Sommi ge oude huizen stonden er nog, andere waren vervangen door nieuwe. Kijk, daar op den hoek was vroeger de volksapotheek, nu was er een groote kruidenierswinkel. Ginds' was dertig jaar geleden een stalhouderij en nu was er een fietsenstalling; die boek handel was er destijds al, maar er stond thans een andere naam op de ruiten. En hier... hier was het huis waar ze haar jeugd had gesleten. Dit huis was weinig veranderd. Cora Caroli stond stil en keek naar boven. Het werd al donker en op de derde ver dieping was licht op. In Slordige plooien hing er een laken voor de ra men, net zooals dat bij hen de ge woonte was geweest. Daarachter had ze de mooiste jaren van haar leven, haar jeugd immers, moeten doorbren gen. Even had ze de aanvechting naar boven te gaan. Maar het donkere trap gat schrikte haar af. Bovendien... wat zouden de bewoners zeggen? Zouden die hpar niet voor een zwakzinnige houden? Hoe kon ze daar verschijnen, in haar bontmantel, met haar hoogge hakte fijne schoentjes, haar hoed, die voor die menschen mogelijk maandloon vertegenwoordigde? Aarzelend liep ze verder. Ze voelde zich teleurgesteld. Wat had ze hier denken te vinden? Iets eigens, iets, dat haar geroerd zou hebben en haar even een vleugje van haar jeugd terug gaf? Haar jeugd, die weliswaar som ber en kleurloos was, maar waar ze de laatste maanden, nu ze alleen be gon te zijn, steeds vaker en met steeds minder wrok aan terugdacht. Maar al les was hier anders geworden, er woonde niemand meer, die ze kende, de sfeer van het straatje was dezelfde gebleven, het rook er nog altijd on- frisch, het gaf nog steeds een indruk van armoede en ellende, maar de oude bewoners waren verdwenen. Opeens bleef ze stilstaan. Daar, dat kleine lage huisje, dat hier heelemaal uit den toon viel, omdat het tusschen al die hooge huizen in het niet scheen te verzinken, dat was er nog! Vroeger was daar het groentewinkeltje van „Jugend deutschen Geistes” Niet minder hooge eischen aan den lezer, onder meer een vrij groote ken nis van de Duitsche literatuur uit de achttiende eeuw, stelt het volgende boekJugend deutschen Geistes, das Bild des Jünglings in der Blüte der deutschen Dichtung. De auteur be roept zich op de woorden van Nad ler „De leidende gestalte van de Duitsche literatuur is de jongeling. vlagen dat leven en die bezieling gevoeld, in gesprekken met vrien den, in briefwisseling, een oogen- blik misschien zelfs in de literatuur en ik heb, maar volkomen ver geefs, gehoopt en verwacht, maar vooral toch: gehoopt, dat de brana die in mij en in enkele anderen brandde óver zou slaan op een groep, op een jeugd, en een vuur zou worden dat ons leven, ons wer^ doorgloeien zou met een bij vele schakeeringen eendere vlam. Deze droom heeft heel kort geduurd; ik heb links en rechts vrienden en vijanden ook van mijn generatie, zien worden tot sterke en belang rijke individuen, maar een gemeenschap heb ik wei nig of niets gezien of gevoeld Ik heb ook later nog, maar niet meer zóó overtuigd en veel meer wanhopig, dingen gezegd en accenten gevonden die electrisee- rend hebben gewerkt, maar ik voor mij heb noch van die opruiersstuk- ken noch van mijn vitalistische critieken ook maar een schim van de uitwerking gezien waarom het mij was te doen. De collectiviteit, ook van de jeugd, is de collectivi teit gebleven, lauw en voorzichtig beschouwelijk. Alleen enkele indi viduen zijn toegenomen in kracht en misschien is dat goed, en noodzakelijk, en beter, maar die menschen zouden waarachtig ook zonder mijn zweepslag wel zijn ge- Als jongelingen stierven of zagen hun levensvuur uitgaan al die schrijvers, die de schoonste symbolen voor het Duitsche volk zijn. De jonge Schiller en de jonge Goethe hebben ons hart gestolen. De Duitsche literatuur is de schepping van den dichterlijken jon geling hij draagt door de eeuwen heen het essentieele ervan. Helden gedicht en ontwikkelingsroman spre ken daarvoor. De liefde van de Duit sche literatuur is die van den jonge ling.” Dit zeer eenzijdige, maar zeer rijke boek behandelt eerst Klopstock, Les sing, Wieland en Herder, om dan ver der de jongelingsgestalten bij Goethe, Schiller, Jean Paul en Hölderlin met een schat van bijzonderheden en met diep-indringend psychologisch begrij pen te analyseeren. We zien den frisschen ruiter Georg uit Götz von Berlichingen, die beiden alleen van hooren zeggen kent en bij een afbeelding van zijn schutspatroon, den heiligen Georg, in Verrukkelijke eerlijkheid bidt om ook zoo’n mooi kuras en zoo’n fier paard, en geen vuriger wensch koestert dan met zijn heer uit te rijden den oorlog in. We zien den jongen student Goethe’s Faust, die alles wil begrijpen wat op de aarde en in den hemel is, de wetenschap en de natuur. Die jonge menschen hebben dat heerlijke jeugdige vertrouwen in het onuitput telijke leven. Sommigen zijn revo- lutionnair gezind, als de jongelingen bij Schiller, anderen hebben de be zonkenheid, aan rijperen leeftijd eigen, zooals Hermann in het epos Hermann und Dorothea. Goethe’s jongelingen zijn te zeer scheppingen der natuur, dan dat ze tot een gemeenschappelijk type kun nen teruggebracht worden. Om den werk el ijken jongeling in Goethe te ontdekken, zou men hem zelf moe ten uitbeelden, in zijn bloeiende liefde tot Friederike, in de overgegevenheid van een getrouw discipel tot Herder, in de gloeiende vriendschap tot Jacobi. Bij Schiller vinden we eerder een gemeenschappelijken karaktertrekze hebben allen iets strijdbaars, den wil om zich te bevrijden. Ze verzetten zich tegen de traditioneele levensorde, 't Begint al bij Karl Moor („die Rau- ber”), die zegt, dat de wet nog nooit een groot mensch heeft gevormd, „aber die Freiheit brütet Kolosse aus”. Ze hebben dat verlangen naar het absolute als de jongeling in Das ver- schleierte Bild zu Sais, die uitroept „Wat heb ik, als ik niet alles heb Is er hier misschien een minder of meer Ze wantrouwen de wereld, die bepaalde doeleinden najaagt, zoo als Max Piccolomini, die Thekla waar schuwt „Trau ihnen nicht, sie haben Zwecke”. Een jongeling, wiens dood door Wallenstein in de volgende heer lijk mooie regels wordt beklaagd welke dit is het niet de massa, slechts voor den en keling bestemd. Maar die zal dan ook de verzamelaars dankbaar zijn hun veelomvattenden arbeid. langrijk tijdperk in onze geestelijke ontwikkeling Temidden van het onbarmhartige geweld van den strijd, vond de dichter Hendrik Marsman, den dood in de golven. Tusschen zoovele smartelijke emoties over- Leerschte een oogenblik die, veroor zaakt door dit plotseling heengaan, zonder afscheid van de vrienden, zon der voorbereiding zooals het met Slau- erhoff was gegaan. Marsman, dood. De tijd moet nog komen, waarop lite rair Nederland zich dit ten volle reali- seeren kan. Greshoff heeft eens van hem getuigd, dat hij volkomen de na- oorlogsche periode van onze letterkun de beheerschte. Hij heeft er niets te veel mee gezegd, maar hij wist niet, toen hij deze woorden schreef, dat die na-oorlogsche periode zou worden afge sloten door een nieuwen oorlog, waar in een gruwelijk lot zich over hem voltrekken zou. Niet alleen Marsman, bijna zijn gan- sche generatie is vroegtijdig gestorven. Eerst Gerard Bruning, toen Paul van Ostayen, dan Slauerhoff, Otten, Du Perron, Menno ter Braak. Zou men niet moeten gelooven Jan Engelman stelde de vraag' dat er een zwarte symboliek is in het neervallen van die phalanx? Zij waren met den dood be zig, zij trokken hem aan door over hem te schrijven Zou men niet moeten gelooven, dat een periode wordt afge sloten en dat zij nu moeten voortleven in wie het „vitalisme" dat men Mars- man’s generatie toeschreef, een laten ter, een minder „verticale” toestand is? De vertegenwoordiger van een be- van dichters veeleer. Hoe zouden wij hen bestrijden Zij hebben de schoon heid groot en voortreffelijk gediend. De strijd ging en gaat om de schoon heid.” Daaraan is Marsman trouw ge bleven wie er ooit aan mocht hebben getwijfeld, hervindt in deze in memo- riam-uitgave zijn vast vertrouwen. Voor hem vervulde de dichter in het creëeren zijn opperste levensfunctie. Greshoff heeft zich niet vergist, toen hij zestien jaar geleden reeds van Marsman’s krachtig suggestief beel dend vermogen en van zijn evocatieve kracht sprak, die bij zoovelen wordt gemist. In Marsman’s „Penthesileia”, dat van ’25 is, was reeds alles wat nog gezocht en onvolmaakt, was, wegge vallen en een ontroerende beeldrijk heid bloeide veelvuldig open. Greshoff missen wij in deze herdenkingsuitgave; zijn verblijf in Zuid-Afrika kan er de eenige oorzaak van zijn. In proza en poëzie wordt Marsman herdacht. A. Roland Holst wijdde hem een aangrijpend vers, G. Achterberg dichtte onvergetelijke regels bij zijn dramatisch verscheiden, Anthonie Don ker, E. den Tex en E. Hoornik hebben hem ook schoone en gevoelvolle verzen gewijd. De laatste schreef ook over Marsman’s laatste werk v,Tempel en Kruis”, waarvan Binnendijk getuigde, dat het een cultureel visioen was van een profetische natuur, die tegelijk een groot romantisch dichter was. Over Marsman’s proza schreef Pierre H. Dubois, over Marsman als criticus schreef Henri Bruning. Voorts zijn vele brieven en'persoonlijke herinneringen in deze uitgave opgenomen, bijdragen waaruit niet minder scherp omlijnd de figuur van dezen „schildknaap Muze” oprijst. Een der laatste dragen geeft een levensbeeld van den zoo zeer betreurden dichter, die, op 30 September 1899 in Zeist geboren, op de grens van twee eeuwen, op een der Julidagen van 1940, op het keer punt van twee „werelden”, den dood is ingegaan Temidden van den „werelddans der elementen” vond hij zijn graf op den bodem der zee. Een schoon en zinrijk monument hebben zijn vrienden met deze uitgave voor hem opgericht. Zij hebben tyem de plaats gegeven in het geestelijke leven van ons land, die hem toekomt. Zijn persoonlijkheid en zijn dichterschap komen in dit piëteit vol bijeengebrachte verzamelwerk vol maakt tot haar recht. In de gebroken heid van onzen tijd voelt men de her innering aan hem als een verheffend geluk. dam), hebben hun overleden grooten medestrijder op indrukwekkende wijze geëerd. De September-aflevering van „Criterium” is een boekwerk gewor den*), met portretten en facsimilé’s, van over de twee honderd pagina’s; het is geheel gewijd aan mr. Hendrik Mars man en zijn werk. Voor de literatuur geschiedenis van ons land is deze uit gave een letterkundig document van zeer groote beteekenis. Ontroerend van piëteit is zij tevens een getuigenis van geestelijke kracht en een monument van letterkundig leven onder een on- heil-zwangeren hemel. Jan Engelman, A. Roland Holst, Henri Bruning, Ed. Hoornik, Hendrik de Vries, Halbo C. Kool, M. Nijhoff, S. Vestdijk, Anthonie Donker, D. A. M. Binnendijk en nog vele anderen hebben - bijdragen gele verd. Lodewijk van Deijssel, de oude „Tachtiger”, en nobele vechtjas in zijn jonge jaren, zooals Marsman óók was, opent de aflevering, met een „Af scheidsgroet”. Het is niet zonder be- tèekenis, dat juist een man van Tach tig dit herdenkingsnummer inleidt, ge wijd aan een leidende figuur eener ge neratie, die breed genoeg van opvat ting is, in tegenstelling van zoovele andere jonge beeldenstormers te waardeeren wat Tachtig heeft gedaan voor ons letterkundig leven en onbe vooroordeeld te bewonderen de kunst scheppingen die zijn aanhangers heb ben voortgebracht. Marsman, zegt van Deyssel was een der grootste talenten te midden van zijn tijdgenoo- ten. Maar behalve een groot talent, was hij een karakter. Hij maakte niet al leen, zoowel in dicht- als in prozakunst werk van bijzondere waarde, maar hij had ook een zeer bepaalde houding in het letterkundig leven. Hij stond met „Die Blume ist hinweg aus meinem Leben, Und kalt und farblos seh’ ich’s vor mir liegen. wie meine Jugend, Er machte mir das Wirkliche zum Traum, Um die gemeine Deutlichkeit der Dinge Den goldnen Duft der Morgenröte webend. Im Feuer seines Hebenden Gefühls Erholen sich mir selber zum Erstaunen sterken aandrang, met heftigheid zijn meeningen, zijn opvattingen, zijn waar heid, voor. Dit verklaart de zekere ver wantschap tusschen hem en de man nen „van Tachtig”. Jan Engelman staat stil bij die „vecht-periode” van Marsman en het is goed wat Engelman schrijft, hier te her halen omdat 't een gansche periode ken merkt, die achter ons ligt. Marsman, schrijft hij, heeft veel geklaagd over de phase der cultuur en over het ge brek aan bezieling in zijn vaderland. Wanneer men alles eens goed nagaat, en geen oordeel over onze dichterlijke letterkunde velt alvorens de moeite ge nomen te hebben haar behoorlijk te lezen, dan blijft er niet veel over van het vele malen stompzinnig herhaalde verwijt, dat de generatie der Veertig jarigen zich heeft uitgeput in brillant of eigenzinnig individualisme en geen oog had voor de gebeurtenissen in de we reld en de menigte. Men kan hoogstens zeggen, dat zij zeer „averti” was en niet geneigd zich in slaap te laten sussen. Haar dwarsigheid is door de feiten niet bepaald beschaamd. Zelden heeft een school van dichters zóó duidelijk ge leefd onder de schaduwen van een be gonnen en zich ontplooiende revolutie. Voor een deel reageerde zij reeds kort na den Wereldoorlog met humanitaire tendenzen en maatschappelijke bekom mernis, voor een ander deel en in een volgende phase bracht zij de ontplooiing der persoonlijkheid onop houdelijk in verband met het schoksge wijze voortschrijden der ontbinding van den burgerlijken geest der negentiende eeuw, waardoor een atmosfeer van lauwheid, afmatting en moedeloosheid was geschapen. Woedend en vloekend als een officier ging Marsman daarte gen in, „als een gek, een Quichotte”, om zijn eigen woorden te gebruiken. „Maar misschien begrijpt u.” zoo schreef hij in 1933 in „De Dood van het Vita lisme”, „dat niets mij zoo pijnlijk was als te ranselen onder het geamuseerd toezicht van het publiek en dat niets mij zoo heeft teleurgesteld als de onver, anderlijkheid, in lauwheid en traagheid en onbezieldheid, van mijn generatie en bloc, van mijn jeugd, die hon derden jonge menschen had moeten omvatten en die er nu nog hoogstens één tiental telt.” Deutscher Geist. Ein Lese- buch aus zwei Jahrhunderten. Uitg. S. Fischer, Berlin. Hajo JappeJugend deut schen Geistes. Uitg. Walter de Gruyter en Co. Berlin. 1939. Het is boven eenigen twijfel ver heven, dat de heele wereld aan den Duitschen geest ontzaglijk veel te dan ken heeft. Als we denken aan man nen als Albrecht Dürer, Luther, Bach, Kant, Beethoven, Goethe, Schubert, Albert Schweitzer, om er slechts en kelen te noemen, dan weten we, dat vele van de beste en diepste erva ringen van ons leven met den Duit schen geest zijn verbonden. Zeker is het ook, dat de edelste geesten van Duitschland steeds de behoefte aan wijze zelfbeperking, aan het zich binden aan vaste vormen hebben gevoeld. Geen wonder, dat de edelste voortbrengselen van den Duit schen geest daar te vinden zijn, waar deze geest zich met een anderen ver- eenigt. Zooals Goethe in Faust II den Germaanschen vorst Faust de Griek- Helena laat huwen, opdat uit de verbinding van deze elementen de be heerschte kunst, de klassiek gebonden schoonheid kan ontstaan. De verzamelaars van de beide dee- len essays „Deutscher Geist” hebben niet getracht, een theoretische analyse van den Duitschen geest te geven, maar een practische poging gewaagd, het beste bij elkaar te brengen wat deze in de periode tusschen 1750 en 1900 heeft geschapen. Volkomen terecht beginnen ze bij Winckelmann. Immers, h.ij is de man geweest, die a.h.w. de Grieksche levensbasis voor Duitschland heeft ontdekt, de man, die in de klassieke plastiek de „edle Einfalt und stille Grosse” zag, de gelouterde mensche- lijkheid, de „Humanitat”, welke aan Lessing, Goethe en Schiller als ideaal voor oogen zweefde bij de schoonste, van hun scheppingen. Denk slechts Tasso brieven opvoeding en De bevruch- geest Zulke taal spreekt men niet, als men onverschillig is voor het aangezicht dat het vaderland in Europa vertoont. Maar wat wil men. een dichter is geen volksmenner en geen marktschreeuwer. Hij heeft het werk-der-schoonheid te verrichten waarvoor hij is geboren, in een zoo dicht mogelijke stilte, die tot luisteren bekwaam maakt, en dit plaatst hem van nature buiten den grooten weg, buiten de vergaderingen, de gemeenplaatsen en de loketten waar men pasmunt uitreikt, benevens deugd- prijzen en attestatiën van goed gedrag. Marsman heeft die stilte gezocht, en hij kon er maar kort in groeien, alvo rens hij de eeuwige stilte in moest gaan, vindend den „eigen dood” waarop hij altijd had gehoopt Van „Het geslacht van 1905" was mr. P. N. van Eyck de karakteristieke figuur. Hij was de dichter, die, niet zonder felheid, deelnam aan den gees telijken strijd, die zich om de proble men van den wereldoorlog van T4 af speelde. „Het geslacht van 1905”, de aanduiding is van Jap Greshoff in de literatuurgeschiedenis die hij samen met J. de Vries heeft gepubliceerd telde vele groote dichters-figuren. Dc generatie na deze is minder rijk ge schakeerd. In wezen was het verschil overigens niet zoo groot tusschen de dichters der „Vrije Bladen” en de dichters, die aan hen direct vooraf zijn gegaan. In een artikel „De positie van den jongen Hollandschen schrijver” heeft Marsman, misschien een twintig tal jaren geleden, eerlijk, zooals zijn gewoonte was, bekend„De strijd van de Tachtigers” was geen strijd, vóór alles, van jong tegen oud, maar van den dichter tegen den anti-dichter. Dat is ze nu nog. Maar de geslachten, die ons vooraf gaan, vormen geen li nies van anti-dichterseen gesternte Totdat Nietzsche in zijn „Geburt der Tragödie” den dionysischen le vensdrang bij de Grieken aantoonde, tot hij liet zien, dat we bij hen niet alleen apollinische bezonkenheid, maar ook extatischen roes vinden, is de op vatting van Winckelmann d e norm gebleven. Van de besten onder de Duitschers kunnen we in de twee bovengenoem de deelen, die samen ongeveer 1750 bladzijden tellen, essays vinden. In verschillende opzichten onderscheidt deze anthologie zich van andere. Ze is niet beperkt tot „Dichter” van proza en poëzie, maar heeft ook we tenschap, filosofie en kunst in den uitgebreidsten zin van het woord op genomen. We vinden even goed historici als Leopold von Ranke en Droysen als natuurkundigen zooals Helmholtz en Liebig, een arts als Virchow, een mu sicus als Schumann, een- veldheer als von Schlieffen. Van Goethe vinden we geen be kende, voor iedereen toegankelijke stukken uit zijn romans, maar „die herrliche kleine Schrift” (zooals Ca- rossa zegt in Führung und Geleit) „Ueber den Granit”. Immers, de ver zamelaars hebben zich beperkt tot de essayistische literatuur en daarvan alleen afgeronde stukken van niet te kleinen omvang cpgenomen. Welk een enorme hoeveelheid hiervoor moest doorgelezen worden, kan alleen iemand vermoeden, die zelf wel eens dergelijk werk heeft geprobeerd. Aan elk essay gaat een literatuurhistorische beschrij ving van den dichter vooraf met bio- graphische bijzonderheden vullen die op zichzelf boekdeel. Door de hooge eischen, werk aan den lezer stelt, voor moeder De Back. Hoe vaak had ze er niet met angst in het hart een kilo aardappelen of een pond uien ,,op de pof” moeten halen. Ze deed een stap je nader... warempel, nog altijd stond er ,,Wed. De Back” op de ruiten. En het eenige, dat veranderd scheen, was het licht. Toen brandde er een olie lampje, later vervangen door een gas pitje, en nu verspreidde een klein electrisch peertje een schriel licht in het winkeltje. Zonder dat ze het zelf wist, had ze de hand al aan den deurknop. Net als vroeger rinkelde de koperen bel, lang en luidruchtig, om dan nog een poosje zachter na te klingelen. Het gaf haar een schok, toen ze moeder De Back, net als dertig jaar geleden, naar vo ren zag sloffen. Een beetje achterdochtig keek het oudje haar aan. Ze lachte zenuwach tig, knikte en zei toen zacht: „Ik ben Corrie Kareis, van hierover. Weet u niet meer, vrouw Kareis was mijn moeder. Maar het zal wel een jaar of vijf en twintig geleden zijn, dat ze hier wegging. Met haar kippige oogjes keek het oudemenschje haar aan. Langzaam scheen er een vleugje herinnering bij haar terug te komen, want haar rim pelige mond vertrok in een grijns Wacht eens even, peinsde zij, wacht eens even... Corrie Karels. Was dat niet dat kleine spichtige ding, dat altijd bij de orgels danste, en die later een heele beroemdheid is geworden? Jaja, nu weet ik het weer. Er is in de buurt dikwijls over ge sproken. En uw moeder, ja, die her inner ik me nog goed. Een best menschje, maar arm. Heel arm. Ze knikte een paar maal, bleef Cora maar aankijken met haar bijziende oogen. En er kwam een sluw trekje om haar rimpeligen, ingevallen mond. Tja, ging ze door, ik heb uw moeder nog vaak geholpen, omdat het zoo’n best mensch was. Maar ze heeft me niet heelemaal eerlijk behandeld, dat had ik eigenlijk niet aan haar verdiend... Toen ze hier wegging had ze nog wat staan... tja, *t is al lang geleden, maar dat weet ik toch nog best, ’s Kijken, ’k bewaar die ouwe rommel nog altijd, ’k moet het boek hier nog hebben liggen. Ze rommelde wat onder de toon bank, haalde een paar oude verfom faaide boeken te voorschijn, vol vlek ken en ezelsooren. En opnieuw knikte zij. Dertien gulden vierentachtig, zei ze dan, Dat had ik toen niet van haar gedacht. Ze wierp het boek weer onder de toonbank en haar blikken gleden daarna weer langs den kostbaren bont mantel van de beroemde danseres Cora Caroli, die eens het kleine ach terbuur tmeisje Corrie Kareis was ge weest. En wat kwam u nu hier doen, eh, mevrouw? Cora Caroli had een oogenblik moei te haar gedachten te ordenen. Verder dan ooit voelde ze zich weg van haar jeugd, die ze had willen terugvinden. Otid, heel oud, was ze in dit oogen blik. Met beverige vingers opende ze haar taschje. Ik... eh... ik kwam... om u te betalen..., zei ze met schorre stem. samen een flink Is dat niet volkomen waar Is het niet zoo, dat ware liefde een gouden glans weeft ook om alledaagsche prozaïsche dingen, dat zij de klank bodem is, die de eigen uitingen veel mooier weergeeft Schiller waarschuwt verder lees slechts wat Marquis Posa in Don Car los zegt dat de jongeling eerbied moet bewaren voor de .droomen van zijn jeugd als hij man is geworden, dat hij zijn vurig idealisme, zijn we- reldbestormende vermetelheid, moet behouden. Jean Paul zegt ergens „Ik prijs de jeugd en den ouderdom, maar in den jongeling woont het hoogste. Wij arme menschen weten heelemaal niet, wan neer in ons het hoogste bloeit en gloeit, maar het is in den jongeling.” I mir R

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 7