HET WEERZIEN
HAAGSCHE COURANT
In
H. Marsman
memonam
LETTERKUNDIG BIJBLAD
Kroniek der
Letteren
Duitsche
VAN DE
„Hij
Donderdag 112 September 11940, No, 117671? p 3
DUITSCHE GEEST
Letterkundige Kroniek
was
een
der grootste talenten te midden
zijner tijdgenooten”
in
een
al
voor
Denn er stand neben
J. H. SCHOUTEN.
van
JOHAN KONING.
De jonger* generatie, van schrijvers
en dichters, die zich in het maand
blad „Criterium” vereenigd hebben,
(Uitgave: J. M. Meulenhoff, Amster-
heeft
brütet
mantische periode van
literatuur thuis zijn,
aanbevolen.
heb
meer
worden wat zij nu zijn en nog zul
len worden. Maar de menschen,
waarvoor ik schreef, de onzekeren,
de driekwart overtuigden, de aar
zelenden, die, dacht ik, slechts één
stoot noodig hadden om los te ko
men, om vol te loopen van gloed,
zijn precies gebleven als vóór mijn
„zweepslag”. Ik heb hier, in dit
verdoemde neerslachtige land, on
der de jeugd vrijwel niets uitge
richt en het heeft mij niet enkel
verdroten, het heeft mij vermoeid,
het heeft mij meer vermoeid dan
ik zelf heb geweten. Ik ben op dat
punt ontgoocheld, teleurgesteld en
ik ben ermee klaar.”
der
bij-
van
Hendrik
de
,Ik heb in de eerste periode, dat
ik mede de „Vrije Bladen” redi
geerde, niet enkel verlangd naar
een sterk en bezielend groepsleven,
naar het samenspannend verzet en
élan van een jeugd, ik heb zelfs bij
de nagedachtenis van
voorman en
H. Marsman
(Foto-archief)
Het is een dubbel tijdschriftnum-
mer, dat ook in boekvorm verkrijgbaar
ia.
Denk
aan „Nathan der Weise”, aan
en Iphigenie, aan Schillers
over de aesthetische
zooveel andere werken,
ting van den Duitschen geest door
het „Griechentum” is van onschatbare
waarde voor Duitschland geweest en
heeft hun een ideaal van edele men-
schelijkheid geschonken van onwaar
deerbaar verheffenden invloed.
Met gemengde gevoelens van wee
moed en teleurstelling liep Cora C&ro-
li het nauwe vieze straatje in, het
straatje, waar ze geboren en getogen
was en dat ze in geen dertig jaar
betreden had.
Toen ze het verliet, wist nog nie
mand, wie Cora Caroli was en alleen
de buurtbewoners kenden toen de on-
beteekenende Corrie Kareis, die la
ter de groote Cora Caroli zou worden,
de danseres aan wier voeten de kunst
minnaars van Europa knielden, die
triomfen vierde in Europa en Ameri
ka, wier kunsttournée’s door Australië
éclatante successen werden.
Een afkeer had ze gehad van het
straatje en van de buurt, en toen ze
na een paar harde leerjaren succes
had, liet ze haar moeder naar het
buitenland komen. Nooit wil ik het
huis meer terugzien, waar het zon
licht niet kon doordringen” schreef ze
haar moeder, „waar de grauwe ar
moede je bij de deur al toegrijnst,
waar de donkere, gammele trappen
zijn uitgesletén en je je goed aan het
Des Lebens flach alltagliche Gestalten.
Was ich mir ferner auch erstreben mag
Das Schone ist doch weg, das kommt
nicht wieder.
Menig vader met opgroeiende, niet
altijd gemakkelijke zoons, menig meis
je met lastige broers zal niet instem
men met het geestdriftige loflied op
den jongeling, waarvan dit boek vol,
soms te vol is.
Deze van Griekschen geest ver
vulde verheerlijking van de jongelings-
gestalte doet in haar extase soms
even ongezond aan. Het schijnt mij
ook, dat de auteur te weinig werke
lijkheidszin heeft, zich in zijn geestes
vlucht te hoog boven de aarde ver
heft, wat ook in zijn stijl bemerkbaar
is. Maar dit neemt niet weg, dat we
hier een boek hebben, dat van enorme
belezenheid en liefdevolle behandeling
van het onderwerp getuigt en daarom
aan allen, die in de klassieke en ro
de Duitsche
gaarne wordt
vette touw moet vasthouden om niet
naar beneden te tuimelen. Kom gauw
hierheen”.
En nu, na dertig jaar, had een dwa
ze gril haar tóch naar dat oude sme
rige straatje teruggebracht. Ach ja,
ze haatte dat straatje al lang niet
meer zoo erg als vroeger, de jaren
hadden de scherpe kantjes van het
leed doen wegslijten, hadden haar ve
le dingen in een milder licht doen
zien en herinneringen in haar wakker
geroepen, die haar plotseling deden
verlangen de omgeving van haar jeugd
nog eens te gaan bekijken. Als je
ouder werd en je vrienden en kennis
sen één voor één van je heen gingen,
als je niet zoo heel veel meer over
hield, dan ga je teruggrijpen in het
verleden en dan zie je het verleden
anders, beter vooral, dan het was.
Cora Caroli keek om zich heen. Het
straatje was wel hetzelfde, maar er
was toch heel veel veranderd. Sommi
ge oude huizen stonden er nog, andere
waren vervangen door nieuwe. Kijk,
daar op den hoek was vroeger de
volksapotheek, nu was er een groote
kruidenierswinkel. Ginds' was dertig
jaar geleden een stalhouderij en nu
was er een fietsenstalling; die boek
handel was er destijds al, maar er
stond thans een andere naam op de
ruiten.
En hier... hier was het huis waar
ze haar jeugd had gesleten. Dit huis
was weinig veranderd. Cora Caroli
stond stil en keek naar boven. Het
werd al donker en op de derde ver
dieping was licht op. In Slordige
plooien hing er een laken voor de ra
men, net zooals dat bij hen de ge
woonte was geweest. Daarachter had
ze de mooiste jaren van haar leven,
haar jeugd immers, moeten doorbren
gen.
Even had ze de aanvechting naar
boven te gaan. Maar het donkere trap
gat schrikte haar af. Bovendien... wat
zouden de bewoners zeggen? Zouden
die hpar niet voor een zwakzinnige
houden? Hoe kon ze daar verschijnen,
in haar bontmantel, met haar hoogge
hakte fijne schoentjes, haar hoed, die
voor die menschen mogelijk
maandloon vertegenwoordigde?
Aarzelend liep ze verder. Ze voelde
zich teleurgesteld. Wat had ze hier
denken te vinden? Iets eigens, iets,
dat haar geroerd zou hebben en haar
even een vleugje van haar jeugd terug
gaf? Haar jeugd, die weliswaar som
ber en kleurloos was, maar waar ze
de laatste maanden, nu ze alleen be
gon te zijn, steeds vaker en met steeds
minder wrok aan terugdacht. Maar al
les was hier anders geworden, er
woonde niemand meer, die ze kende,
de sfeer van het straatje was dezelfde
gebleven, het rook er nog altijd on-
frisch, het gaf nog steeds een indruk
van armoede en ellende, maar de oude
bewoners waren verdwenen.
Opeens bleef ze stilstaan. Daar, dat
kleine lage huisje, dat hier heelemaal
uit den toon viel, omdat het tusschen
al die hooge huizen in het niet scheen
te verzinken, dat was er nog! Vroeger
was daar het groentewinkeltje van
„Jugend deutschen Geistes”
Niet minder hooge eischen aan den
lezer, onder meer een vrij groote ken
nis van de Duitsche literatuur uit de
achttiende eeuw, stelt het volgende
boekJugend deutschen Geistes, das
Bild des Jünglings in der Blüte der
deutschen Dichtung. De auteur be
roept zich op de woorden van Nad
ler „De leidende gestalte van de
Duitsche literatuur is de jongeling.
vlagen dat leven en die bezieling
gevoeld, in gesprekken met vrien
den, in briefwisseling, een oogen-
blik misschien zelfs in de literatuur
en ik heb, maar volkomen ver
geefs, gehoopt en verwacht, maar
vooral toch: gehoopt, dat de brana
die in mij en in enkele anderen
brandde óver zou slaan op een
groep, op een jeugd, en een vuur
zou worden dat ons leven, ons wer^
doorgloeien zou met een bij vele
schakeeringen eendere vlam. Deze
droom heeft heel kort geduurd; ik
heb links en rechts vrienden en
vijanden ook van mijn generatie,
zien worden tot sterke en belang
rijke individuen, maar
een gemeenschap heb ik wei
nig of niets gezien of gevoeld
Ik heb ook later nog, maar
niet meer zóó overtuigd en veel
meer wanhopig, dingen gezegd en
accenten gevonden die electrisee-
rend hebben gewerkt, maar ik voor
mij heb noch van die opruiersstuk-
ken noch van mijn vitalistische
critieken ook maar een schim van
de uitwerking gezien waarom het
mij was te doen. De collectiviteit,
ook van de jeugd, is de collectivi
teit gebleven, lauw en voorzichtig
beschouwelijk. Alleen enkele indi
viduen zijn toegenomen in kracht
en misschien is dat goed, en
noodzakelijk, en beter, maar die
menschen zouden waarachtig ook
zonder mijn zweepslag wel zijn ge-
Als jongelingen stierven of zagen hun
levensvuur uitgaan al die schrijvers,
die de schoonste symbolen voor het
Duitsche volk zijn. De jonge Schiller
en de jonge Goethe hebben ons hart
gestolen. De Duitsche literatuur is de
schepping van den dichterlijken jon
geling hij draagt door de eeuwen
heen het essentieele ervan. Helden
gedicht en ontwikkelingsroman spre
ken daarvoor. De liefde van de Duit
sche literatuur is die van den jonge
ling.”
Dit zeer eenzijdige, maar zeer rijke
boek behandelt eerst Klopstock, Les
sing, Wieland en Herder, om dan ver
der de jongelingsgestalten bij Goethe,
Schiller, Jean Paul en Hölderlin met
een schat van bijzonderheden en met
diep-indringend psychologisch begrij
pen te analyseeren.
We zien den frisschen ruiter Georg
uit Götz von Berlichingen, die beiden
alleen van hooren zeggen kent en bij
een afbeelding van zijn schutspatroon,
den heiligen Georg, in Verrukkelijke
eerlijkheid bidt om ook zoo’n mooi
kuras en zoo’n fier paard, en geen
vuriger wensch koestert dan met zijn
heer uit te rijden den oorlog in.
We zien den jongen student
Goethe’s Faust, die alles wil begrijpen
wat op de aarde en in den hemel is,
de wetenschap en de natuur. Die
jonge menschen hebben dat heerlijke
jeugdige vertrouwen in het onuitput
telijke leven. Sommigen zijn revo-
lutionnair gezind, als de jongelingen
bij Schiller, anderen hebben de be
zonkenheid, aan rijperen leeftijd eigen,
zooals Hermann in het epos Hermann
und Dorothea.
Goethe’s jongelingen zijn te zeer
scheppingen der natuur, dan dat ze
tot een gemeenschappelijk type kun
nen teruggebracht worden. Om den
werk el ijken jongeling in Goethe
te ontdekken, zou men hem zelf moe
ten uitbeelden, in zijn bloeiende liefde
tot Friederike, in de overgegevenheid
van een getrouw discipel tot Herder,
in de gloeiende vriendschap tot Jacobi.
Bij Schiller vinden we eerder een
gemeenschappelijken karaktertrekze
hebben allen iets strijdbaars, den wil
om zich te bevrijden. Ze verzetten zich
tegen de traditioneele levensorde, 't
Begint al bij Karl Moor („die Rau-
ber”), die zegt, dat de wet nog nooit
een groot mensch heeft gevormd,
„aber die Freiheit brütet Kolosse
aus”.
Ze hebben dat verlangen naar het
absolute als de jongeling in Das ver-
schleierte Bild zu Sais, die uitroept
„Wat heb ik, als ik niet alles heb Is
er hier misschien een minder of
meer Ze wantrouwen de wereld,
die bepaalde doeleinden najaagt, zoo
als Max Piccolomini, die Thekla waar
schuwt „Trau ihnen nicht, sie haben
Zwecke”. Een jongeling, wiens dood
door Wallenstein in de volgende heer
lijk mooie regels wordt beklaagd
welke dit
is het niet
de massa, slechts voor den en
keling bestemd. Maar die zal dan ook
de verzamelaars dankbaar zijn
hun veelomvattenden arbeid.
langrijk tijdperk in onze geestelijke
ontwikkeling
Temidden van het onbarmhartige
geweld van den strijd, vond de
dichter Hendrik Marsman, den
dood in de golven. Tusschen
zoovele smartelijke emoties over-
Leerschte een oogenblik die, veroor
zaakt door dit plotseling heengaan,
zonder afscheid van de vrienden, zon
der voorbereiding zooals het met Slau-
erhoff was gegaan. Marsman, dood.
De tijd moet nog komen, waarop lite
rair Nederland zich dit ten volle reali-
seeren kan. Greshoff heeft eens van
hem getuigd, dat hij volkomen de na-
oorlogsche periode van onze letterkun
de beheerschte. Hij heeft er niets te
veel mee gezegd, maar hij wist niet,
toen hij deze woorden schreef, dat die
na-oorlogsche periode zou worden afge
sloten door een nieuwen oorlog, waar
in een gruwelijk lot zich over hem
voltrekken zou.
Niet alleen Marsman, bijna zijn gan-
sche generatie is vroegtijdig gestorven.
Eerst Gerard Bruning, toen Paul van
Ostayen, dan Slauerhoff, Otten, Du
Perron, Menno ter Braak. Zou men
niet moeten gelooven Jan Engelman
stelde de vraag' dat er een zwarte
symboliek is in het neervallen van die
phalanx? Zij waren met den dood be
zig, zij trokken hem aan door over
hem te schrijven Zou men niet moeten
gelooven, dat een periode wordt afge
sloten en dat zij nu moeten voortleven
in wie het „vitalisme" dat men Mars-
man’s generatie toeschreef, een laten
ter, een minder „verticale” toestand is?
De vertegenwoordiger van een be-
van dichters veeleer. Hoe zouden wij
hen bestrijden Zij hebben de schoon
heid groot en voortreffelijk gediend.
De strijd ging en gaat om de schoon
heid.” Daaraan is Marsman trouw ge
bleven wie er ooit aan mocht hebben
getwijfeld, hervindt in deze in memo-
riam-uitgave zijn vast vertrouwen.
Voor hem vervulde de dichter in het
creëeren zijn opperste levensfunctie.
Greshoff heeft zich niet vergist, toen
hij zestien jaar geleden reeds van
Marsman’s krachtig suggestief beel
dend vermogen en van zijn evocatieve
kracht sprak, die bij zoovelen wordt
gemist. In Marsman’s „Penthesileia”,
dat van ’25 is, was reeds alles wat
nog gezocht en onvolmaakt, was, wegge
vallen en een ontroerende beeldrijk
heid bloeide veelvuldig open. Greshoff
missen wij in deze herdenkingsuitgave;
zijn verblijf in Zuid-Afrika kan er de
eenige oorzaak van zijn.
In proza en poëzie wordt Marsman
herdacht. A. Roland Holst wijdde hem
een aangrijpend vers, G. Achterberg
dichtte onvergetelijke regels bij zijn
dramatisch verscheiden, Anthonie Don
ker, E. den Tex en E. Hoornik hebben
hem ook schoone en gevoelvolle verzen
gewijd. De laatste schreef ook over
Marsman’s laatste werk v,Tempel en
Kruis”, waarvan Binnendijk getuigde,
dat het een cultureel visioen was van
een profetische natuur, die tegelijk een
groot romantisch dichter was. Over
Marsman’s proza schreef Pierre H.
Dubois, over Marsman als criticus
schreef Henri Bruning. Voorts zijn vele
brieven en'persoonlijke herinneringen
in deze uitgave opgenomen, bijdragen
waaruit niet minder scherp omlijnd de
figuur van dezen „schildknaap
Muze” oprijst. Een der laatste
dragen geeft een levensbeeld van den
zoo zeer betreurden dichter, die, op
30 September 1899 in Zeist geboren,
op de grens van twee eeuwen, op een
der Julidagen van 1940, op het keer
punt van twee „werelden”, den dood
is ingegaan
Temidden van den „werelddans der
elementen” vond hij zijn graf op den
bodem der zee. Een schoon en zinrijk
monument hebben zijn vrienden met
deze uitgave voor hem opgericht.
Zij hebben tyem de plaats gegeven in
het geestelijke leven van ons land, die
hem toekomt. Zijn persoonlijkheid en
zijn dichterschap komen in dit piëteit
vol bijeengebrachte verzamelwerk vol
maakt tot haar recht. In de gebroken
heid van onzen tijd voelt men de her
innering aan hem als een verheffend
geluk.
dam), hebben
hun overleden grooten
medestrijder op indrukwekkende wijze
geëerd. De September-aflevering van
„Criterium” is een boekwerk gewor
den*), met portretten en facsimilé’s,
van over de twee honderd pagina’s; het
is geheel gewijd aan mr. Hendrik Mars
man en zijn werk. Voor de literatuur
geschiedenis van ons land is deze uit
gave een letterkundig document van
zeer groote beteekenis. Ontroerend van
piëteit is zij tevens een getuigenis van
geestelijke kracht en een monument
van letterkundig leven onder een on-
heil-zwangeren hemel. Jan Engelman,
A. Roland Holst, Henri Bruning, Ed.
Hoornik, Hendrik de Vries, Halbo C.
Kool, M. Nijhoff, S. Vestdijk, Anthonie
Donker, D. A. M. Binnendijk en nog
vele anderen hebben - bijdragen gele
verd. Lodewijk van Deijssel, de oude
„Tachtiger”, en nobele vechtjas in zijn
jonge jaren, zooals Marsman óók was,
opent de aflevering, met een „Af
scheidsgroet”. Het is niet zonder be-
tèekenis, dat juist een man van Tach
tig dit herdenkingsnummer inleidt, ge
wijd aan een leidende figuur eener ge
neratie, die breed genoeg van opvat
ting is, in tegenstelling van zoovele
andere jonge beeldenstormers te
waardeeren wat Tachtig heeft gedaan
voor ons letterkundig leven en onbe
vooroordeeld te bewonderen de kunst
scheppingen die zijn aanhangers heb
ben voortgebracht. Marsman, zegt
van Deyssel was een der grootste
talenten te midden van zijn tijdgenoo-
ten. Maar behalve een groot talent, was
hij een karakter. Hij maakte niet al
leen, zoowel in dicht- als in prozakunst
werk van bijzondere waarde, maar hij
had ook een zeer bepaalde houding in
het letterkundig leven. Hij stond met
„Die Blume ist hinweg aus meinem Leben,
Und kalt und farblos seh’ ich’s vor mir
liegen.
wie meine
Jugend,
Er machte mir das Wirkliche zum Traum,
Um die gemeine Deutlichkeit der Dinge
Den goldnen Duft der Morgenröte
webend.
Im Feuer seines Hebenden Gefühls
Erholen sich mir selber zum Erstaunen
sterken aandrang, met heftigheid zijn
meeningen, zijn opvattingen, zijn waar
heid, voor. Dit verklaart de zekere ver
wantschap tusschen hem en de man
nen „van Tachtig”.
Jan Engelman staat stil bij die
„vecht-periode” van Marsman en het is
goed wat Engelman schrijft, hier te her
halen omdat 't een gansche periode ken
merkt, die achter ons ligt. Marsman,
schrijft hij, heeft veel geklaagd over
de phase der cultuur en over het ge
brek aan bezieling in zijn vaderland.
Wanneer men alles eens goed nagaat,
en geen oordeel over onze dichterlijke
letterkunde velt alvorens de moeite ge
nomen te hebben haar behoorlijk te
lezen, dan blijft er niet veel over van
het vele malen stompzinnig herhaalde
verwijt, dat de generatie der Veertig
jarigen zich heeft uitgeput in brillant of
eigenzinnig individualisme en geen oog
had voor de gebeurtenissen in de we
reld en de menigte. Men kan hoogstens
zeggen, dat zij zeer „averti” was en niet
geneigd zich in slaap te laten sussen.
Haar dwarsigheid is door de feiten niet
bepaald beschaamd. Zelden heeft een
school van dichters zóó duidelijk ge
leefd onder de schaduwen van een be
gonnen en zich ontplooiende revolutie.
Voor een deel reageerde zij reeds kort
na den Wereldoorlog met humanitaire
tendenzen en maatschappelijke bekom
mernis, voor een ander deel en in
een volgende phase bracht zij de
ontplooiing der persoonlijkheid onop
houdelijk in verband met het schoksge
wijze voortschrijden der ontbinding van
den burgerlijken geest der negentiende
eeuw, waardoor een atmosfeer van
lauwheid, afmatting en moedeloosheid
was geschapen. Woedend en vloekend
als een officier ging Marsman daarte
gen in, „als een gek, een Quichotte”,
om zijn eigen woorden te gebruiken.
„Maar misschien begrijpt u.” zoo schreef
hij in 1933 in „De Dood van het Vita
lisme”, „dat niets mij zoo pijnlijk was
als te ranselen onder het geamuseerd
toezicht van het publiek en dat niets
mij zoo heeft teleurgesteld als de onver,
anderlijkheid, in lauwheid en traagheid
en onbezieldheid, van mijn generatie
en bloc, van mijn jeugd, die hon
derden jonge menschen had moeten
omvatten en die er nu nog hoogstens
één tiental telt.”
Deutscher Geist. Ein Lese-
buch aus zwei Jahrhunderten.
Uitg. S. Fischer, Berlin.
Hajo JappeJugend deut
schen Geistes. Uitg. Walter
de Gruyter en Co. Berlin.
1939.
Het is boven eenigen twijfel ver
heven, dat de heele wereld aan den
Duitschen geest ontzaglijk veel te dan
ken heeft. Als we denken aan man
nen als Albrecht Dürer, Luther, Bach,
Kant, Beethoven, Goethe, Schubert,
Albert Schweitzer, om er slechts en
kelen te noemen, dan weten we, dat
vele van de beste en diepste erva
ringen van ons leven met den Duit
schen geest zijn verbonden.
Zeker is het ook, dat de edelste
geesten van Duitschland steeds de
behoefte aan wijze zelfbeperking, aan
het zich binden aan vaste vormen
hebben gevoeld. Geen wonder, dat de
edelste voortbrengselen van den Duit
schen geest daar te vinden zijn, waar
deze geest zich met een anderen ver-
eenigt. Zooals Goethe in Faust II den
Germaanschen vorst Faust de Griek-
Helena laat huwen, opdat uit de
verbinding van deze elementen de be
heerschte kunst, de klassiek gebonden
schoonheid kan ontstaan.
De verzamelaars van de beide dee-
len essays „Deutscher Geist” hebben
niet getracht, een theoretische analyse
van den Duitschen geest te geven,
maar een practische poging gewaagd,
het beste bij elkaar te brengen wat
deze in de periode tusschen 1750 en
1900 heeft geschapen.
Volkomen terecht beginnen ze bij
Winckelmann. Immers, h.ij is de man
geweest, die a.h.w. de Grieksche
levensbasis voor Duitschland heeft
ontdekt, de man, die in de klassieke
plastiek de „edle Einfalt und stille
Grosse” zag, de gelouterde mensche-
lijkheid, de „Humanitat”, welke aan
Lessing, Goethe en Schiller als ideaal
voor oogen zweefde bij de schoonste,
van hun scheppingen. Denk slechts
Tasso
brieven
opvoeding en
De bevruch-
geest
Zulke taal spreekt men niet, als men
onverschillig is voor het aangezicht dat
het vaderland in Europa vertoont. Maar
wat wil men. een dichter is geen
volksmenner en geen marktschreeuwer.
Hij heeft het werk-der-schoonheid te
verrichten waarvoor hij is geboren, in
een zoo dicht mogelijke stilte, die tot
luisteren bekwaam maakt, en dit
plaatst hem van nature buiten den
grooten weg, buiten de vergaderingen,
de gemeenplaatsen en de loketten waar
men pasmunt uitreikt, benevens deugd-
prijzen en attestatiën van goed gedrag.
Marsman heeft die stilte gezocht, en
hij kon er maar kort in groeien, alvo
rens hij de eeuwige stilte in moest gaan,
vindend den „eigen dood” waarop hij
altijd had gehoopt
Van „Het geslacht van 1905" was
mr. P. N. van Eyck de karakteristieke
figuur. Hij was de dichter, die, niet
zonder felheid, deelnam aan den gees
telijken strijd, die zich om de proble
men van den wereldoorlog van T4 af
speelde. „Het geslacht van 1905”,
de aanduiding is van Jap Greshoff in
de literatuurgeschiedenis die hij samen
met J. de Vries heeft gepubliceerd
telde vele groote dichters-figuren. Dc
generatie na deze is minder rijk ge
schakeerd. In wezen was het verschil
overigens niet zoo groot tusschen de
dichters der „Vrije Bladen” en de
dichters, die aan hen direct vooraf zijn
gegaan. In een artikel „De positie van
den jongen Hollandschen schrijver”
heeft Marsman, misschien een twintig
tal jaren geleden, eerlijk, zooals zijn
gewoonte was, bekend„De strijd
van de Tachtigers” was geen strijd,
vóór alles, van jong tegen oud, maar
van den dichter tegen den anti-dichter.
Dat is ze nu nog. Maar de geslachten,
die ons vooraf gaan, vormen geen li
nies van anti-dichterseen gesternte
Totdat Nietzsche in zijn „Geburt
der Tragödie” den dionysischen le
vensdrang bij de Grieken aantoonde,
tot hij liet zien, dat we bij hen niet
alleen apollinische bezonkenheid, maar
ook extatischen roes vinden, is de op
vatting van Winckelmann d e norm
gebleven.
Van de besten onder de Duitschers
kunnen we in de twee bovengenoem
de deelen, die samen ongeveer 1750
bladzijden tellen, essays vinden. In
verschillende opzichten onderscheidt
deze anthologie zich van andere. Ze
is niet beperkt tot „Dichter” van
proza en poëzie, maar heeft ook we
tenschap, filosofie en kunst in den
uitgebreidsten zin van het woord op
genomen.
We vinden even goed historici als
Leopold von Ranke en Droysen als
natuurkundigen zooals Helmholtz en
Liebig, een arts als Virchow, een mu
sicus als Schumann, een- veldheer als
von Schlieffen.
Van Goethe vinden we geen be
kende, voor iedereen toegankelijke
stukken uit zijn romans, maar „die
herrliche kleine Schrift” (zooals Ca-
rossa zegt in Führung und Geleit)
„Ueber den Granit”. Immers, de ver
zamelaars hebben zich beperkt tot de
essayistische literatuur en daarvan
alleen afgeronde stukken van niet te
kleinen omvang cpgenomen. Welk een
enorme hoeveelheid hiervoor moest
doorgelezen worden, kan alleen iemand
vermoeden, die zelf wel eens dergelijk
werk heeft geprobeerd. Aan elk essay
gaat een literatuurhistorische beschrij
ving van den dichter vooraf met bio-
graphische bijzonderheden
vullen die op zichzelf
boekdeel.
Door de hooge eischen,
werk aan den lezer stelt,
voor
moeder De Back. Hoe vaak had ze
er niet met angst in het hart een kilo
aardappelen of een pond uien ,,op de
pof” moeten halen. Ze deed een stap
je nader... warempel, nog altijd stond
er ,,Wed. De Back” op de ruiten. En
het eenige, dat veranderd scheen, was
het licht. Toen brandde er een olie
lampje, later vervangen door een gas
pitje, en nu verspreidde een klein
electrisch peertje een schriel licht in
het winkeltje.
Zonder dat ze het zelf wist, had ze
de hand al aan den deurknop. Net als
vroeger rinkelde de koperen bel, lang
en luidruchtig, om dan nog een poosje
zachter na te klingelen. Het gaf haar
een schok, toen ze moeder De Back,
net als dertig jaar geleden, naar vo
ren zag sloffen.
Een beetje achterdochtig keek het
oudje haar aan. Ze lachte zenuwach
tig, knikte en zei toen zacht: „Ik ben
Corrie Kareis, van hierover. Weet u
niet meer, vrouw Kareis was mijn
moeder. Maar het zal wel een jaar
of vijf en twintig geleden zijn, dat
ze hier wegging.
Met haar kippige oogjes keek het
oudemenschje haar aan. Langzaam
scheen er een vleugje herinnering bij
haar terug te komen, want haar rim
pelige mond vertrok in een grijns
Wacht eens even, peinsde zij,
wacht eens even... Corrie Karels.
Was dat niet dat kleine spichtige
ding, dat altijd bij de orgels danste,
en die later een heele beroemdheid is
geworden? Jaja, nu weet ik het weer.
Er is in de buurt dikwijls over ge
sproken. En uw moeder, ja, die her
inner ik me nog goed. Een best
menschje, maar arm. Heel arm.
Ze knikte een paar maal, bleef Cora
maar aankijken met haar bijziende
oogen. En er kwam een sluw trekje
om haar rimpeligen, ingevallen mond.
Tja, ging ze door, ik heb uw
moeder nog vaak geholpen, omdat het
zoo’n best mensch was. Maar ze heeft
me niet heelemaal eerlijk behandeld,
dat had ik eigenlijk niet aan haar
verdiend... Toen ze hier wegging had
ze nog wat staan... tja, *t is al lang
geleden, maar dat weet ik toch nog
best, ’s Kijken, ’k bewaar die ouwe
rommel nog altijd, ’k moet het boek
hier nog hebben liggen.
Ze rommelde wat onder de toon
bank, haalde een paar oude verfom
faaide boeken te voorschijn, vol vlek
ken en ezelsooren. En opnieuw knikte
zij.
Dertien gulden vierentachtig, zei
ze dan, Dat had ik toen niet van
haar gedacht.
Ze wierp het boek weer onder de
toonbank en haar blikken gleden
daarna weer langs den kostbaren bont
mantel van de beroemde danseres
Cora Caroli, die eens het kleine ach
terbuur tmeisje Corrie Kareis was ge
weest.
En wat kwam u nu hier doen,
eh, mevrouw?
Cora Caroli had een oogenblik moei
te haar gedachten te ordenen. Verder
dan ooit voelde ze zich weg van haar
jeugd, die ze had willen terugvinden.
Otid, heel oud, was ze in dit oogen
blik.
Met beverige vingers opende ze haar
taschje.
Ik... eh... ik kwam... om u te
betalen..., zei ze met schorre stem.
samen
een flink
Is dat niet volkomen waar Is het
niet zoo, dat ware liefde een gouden
glans weeft ook om alledaagsche
prozaïsche dingen, dat zij de klank
bodem is, die de eigen uitingen veel
mooier weergeeft
Schiller waarschuwt verder lees
slechts wat Marquis Posa in Don Car
los zegt dat de jongeling eerbied
moet bewaren voor de .droomen van
zijn jeugd als hij man is geworden,
dat hij zijn vurig idealisme, zijn we-
reldbestormende vermetelheid, moet
behouden.
Jean Paul zegt ergens „Ik prijs de
jeugd en den ouderdom, maar in den
jongeling woont het hoogste. Wij arme
menschen weten heelemaal niet, wan
neer in ons het hoogste bloeit en
gloeit, maar het is in den jongeling.”
I
mir
R