HAAGSCHE COURANT
DE TOEGESTOKEN HAND
DE BUIT
De poëzie der jonge dichters
LETTERKUNDIG BIJBLAD
VAN DE
’Woensdag 118 September 11940, No. 17676.
HET BEGIN VAN DE
WEEK
Letterkundige Kroniek
Iff
komt
orde.
meneer.
b.S p.3.
En
een
over
De tragische spanning tusschen
verlangen en werkelijkheid
juiste
men
of niets van, tenzij men het volgende
gedicht van Theo van Baaren, de
laatste in de Tafelronde er als een
symptoon van zou willen beschouwen.
VERWOESTE STAD
Verwoeste stad. Een stenen labyrinth.
Een halve toren, die de bommen spaarden,
die verder alles tot het puin vergaarden,
waarin men nog verkoolde lijken vindt
„Tafelronde”, studies over
jonge dichters, door Ed.
Hoornik. Uitg. A. A. M.
Stols, Rijswijk (Z.-H.)
Jan Engelman heeft in zijn studie
en waarop
aandacht
zeer
Wanneer
eens goed
Het was Maandagochtend. In zijn
privékantoor zat de baas en bezag met
afwezig verveelden blik den stapel post
welke voor hem op zijn bureau lag.
Het gewone gezanik over een partij
welke nog niet aangekomen was, een
agent die voorschot op zijn provisie
wilde hebben en honderd van die ver
velende zeurbrieven meer, waar hij zich
direct doorheen moest worstelen.
De baas keek naar buiten. Op de
gracht was het rumoerig van booten
welke gelost werden, paardenhoeven
klotsten op de keien en een onzicht
bare auto foeterde hard en aanhoudend.
Als hij zijn blik iets omhoog liet dwa
len, keek hij in het groen van de hoo
rnen, waardoor het zonlicht speelde en
dacht aan gisteren. Prachtdag geweest.
Prachttocht met de nieuwe auto naar de
Hooge Veluwe, gepicknickt in zijn
hemdsmouwen aan den rand van het
bosch, onconventioneel, heerlijk uit
Liggen braden in het zonnetje, geen
gezanik aan je hoofd van: mijnheer,
wilt u even teekenen, of, mijnheer, daar
ie iemand van de firma Jansen om
offerte te maken.
Met een zucht keek de baas weer
naar den stapel paparassen voor hem.
Vervelende Maandagmorgen. Eens even
in de agenda kijken wat hem deze week
weer voor leuks te wachten stond.
Verveeld sloeg hij langzaam bladvoor
blad om, tot een notitie opeens zijn
aandacht trok. Ja, dat is waar ook,
goed dat ik het zie... wacht eens even...
En op de boekhouding klonk het bel
letje, waarmee de baas te kennen gaf
dat hij wat op het hart had en met dat
zelfde belletje begon het.
Misschien heeft hij het je zelf
verteld, maar over drie weken is Mul
ler hier vijfentwintig jaar. Natuurlijk
zijn de tijdsomstandigheden niet zóó
om er veel drukte van te maken, maar
we kunnen het toch ook niet heelemaal
zonder iets voorbij laten gaan. Wij zou
den er een gezelligen dag van kunnen
maken, misschien fabriek jij een toe
passelijk gedicht, dan laten wij hem en
zijn vrouw met een tax van huis halen,
plakken ze hier in een versierden stoel,
schenken een glaasje port, enfin, je
weet wel. Misschien kunnen jullie hem
een aardigheidje geven, èen nieuwe
lamp of een luien stoel. Kijk maar ’es.
als jullie allemaal een kleinigheidje
van je salaris afstaan, kom je al een
heel eind. Bespreek het vast eens met
je. collega’s.
Punt, de procuratiehouder, knikte in
stemmend en dacht ondertussschen aan
de aardige brunette, waarvoor hij van-
Juist, hij moest nog wat doorgeven,
bedacht hij zich.
Hé, slaapkop, luister eens even
goed, want dan zal ik probeeren je wat
in je hersens te stampen. Er komen
vandaag vijftig nieuwe lampen en die
zul je vanmiddag nog moeten ophan
gen. Als ze niet gebracht worden moet
je je luie lichaam in een taxi hijschen
en ze gaan halen. Als je het goed doet
krijg je vanavond port te drinken en
zal de baas een gedicht voorlezen en
krijg je over drie weken salarisverhoo-
ging. Gesnapt?
Jawel, mijnheer, zei Draaf en
dacht aan het off-side-goaltje van gis
termiddag, vlak voor het eind. Snert
scheidsrechter. En dan dat stelletje sof
backs. Nee, die van Dellen, als die een
rennert langs het lijntje nam, nou zeg...
Jawel, mijnheer Brul, komt in
orde, mijnheer Brul.
En om vijf uur zit de baas op zijn
privé-kantoor en kijkt naar buiten. De
eerste dag van de week is om en dat
is de beroerdste dag. Die Maandag...
Maar daar wordt geklopt en komt Draaf
met de post naar binnen. Dat is het slot
van den dag. Terwijl hij de post tee-
kent, vraagt hij Draaf, die slungelig
voor zijn bureau staat:
En wilde het nogal vlotten, van
daag?
Nou meneer, zegt Draaf, wat
zal ik u zeggen. De lampen zijn niet ge
komen, maare... als ik zoo vrij mag zijn,
zou u de salarisverhooging niet deze
week in kunnen laten gaan inplaats
van over drie?
duizend gulden was: Met een kleine
tien mille was hij voorloopig weer op
de been, dan kon hij even voort, en
wie weet, hoe dan alles liep!
En verre klok sloeg twee uur. In
de straat waar ze nu liepen, was al
les donker. Het was een deftige buurt,
meest villa’s. Van Alkemade, die had
loopen suffen, keek om zich heen.
Hier is het, fluisterde Gerrit.
Zie je die villa, daar, de derde
van links. Daar moeten we zijn. Je
blijft hier staan en je kijkt goed uit
je doppen. Als je wat hoort of ziet,
dan fluit je en dan ga je er als de
weerlicht van door. Begrepen?
goed opletten.
Als aan den grond genageld stond
van Alkemade. Hij kon de eerste se
conden geen woord uitbrengen. Toen
klonk zijn lach luguber door de stille
straat. Het was als de lach van een
waanzinnige.
Die villa? spotte hij. Wou je
daar inbreken? Idioot! Hij was blij,
Gerrit met dezelfde munt te kunnen
betalen. Die villa, hoor je dat
goed, man, die villa... daar woon ik.
En als je daar een cent vindt, dan
ben je een toovenaar kerel!
ontkomen aan den doem van het alle-
daagsche. Van zijn temperament
hangt het af, of hij tot melancholie
vervalt, of zich, agressief, in sarcas
men verweert. Zijn elysisch verlangen
moet wel de nederlaag lijden, zoo
lang hij zich „gedwongen voelt tot
dat andere bestaan, waarin niet meer
gedroomd wordt of verwacht”. Er
ontstaat een breuk in de persoonlijk
heid, die ook in het werk niet her
steld wordt: het typisch-Greshoviaan-
sche conflict tusschen „aardsch” en
„hemelsch” komt niet tot oplossing;
het openbaart zich als elegisch cynis
me.
3. Aan enkele jonge dichters, wier
beroep hen niet dwingt daadwerkelijk
deel te nemen aan het sociale leven,
is het gelukt de realiteit van zich af
te schuiven of deze uitsluitend lyrisch
te benaderen. Nochtans is ook hun
poëzie niet,grootsch of meesleepend,
omdat de ervaring hun leerde achter
dochtig te staan tegenover elke my
the, ook waar deze dichterlijke vor
men aanneemt in het elysium. Hun
beelden zijn dan ook niet vaag en ver
vloeiend, maar zeer concreet en aan
de werkelijkheid ontleend.
Bovenstaande indeeling, die het ver
krijgen van een inzicht in de poëzie
der nieuwe generatie vergemakkelijkt,
heeft enkel generaliseerende en theore
tische waarde. In de practijk zien we
n.l., dat deze stroomingen niet streng
gescheiden optreden, maar in elkaar
vloeien, en soms in één figuur geza
menlijk optreden.
Deze drie stroomingen worden stuk
voor stuk nader door Hoornik behan
deld, terwijl hij van iedere strooming
de meest markante figuren naar vo
ren brengt. Hier toont hij zich een wel
niét hartstochtelijk maar dan toch
doordringend zoeker naar levensopen-
baringen; zijn gevoel en zijn intellect
Ed. Hoornik.
(Foto-archief)
zijn groot genoeg om duidelijk grens
en inhoud van een vers en van het
dichterlijk vermogen vast te stellen.
Een enkele maal stoot men op een ma
nier van formuleeren, die de dingen
noodeloos ingewikkeld maakt, zooals
dat vroeger ook bij Coster het geval
was; bij hem vergeleken mist Ed.
Hoornik de bezielende geestdrift, die
voor Coster’s geestesgesteldheid zoo
karakteristiek is. Coster’s „De nieuwe
Europeesche geest in Kunst en Lette
ren” is twintig jaar oud, hetgeen niet
veel is in de geestelijke ontwikkeling
van volkeren, maar reeds is er een,
zegt men, nog nieuwere Europeesche
geest ontstaan, die echter in de lite
raire verschijningen van dezen tijd
nog slechts vaag en onsamenhangend
tot uiting komt. Bij de dichters die
Ed. Hoornik in zijn „Tafelronde”
heeft betrokken, merkt men er weinig
dat het de moeite waard maakt er
met vollen ernst en aandacht kennis
van te nemen. De studies over jonge
dichters, door Ed. Hoornik, een der
eersten en meest begaafden onder hen,
bijeengebracht onder den titel „Ta
felronde”, kunnen daarbij een goeden
dienst bewijzen. Al wordt wel eens al
te zeer afgedaald in détails, waarvan
de werkelijke beteekenis weinig om
het lijf heeft, de heer Hoornik toont
zich toch een voortreffelijk gids,
met een helder oordeel en in staat het
schoone dat hij ziet aan anderen ver
staanbaar te maken en tegelijk ook
het niet-schoone als zoodanig behoor
lijk te argumenteeren.
Ed. Hoornik onderscheidt drie stroo
mingen
1. De dichter, geschokt door de
zichtbare realiteit kiest uit het chao
tisch geheel het ingevolge zijn inspi
ratie beslissende, hem het meest ob-
sedeerende beeld, object of voorval;
hij dringt het binnen tot op de kern,
vervormt het tot een persoonlijke or
de en stoot het als verbeeldingswerke-
lijkheid uit. Aan de in de latere poëzie
van Nijhoff optredende „magische
werkelijkheid” een betoovering van
de gewone dingen hebben de jon
gere dichters, tredend in het voet
spoor van Hendrik de Vries, de psy
chische werkelijkheid toegevoegd.
2. De dichter, in wien de realiteit
afschuw en daardoor het verlangen
naar een andere wereld opwekt, wil
vraag: Wranja? Wranja? beantwoord
den zij met een luid geschreeuw door
elkaar, gesticuleerend, waaruit ik
geen wijs kon worden.
Toen ik weggereden en een twintig
meter van hen verwijderd was ge
beurde het.
Ik hoorde een bons tegen den rech
terkant van mijn wagen alsof er iets
tegenaan geworpen werd. Onmiddellijk
klonk boven het geluid van den regen
uit het gekerm van een mensch en bij
na gelijktijdig luid geschreeuw achter
mij. Ik moest iemand aangereden heb
ben; hoe, dat was mij een volkomen
raadsel, ik had bij het scherpe licht
van mijn koplampen niets waargeno
men.
Eerlijk gezegd was mijn eerste im
puls door te rijden; de omgeving was
zoo luguber, de menschen waarmee ik
gesproken had boezemden mij zooveel
wantrouwen in, dat deze opwelling
misschien te vergeven is. Maar mijn
plichtsbesef won het. Voor den twee
den keer stapte ik uit en liep om mijn
wagen heen.
Bij het schijnsel van een petroleum
lamp, die haastig naderbij gedragen
werd, zag ik de omtrekken van een
menschelijke gedaante, in de modder.
Een man van een jaar of veertig mis
schien; hij lag daar stil, het gekerm
was opgehouden en ik voelde haast bij
intuitie dat ik hem gedood moest heb
ben.
Het geschreeuw om mij heen bracht
mij weer tot mezelf. Wat moest ik
beginnen? Twee vrouwen wierpen zich
jammerend op de roerlooze gedaante
en hun gekrijt bezorgde mij een gevoel
van onpasselijkheid. De mannen dron
gen zich steeds dichter om mij heen
en hun gebaren en uitroepen waren
maar voor één uitleg vatbaar: wraak.
Ik verkeerde in levensgevaar. Toen ik
langzaam naar mijn auto terugweek
werd mij de pas afgesneden door een
grooten baardigen kerel die mij in het
Italiaansch een paar woorden toevoeg
de. Ik begreep, dat hij het over de
politie had en met een kleine hoop in
het hart knikte ik van ja.
Even later zat ik in mijn auto; de
zigeuner met den baard en nog een
Hij ging er eens gemakkelijk voor
zitten, en nam Van Alkemade pein
zend op, terwijl hij zijn jeneverglas
om en om draaide. Hij broeide zicht
baar een plan uit.
Luister eens, zei hij tenslotte,
als je jezelf van kant wil maken
wat al heel erg stom §n onnoozel
is, neem dat van mij aan dan ge
loof ik, dat je tot alles in staat bent.
Nou heb ik al lang een aardig kraak-
je op het oog. Maar m’n maat Arie,
waarmee ik zulke akkevietjes altijd
opknap... die knapt nou een jaar en
zes maanden op! Gerrit lachte om
zijn grapje. En zoodoende sta ik
om zoo te zeggen alleen in de wereld.
Je komt als geroepen. Je hebt niks
anders te doen, dan mee te gaan en
goed uit je doppen te kijken. De kraak
zelf is mijn werk! Als je 't doet, krijg
je een derde van de poet.
Onderzoekend bleef hij van Alke
made, die zichtbaar aarzelde, aansta
ren. Nou! spoorde hij hem tenslotte
aan, een' kerel als jij, die zoo aan
lager wal is, dat ie..! nou ja, je weet
wel. En als je met Gerrit meegaat,
hoef je niet bang te wezen, die knapt
zijn karweitje prima op. Als ’t mee
loopt, wordt het een dikke poet, de
knaap zwemt in z’n geld, heb ik me
laten vertellen.
Van Alkemade schudde het laatste
restje fatsoen van zich af. Falsaris
en bedrieger was hij al... waarom dan
ook geen inbreker? Best, zei hij,
ik ga mee.
Geef me je poot, zei Gerrit.
Van Alkemade legde zijn hand in die
van den inbreker, die er zich als een
klem omheen sloot. Toen keek Gerrit
op z’n horloge en hij weifelde een mo
ment. Bij twaalven, aarzelde hij,
nog wat vroeg. Maar ’t is een
heel eind weg, en bij dit weer zal er
wel niet veel meer op straat loopen.
Laten we maar gaan.
Weer liepen ze zwijgend naast el
kaar,' van Alkemade kouwelijk in zijn
jas gedoken. De wind floot door de
verlaten straten en joeg de natte
sneeuwvlokken voor zich uit. Van Al-
kemade’s gedachten waren bij de ge
vaarlijke onderneming. Somber stap
te hij voort. Zoover was het dus met
hem gekomen. Met den eersten den
besten boef ging hij op stap. Maar
hij had geen keus meer. Overal had
hij aangeklopt vandaag, al zijn vrien
den en kennissen had hij gevraagd,
maar nergens had hij gehoor gekre
gen. Allemaal zaten ze toevallig krap,
en het eenige wat hij te hooren kreeg,
was: Nou kerel, zoo erg zal het
met jou toch wel niet wezen! Jij, de
rijke van Alkemade! Nee zeg, dat
maak je me niet wijs! Jawel, de rijke
van Alkemade! Alles had hij immers
verspeeld aan de beurs, met grond-
speculaties, met gokken op de paar
denrennen! Geen uitweg had hij meer
gezien...
En als het nou eens lukte met dien
Gerrit. Als het eens een flinke buit
werd? Hij had goeie informaties, be
weerde hij, hij kende de situatie per
fect, het dienstmeisje bij den man,
dien hij op het oog had, was een
heel goeie kennis van hem, had hij
gegrijnsd. Als het nou goed afliep, en
de buit eens twintig..., vijf en twintig
Het stortregende toen ik ’s-morgens
uit Kropulus vertrok en het goot bak
steenen toen ik ’s avonds in de buurt
van Wranja was. Den geheelen dag
had ik met mijn wagen over slechte
wegen gehobbeld, met geen grootere
snelheid dan 20 kilometer per uur,
door plassen en modder die alle kan
ten uitvloog. Elk kwartier had ik moe
ten stoppen om de ruiten schoon te
vegen.
Het was een troostelooze, eindelooze
tocht. Voortdurend het eentonige ge
kletter van den regen op het dak van
mijn wagen. Een barre natuur om mij
heen, onherbergzaam, droefgeestig
achter het gordijn van regen, dat mij
het uitzicht benam. Af en toe de don
kere schimmige contouren van bergen
op den achtergrond, dan over een glib
berig pad langs een ravijn, met tot
het uiterste gespannen zenuwen. Een
voortdurende angst voor panne, die bij
deze slechte wegen niet denkbeeldig
was. Stel je voor, dat ik in deze ver-
Idten streken met een lekken band zou
blijven staan, in den gutsenden regen.
Toen het donker werd moest ik zoo
ongeveer in de nabijheid van Wranja
zijn en het verlangen naar rust en een
warmen maaltijd werd mij tot een ob
sessie. Ik naderde nu inderdaad de
meer bewoonde wereld; passeerde een
paar zigeunerwagens, die aan den kant
van den weg stonden. De eenige teeke
nen van leven waren overigens wat
flarden rook die uit de schoorsteenen
kwamen en door den regen neergesla
gen werden.
Het was nu geheel donker en ik had
mijn snelheid nog meer moeten beper
ken om niet van den modderigen weg
af te rijden. Er waren mij nog enkele
zwarte silhouetten van woonwagens
voorbijgegleden toen ik eindelijk, hoe
wel wat huiverig, besloot te vragen of
ik dicht bij Wranja was. Bij den eer
sten den besten wagen waarin ik licht
zag branden stopte ik; het geluid van
de stilhoudende auto deed onmiddel
lijk verschillende ongure types in den
regen naar buiten komen en ik be
treurde haast mijn besluit om hen den
weg te vragen. Bovendien konden ze
mij niet helpen; mijn herhaalde
En dit is alles, wat er overbleef.
Inderdaad stijgt dit gedicht uit bo
ven de verbeeldingsarme, journalis
tieke tijdspoëzie, waarvan Hoornik
spreekt en die nog altijd opgang
maakt, maar den nieuwsten Europee-
schen geest willen wij er toch niet in
onderscheiden; die moet van gezon
der makelij zijn en van een sterker
vertrouwen getuigen in een betere toe
komst. Ook in zijn korte kantteekenin-
gen bij deze poëzie van van Baaren
heeft Ed. Hoornik een van die punti
ge opmerkingen gemaakt, die iets
doen vermoeden van zijn geestelijke
en zedelijke maatstaven, die hij bij
zijn aesthetische overwegingen laat
gelden. Er ontstaat in de moderne
poëzie, zegt hij, een soort rhetoriek
van den angst; puinhoopen, slangen en
schimmels hebben de epigonistische
engelen, rozen en hinden vervangen, en
worden op den duur, wanneer zij niét
persoonlijk en dwingend worden ge
bruikt, even vervelend als de meer
elegische uitdrukkingsmiddelen. Hij
bewijst daarmede een juist begrip te
aan wijlen Marsman gewijd
wij de vorige week de
hebben gevestigd, een
opmerking gemaakt.
schreef hij alles
nagaat, en geen oordeel
onze dichterlijke letterkunde velt, al
vorens de moeite genomen te hebben
haar behoorlijk te lezen, dan blijft
er niet veel over van het vele malen
stompzinnig herhaalde verwijt, dat de
generatie der Veertigjarigen zich
heeft uitgeput in brillant of eigen
zinnig individualisme en geen oog
had voor de gebeurtenissen in de
Wereld en in de menigte. Een juiste
opmerking, herhalen wij, want het
feit staat inderdaad onomstootelijk
Vast, dat velen zich een oordeel aan
matigen over onze dichterlijke letter
kunde, zonder zich behoorlijk van
haar verschijningen op de hoogte te
hebben gesteld.
En al geven wij gaarne toe, dat er
veel werd en wordt gepubliceerd, dat
beter in portefeuille had kunnen blij
ven, er verschijnt toch nog genoeg,
ander waren achterin geklommen en
zoo reed ik door het duister weg van
deze onheilsplek. Het hysterisch ge-
krijsch en het geschreeuw van de ach-
terblijvenden klonk mij nog lang in de
ooren.
Na enkele minuten reden wij over
hobbelige keien en ontwaarde ik hier
en daar den donkeren omtrek van hui
zen. Wij waren in Wranja. Kort daar
op maakte de man naast mij de mi
miek van stoppen; hij stapte uit en
verdween in het duister. Zijn voetstap
pen verstierven in den neerkletterenden
regen.
Vijf lange minuten zat ik in mijn
wagen; den anderen begeleider wist ik
achter mij, zijn adem voelde ik in
mijn hals. Een bijzonder onprettige si
tuatie. Een opgestoken cigaret gaf mij
geen verlichting.
Toen hoorde ik stemgemompel, het
portier werd weer geopend en een
kleine dikke man stelde zich voor als
de politieprefect van Wranja.
Het slachtoffer lag nog op dezelfde
plek; het was er een gejammer en ge
schreeuw, dat hooren en zien je ver
ging en ik voelde mij werkelijk opge
lucht dat de politieprefect in de nabij
heid was. Deze stapte uit, drong een
paar omstanders op zij en boog zich
over den man die op den grond lag.
Het flakkerende licht van petroleum
lampen gaf het geheel een onzegbaar
luguber aanzicht en ik moest mij in
den arm knijpen om te voelen of ik
waakte of droomde.
Toen de politieprefect met het on
derzoek van het slachtoffer klaar was
hoorde ik hem op luiden toon met de
omstanders praten. Ik begreep toen al
waar het heen zou gaan en kwam niet
bedrogen uit. Na enkele oogenblikken
kwam hij naar mij toe en begon fluis
terend uit te leggen, dat de zigeuners
een schadevergoeding voor de weduwe
verlangden en hij gaf mij den raad om
hier maar op in te gaan. Dan was ik
van alle soesa af en zou hij mijn wa
gen ook niet in beslag behoeven te ne
men.
Ik zag wel in, dat er weinig anders
opzat maar schrok toch even van het
bedrag dat verlangd werd. Zuchtend
haalde ik mijn portefeuille voor den
dag en via den politieprefect verhuisde
het geld naar de weduwe die haar
klaagzang even onderbrak om het in
haar blouse te steken.
Vijf minuten later reed ik weer aoor
Wranja en vond tot mijn onuitspreke
lijke opluchting aan den kant van den
weg een kleine herberg. Mijn wagen
zette ik achter op het erf.
Toen ik ’s-nachts in het niet zeer
frissche bed lag en vanwege de opwin
dende gebeurtenissen van dien avond
den slaap niet kon pakken hoorde ik
beneden in de gelagkamer vaag stem
gemompel. Een van de stemmen
kwam mij echter bekend voor en
nieuwsgierig sloop ik de gang op en
keek over de trapleuning naar bene
den.
Bij het schemerige licht van een
olielamp zag ik mijn vriend de politie
prefect aan een tafeltje zitten. Dit was
op zich zelf nog zoo vreemd niet;
waarom zou de man hier niet een
glaasje geestrijk vocht mogen ver
schalken? Maar naast hem zat
iemand die mij eveneens bekend voor
kwam en waarvan de aanwezigheid
mij ten zeerste verbaasde.
Het was mijn slachtoffer, de luid
bejammerde doode. Hij was uit de
modder herrezen.
Tusschen hen in lag een stapeltje
bankpapier dat zij vingerlikkend en
grinnikend zaten na te tellen. De buit
scheen mee te vallen.
Haastig schoot ik mjjn kleeren aan;
dat zou hen niet glad zitten. Maar toen
ik twee minuten later de trap afstorm
de was de gelagkamer leeg; de her
bergier meende dat ik gedroomd
moest hebben. Er was hier niemand
geweest in de laatste paar uur.
Den volgenden ochtend zette ik mjjn
reis voort; met een leege portefeuille
maar ’n wonderlijke ervaring rijker.
ochtend in de tram opgestaan was. Een
snuitje meneer...
Zou hij haar morgenochtend weer tref
fen? O, ja, wat had de baas ook weer
over vijfentwintig jaar en salaris? Zien,
dat hij morgen naast haar komt te
zitten.
Juist
meneer.
Een half uurtje later schoot Punt zijn
collega Brul van de correspondentie-
afdeeling aan en zei het volgende:
Je moet de groeten van den baas
hebben en je krijgt binnenkort salaris
verlaging, want er moeten nieuwe lam
pen en stoelen op het kantoor komen.
O ja, en over drie weken bestaat de
zaak vijftig jaar en dan worden .we al
lemaal met taxi’s van huis gehaald en
krijgen port en sigaren en of jij voor
de gelegenheid een toepasselijk gedicht
wilt maken. Niet op die salarisverla
ging natuurlijk, maar op den baas. En
doorgeven. Saluut.
Juist, zei Brul. Wat was het van
nacht weer beestachtig laat geworden;
dat die Karei nou ook per se dien rob
ber uit wilde maken. Natuurlijk niks
dan down; den volgenden keer wil ik die
Mies niet meer als partner hebben, dan
maar trekken. Om vier uur pas naar
bed en dan komt nu weer die Punt
aan je kop zanikken. Nee, die Karei,
vannacht kwart voor vier nog drie
schoppen down gedoubleerd. Jasses
wat een maf. Bah, die Maandagmor
gen...
Om twaalf uur moest Brul beneden
zijn. Hij liep over de gang, waar hij
Draaf, den loopjongen tegenkwam.
Juist toen hij zich over de leuning
-wilde laten glijden, voelde hij een ru-
we, stevige hand in zijn nek, een ruk,
die hem bijna den adem benam... en
hij stond weer op de brug. Idioot!
hoorde hij een rauwe stem in zijn oor,
9— wou jij je verdrinken?
In het flauwe licht van een wild-
schommelende hanglantaarn, zag hij
een grooten forschen kerel voor zich
staan. Hij was niet direct een frisch
type, slordig gekleed en door de diep
in zijn oogen getrokken pet maakte
hij geen onverdeeld gunstigen indruk.
Van Alkemade slaakte een zucht.
Had de kerel hem maar laten gaan.
Liever het water in, dan morgen de
gevangenis...
Wat sta je daar te suffen? grom
de de kerel weer, vooruit, ga met
me mee. Een borrel zal je goed doen.
Van Alkemade liep werktuiglijk
naast zijn „redder”. Guur blies de
wind langs de rivier, nu en dan viel
regen, vermengd met natte sneeuw.
Het liep al tegen elven, en de kade
was verlaten. Ze liepen zwygend naast
elkaar.
Hier, duwde de man hem in de
richting van een klein, onooglijk
kroegje, stap binnen, hier kan je
wat warms krijgen.
Het kleine vertrek leek verlaten. In
het buffet leunde alleen een slaperige
kroegbaas, over een krant gebogen.
Hij keek op bij hun binnenkomen,
bromde toen een groet: Hallo Ger
rit.
Twee klare! bestelde Gerrit.
Toen ze aan een vies tafeltje zaten,
waarop nog kleverige resten van
vroegere bestellingen waren achterge
bleven, begon Gerrit zijn verhoor.
Vertel eens op vader, waarom
wou jij je verdrinken? Da’s toch het
laatste, niet? En dan, met een blik
op van Alkemade’s kleeren: Zoo
beroerd zie je er anders niet uit. Is
het de liefde?
Van Alkemade keek hem even aan.
De nadere kennismaking viel hem
wel mee. Gerrit had een paar goedige
pogen, al was hij kennelijk een goede
bekende in de onderwereld. Van Al
kemade nam een slok van het scher
pe goedje, dat men hem had voorge
zet en haalde dan de schouders op:
De liefde? Nee, dat niet direct!
Maar ik zit aan den grond, hopeloos
aan den grond. Morgen vervallen er
diverse wissels... en ik heb geen cent!
Ook het geld van anderen... dat ik on
der mijn beheer had, is weg... gespe
culeerd, als je begrijpt wat ik bedoel!
Gerrit grijnsde. Aan 'den grond.
En de gevangenis in het vooruitzicht
niet? Tja. Hij stopte een pijp, stak
die omslachtig aan en blies een groote
rookwolk in Van Alkemade’s richting.
En dan maken zulke heeren er
maar een eind aan. De eer redden
noemen ze zooiets, als ’k me niet ver
gis. Tjaja...
Van Alkemade werd een beetje
rood. Hij maakte een beweging om
op te staan, maar Gerrit drukte hem
weer op zijn stoel.
Idioot! schold hij weer, precies
als zooeven op de brug. Er zijn
toch zeker nog wel andere middelen,
om er weer bovenop te komen... Voor
een linke jongen...
en soms zelfs wel een enkel ding van
[waarde.
Wat spichtig gras verwappert in de wind,
zoals men dat op oude muren vindt,
die het verval nog voor het laatste
[spaarde,
En dit is alles, wat er overbleef
van hospitalen, kerken, bibliotheken
waar nu de kraaien komen neergestreken
was eens een stad, waarover men trots
[schreef.
dat Babylon en Rome voor haar weken
hebben van de ontwikkeling zijner
tijdgenooten en een afschuw van elk
gangbaar schema van uiterlijken
vorm. Dit alles versterkt zijn positie
als geestelijk leider van de „tafelron
de.
In dezen bundel spreekt Ed. Hoor
nik zich uit, behalve over het werk
van den reeds genoemden Theo van
Baaren, over het poëtische oeuvre van
Pierre Kemp, van Maurice Gilliams,
die altijd een aparte figuur in Vlaan-
derenland is geweest, van Gerrit Ach
terberg, M. Mok, Jac. van Hattum,
Gerard den Brabander, H. A. Gom-
perts, Adriaan Moirièn, Robert Tran-
quinet, R. van Lier, Eric van der
Steen en A. Marja. Velen zullen hier
namen aantreffen, welke hen niets
zeggen, maar dat komt... omdat zij
nooit de moeite hebben genomen zich
van de poëtische letterkunde van
dezen tijd voldoende op. de hoogte te
stellen
Een ordening van persoonlijkheden
moet men in deze „tafelronde niet
zien, evenmin een groepeering van li-.
teraire verschijnselen. Niemand zal
van een tijdgenoot van al deze jonge
dichters een objectief oordeel ver
wachten, ook niet dat hij geen partij
kiest, zoodra hij in waardeeringen
treedt. Wat minder gecompliceerd
heid, wat meer élan, desnoods onre
delijk élan liever dan de zwaarwegen
de wijsgeerigheid bij deze jonge dich
ters zou ons echter welkomer zijn.
Velen zijn nog op zoek naar een syn
these; ook dit zoeken is overigens be
langwekkend. De tijd zal moeten lee-
ren bij welke dichterlijke ridders van
deze tafelronde de vele beloften wer
kelijkheid zjjn geworden. Het is nog
een bijzondere verdienste van Ed.
Hoornik als chroniqueur in dit opzicht
geen profeet te willen zijn.
JOHAN KONING,
in