HAAGSCHE COURANT DE TOEGESTOKEN HAND DE BUIT De poëzie der jonge dichters LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE ’Woensdag 118 September 11940, No. 17676. HET BEGIN VAN DE WEEK Letterkundige Kroniek Iff komt orde. meneer. b.S p.3. En een over De tragische spanning tusschen verlangen en werkelijkheid juiste men of niets van, tenzij men het volgende gedicht van Theo van Baaren, de laatste in de Tafelronde er als een symptoon van zou willen beschouwen. VERWOESTE STAD Verwoeste stad. Een stenen labyrinth. Een halve toren, die de bommen spaarden, die verder alles tot het puin vergaarden, waarin men nog verkoolde lijken vindt „Tafelronde”, studies over jonge dichters, door Ed. Hoornik. Uitg. A. A. M. Stols, Rijswijk (Z.-H.) Jan Engelman heeft in zijn studie en waarop aandacht zeer Wanneer eens goed Het was Maandagochtend. In zijn privékantoor zat de baas en bezag met afwezig verveelden blik den stapel post welke voor hem op zijn bureau lag. Het gewone gezanik over een partij welke nog niet aangekomen was, een agent die voorschot op zijn provisie wilde hebben en honderd van die ver velende zeurbrieven meer, waar hij zich direct doorheen moest worstelen. De baas keek naar buiten. Op de gracht was het rumoerig van booten welke gelost werden, paardenhoeven klotsten op de keien en een onzicht bare auto foeterde hard en aanhoudend. Als hij zijn blik iets omhoog liet dwa len, keek hij in het groen van de hoo rnen, waardoor het zonlicht speelde en dacht aan gisteren. Prachtdag geweest. Prachttocht met de nieuwe auto naar de Hooge Veluwe, gepicknickt in zijn hemdsmouwen aan den rand van het bosch, onconventioneel, heerlijk uit Liggen braden in het zonnetje, geen gezanik aan je hoofd van: mijnheer, wilt u even teekenen, of, mijnheer, daar ie iemand van de firma Jansen om offerte te maken. Met een zucht keek de baas weer naar den stapel paparassen voor hem. Vervelende Maandagmorgen. Eens even in de agenda kijken wat hem deze week weer voor leuks te wachten stond. Verveeld sloeg hij langzaam bladvoor blad om, tot een notitie opeens zijn aandacht trok. Ja, dat is waar ook, goed dat ik het zie... wacht eens even... En op de boekhouding klonk het bel letje, waarmee de baas te kennen gaf dat hij wat op het hart had en met dat zelfde belletje begon het. Misschien heeft hij het je zelf verteld, maar over drie weken is Mul ler hier vijfentwintig jaar. Natuurlijk zijn de tijdsomstandigheden niet zóó om er veel drukte van te maken, maar we kunnen het toch ook niet heelemaal zonder iets voorbij laten gaan. Wij zou den er een gezelligen dag van kunnen maken, misschien fabriek jij een toe passelijk gedicht, dan laten wij hem en zijn vrouw met een tax van huis halen, plakken ze hier in een versierden stoel, schenken een glaasje port, enfin, je weet wel. Misschien kunnen jullie hem een aardigheidje geven, èen nieuwe lamp of een luien stoel. Kijk maar ’es. als jullie allemaal een kleinigheidje van je salaris afstaan, kom je al een heel eind. Bespreek het vast eens met je. collega’s. Punt, de procuratiehouder, knikte in stemmend en dacht ondertussschen aan de aardige brunette, waarvoor hij van- Juist, hij moest nog wat doorgeven, bedacht hij zich. Hé, slaapkop, luister eens even goed, want dan zal ik probeeren je wat in je hersens te stampen. Er komen vandaag vijftig nieuwe lampen en die zul je vanmiddag nog moeten ophan gen. Als ze niet gebracht worden moet je je luie lichaam in een taxi hijschen en ze gaan halen. Als je het goed doet krijg je vanavond port te drinken en zal de baas een gedicht voorlezen en krijg je over drie weken salarisverhoo- ging. Gesnapt? Jawel, mijnheer, zei Draaf en dacht aan het off-side-goaltje van gis termiddag, vlak voor het eind. Snert scheidsrechter. En dan dat stelletje sof backs. Nee, die van Dellen, als die een rennert langs het lijntje nam, nou zeg... Jawel, mijnheer Brul, komt in orde, mijnheer Brul. En om vijf uur zit de baas op zijn privé-kantoor en kijkt naar buiten. De eerste dag van de week is om en dat is de beroerdste dag. Die Maandag... Maar daar wordt geklopt en komt Draaf met de post naar binnen. Dat is het slot van den dag. Terwijl hij de post tee- kent, vraagt hij Draaf, die slungelig voor zijn bureau staat: En wilde het nogal vlotten, van daag? Nou meneer, zegt Draaf, wat zal ik u zeggen. De lampen zijn niet ge komen, maare... als ik zoo vrij mag zijn, zou u de salarisverhooging niet deze week in kunnen laten gaan inplaats van over drie? duizend gulden was: Met een kleine tien mille was hij voorloopig weer op de been, dan kon hij even voort, en wie weet, hoe dan alles liep! En verre klok sloeg twee uur. In de straat waar ze nu liepen, was al les donker. Het was een deftige buurt, meest villa’s. Van Alkemade, die had loopen suffen, keek om zich heen. Hier is het, fluisterde Gerrit. Zie je die villa, daar, de derde van links. Daar moeten we zijn. Je blijft hier staan en je kijkt goed uit je doppen. Als je wat hoort of ziet, dan fluit je en dan ga je er als de weerlicht van door. Begrepen? goed opletten. Als aan den grond genageld stond van Alkemade. Hij kon de eerste se conden geen woord uitbrengen. Toen klonk zijn lach luguber door de stille straat. Het was als de lach van een waanzinnige. Die villa? spotte hij. Wou je daar inbreken? Idioot! Hij was blij, Gerrit met dezelfde munt te kunnen betalen. Die villa, hoor je dat goed, man, die villa... daar woon ik. En als je daar een cent vindt, dan ben je een toovenaar kerel! ontkomen aan den doem van het alle- daagsche. Van zijn temperament hangt het af, of hij tot melancholie vervalt, of zich, agressief, in sarcas men verweert. Zijn elysisch verlangen moet wel de nederlaag lijden, zoo lang hij zich „gedwongen voelt tot dat andere bestaan, waarin niet meer gedroomd wordt of verwacht”. Er ontstaat een breuk in de persoonlijk heid, die ook in het werk niet her steld wordt: het typisch-Greshoviaan- sche conflict tusschen „aardsch” en „hemelsch” komt niet tot oplossing; het openbaart zich als elegisch cynis me. 3. Aan enkele jonge dichters, wier beroep hen niet dwingt daadwerkelijk deel te nemen aan het sociale leven, is het gelukt de realiteit van zich af te schuiven of deze uitsluitend lyrisch te benaderen. Nochtans is ook hun poëzie niet,grootsch of meesleepend, omdat de ervaring hun leerde achter dochtig te staan tegenover elke my the, ook waar deze dichterlijke vor men aanneemt in het elysium. Hun beelden zijn dan ook niet vaag en ver vloeiend, maar zeer concreet en aan de werkelijkheid ontleend. Bovenstaande indeeling, die het ver krijgen van een inzicht in de poëzie der nieuwe generatie vergemakkelijkt, heeft enkel generaliseerende en theore tische waarde. In de practijk zien we n.l., dat deze stroomingen niet streng gescheiden optreden, maar in elkaar vloeien, en soms in één figuur geza menlijk optreden. Deze drie stroomingen worden stuk voor stuk nader door Hoornik behan deld, terwijl hij van iedere strooming de meest markante figuren naar vo ren brengt. Hier toont hij zich een wel niét hartstochtelijk maar dan toch doordringend zoeker naar levensopen- baringen; zijn gevoel en zijn intellect Ed. Hoornik. (Foto-archief) zijn groot genoeg om duidelijk grens en inhoud van een vers en van het dichterlijk vermogen vast te stellen. Een enkele maal stoot men op een ma nier van formuleeren, die de dingen noodeloos ingewikkeld maakt, zooals dat vroeger ook bij Coster het geval was; bij hem vergeleken mist Ed. Hoornik de bezielende geestdrift, die voor Coster’s geestesgesteldheid zoo karakteristiek is. Coster’s „De nieuwe Europeesche geest in Kunst en Lette ren” is twintig jaar oud, hetgeen niet veel is in de geestelijke ontwikkeling van volkeren, maar reeds is er een, zegt men, nog nieuwere Europeesche geest ontstaan, die echter in de lite raire verschijningen van dezen tijd nog slechts vaag en onsamenhangend tot uiting komt. Bij de dichters die Ed. Hoornik in zijn „Tafelronde” heeft betrokken, merkt men er weinig dat het de moeite waard maakt er met vollen ernst en aandacht kennis van te nemen. De studies over jonge dichters, door Ed. Hoornik, een der eersten en meest begaafden onder hen, bijeengebracht onder den titel „Ta felronde”, kunnen daarbij een goeden dienst bewijzen. Al wordt wel eens al te zeer afgedaald in détails, waarvan de werkelijke beteekenis weinig om het lijf heeft, de heer Hoornik toont zich toch een voortreffelijk gids, met een helder oordeel en in staat het schoone dat hij ziet aan anderen ver staanbaar te maken en tegelijk ook het niet-schoone als zoodanig behoor lijk te argumenteeren. Ed. Hoornik onderscheidt drie stroo mingen 1. De dichter, geschokt door de zichtbare realiteit kiest uit het chao tisch geheel het ingevolge zijn inspi ratie beslissende, hem het meest ob- sedeerende beeld, object of voorval; hij dringt het binnen tot op de kern, vervormt het tot een persoonlijke or de en stoot het als verbeeldingswerke- lijkheid uit. Aan de in de latere poëzie van Nijhoff optredende „magische werkelijkheid” een betoovering van de gewone dingen hebben de jon gere dichters, tredend in het voet spoor van Hendrik de Vries, de psy chische werkelijkheid toegevoegd. 2. De dichter, in wien de realiteit afschuw en daardoor het verlangen naar een andere wereld opwekt, wil vraag: Wranja? Wranja? beantwoord den zij met een luid geschreeuw door elkaar, gesticuleerend, waaruit ik geen wijs kon worden. Toen ik weggereden en een twintig meter van hen verwijderd was ge beurde het. Ik hoorde een bons tegen den rech terkant van mijn wagen alsof er iets tegenaan geworpen werd. Onmiddellijk klonk boven het geluid van den regen uit het gekerm van een mensch en bij na gelijktijdig luid geschreeuw achter mij. Ik moest iemand aangereden heb ben; hoe, dat was mij een volkomen raadsel, ik had bij het scherpe licht van mijn koplampen niets waargeno men. Eerlijk gezegd was mijn eerste im puls door te rijden; de omgeving was zoo luguber, de menschen waarmee ik gesproken had boezemden mij zooveel wantrouwen in, dat deze opwelling misschien te vergeven is. Maar mijn plichtsbesef won het. Voor den twee den keer stapte ik uit en liep om mijn wagen heen. Bij het schijnsel van een petroleum lamp, die haastig naderbij gedragen werd, zag ik de omtrekken van een menschelijke gedaante, in de modder. Een man van een jaar of veertig mis schien; hij lag daar stil, het gekerm was opgehouden en ik voelde haast bij intuitie dat ik hem gedood moest heb ben. Het geschreeuw om mij heen bracht mij weer tot mezelf. Wat moest ik beginnen? Twee vrouwen wierpen zich jammerend op de roerlooze gedaante en hun gekrijt bezorgde mij een gevoel van onpasselijkheid. De mannen dron gen zich steeds dichter om mij heen en hun gebaren en uitroepen waren maar voor één uitleg vatbaar: wraak. Ik verkeerde in levensgevaar. Toen ik langzaam naar mijn auto terugweek werd mij de pas afgesneden door een grooten baardigen kerel die mij in het Italiaansch een paar woorden toevoeg de. Ik begreep, dat hij het over de politie had en met een kleine hoop in het hart knikte ik van ja. Even later zat ik in mijn auto; de zigeuner met den baard en nog een Hij ging er eens gemakkelijk voor zitten, en nam Van Alkemade pein zend op, terwijl hij zijn jeneverglas om en om draaide. Hij broeide zicht baar een plan uit. Luister eens, zei hij tenslotte, als je jezelf van kant wil maken wat al heel erg stom §n onnoozel is, neem dat van mij aan dan ge loof ik, dat je tot alles in staat bent. Nou heb ik al lang een aardig kraak- je op het oog. Maar m’n maat Arie, waarmee ik zulke akkevietjes altijd opknap... die knapt nou een jaar en zes maanden op! Gerrit lachte om zijn grapje. En zoodoende sta ik om zoo te zeggen alleen in de wereld. Je komt als geroepen. Je hebt niks anders te doen, dan mee te gaan en goed uit je doppen te kijken. De kraak zelf is mijn werk! Als je 't doet, krijg je een derde van de poet. Onderzoekend bleef hij van Alke made, die zichtbaar aarzelde, aansta ren. Nou! spoorde hij hem tenslotte aan, een' kerel als jij, die zoo aan lager wal is, dat ie..! nou ja, je weet wel. En als je met Gerrit meegaat, hoef je niet bang te wezen, die knapt zijn karweitje prima op. Als ’t mee loopt, wordt het een dikke poet, de knaap zwemt in z’n geld, heb ik me laten vertellen. Van Alkemade schudde het laatste restje fatsoen van zich af. Falsaris en bedrieger was hij al... waarom dan ook geen inbreker? Best, zei hij, ik ga mee. Geef me je poot, zei Gerrit. Van Alkemade legde zijn hand in die van den inbreker, die er zich als een klem omheen sloot. Toen keek Gerrit op z’n horloge en hij weifelde een mo ment. Bij twaalven, aarzelde hij, nog wat vroeg. Maar ’t is een heel eind weg, en bij dit weer zal er wel niet veel meer op straat loopen. Laten we maar gaan. Weer liepen ze zwijgend naast el kaar,' van Alkemade kouwelijk in zijn jas gedoken. De wind floot door de verlaten straten en joeg de natte sneeuwvlokken voor zich uit. Van Al- kemade’s gedachten waren bij de ge vaarlijke onderneming. Somber stap te hij voort. Zoover was het dus met hem gekomen. Met den eersten den besten boef ging hij op stap. Maar hij had geen keus meer. Overal had hij aangeklopt vandaag, al zijn vrien den en kennissen had hij gevraagd, maar nergens had hij gehoor gekre gen. Allemaal zaten ze toevallig krap, en het eenige wat hij te hooren kreeg, was: Nou kerel, zoo erg zal het met jou toch wel niet wezen! Jij, de rijke van Alkemade! Nee zeg, dat maak je me niet wijs! Jawel, de rijke van Alkemade! Alles had hij immers verspeeld aan de beurs, met grond- speculaties, met gokken op de paar denrennen! Geen uitweg had hij meer gezien... En als het nou eens lukte met dien Gerrit. Als het eens een flinke buit werd? Hij had goeie informaties, be weerde hij, hij kende de situatie per fect, het dienstmeisje bij den man, dien hij op het oog had, was een heel goeie kennis van hem, had hij gegrijnsd. Als het nou goed afliep, en de buit eens twintig..., vijf en twintig Het stortregende toen ik ’s-morgens uit Kropulus vertrok en het goot bak steenen toen ik ’s avonds in de buurt van Wranja was. Den geheelen dag had ik met mijn wagen over slechte wegen gehobbeld, met geen grootere snelheid dan 20 kilometer per uur, door plassen en modder die alle kan ten uitvloog. Elk kwartier had ik moe ten stoppen om de ruiten schoon te vegen. Het was een troostelooze, eindelooze tocht. Voortdurend het eentonige ge kletter van den regen op het dak van mijn wagen. Een barre natuur om mij heen, onherbergzaam, droefgeestig achter het gordijn van regen, dat mij het uitzicht benam. Af en toe de don kere schimmige contouren van bergen op den achtergrond, dan over een glib berig pad langs een ravijn, met tot het uiterste gespannen zenuwen. Een voortdurende angst voor panne, die bij deze slechte wegen niet denkbeeldig was. Stel je voor, dat ik in deze ver- Idten streken met een lekken band zou blijven staan, in den gutsenden regen. Toen het donker werd moest ik zoo ongeveer in de nabijheid van Wranja zijn en het verlangen naar rust en een warmen maaltijd werd mij tot een ob sessie. Ik naderde nu inderdaad de meer bewoonde wereld; passeerde een paar zigeunerwagens, die aan den kant van den weg stonden. De eenige teeke nen van leven waren overigens wat flarden rook die uit de schoorsteenen kwamen en door den regen neergesla gen werden. Het was nu geheel donker en ik had mijn snelheid nog meer moeten beper ken om niet van den modderigen weg af te rijden. Er waren mij nog enkele zwarte silhouetten van woonwagens voorbijgegleden toen ik eindelijk, hoe wel wat huiverig, besloot te vragen of ik dicht bij Wranja was. Bij den eer sten den besten wagen waarin ik licht zag branden stopte ik; het geluid van de stilhoudende auto deed onmiddel lijk verschillende ongure types in den regen naar buiten komen en ik be treurde haast mijn besluit om hen den weg te vragen. Bovendien konden ze mij niet helpen; mijn herhaalde En dit is alles, wat er overbleef. Inderdaad stijgt dit gedicht uit bo ven de verbeeldingsarme, journalis tieke tijdspoëzie, waarvan Hoornik spreekt en die nog altijd opgang maakt, maar den nieuwsten Europee- schen geest willen wij er toch niet in onderscheiden; die moet van gezon der makelij zijn en van een sterker vertrouwen getuigen in een betere toe komst. Ook in zijn korte kantteekenin- gen bij deze poëzie van van Baaren heeft Ed. Hoornik een van die punti ge opmerkingen gemaakt, die iets doen vermoeden van zijn geestelijke en zedelijke maatstaven, die hij bij zijn aesthetische overwegingen laat gelden. Er ontstaat in de moderne poëzie, zegt hij, een soort rhetoriek van den angst; puinhoopen, slangen en schimmels hebben de epigonistische engelen, rozen en hinden vervangen, en worden op den duur, wanneer zij niét persoonlijk en dwingend worden ge bruikt, even vervelend als de meer elegische uitdrukkingsmiddelen. Hij bewijst daarmede een juist begrip te aan wijlen Marsman gewijd wij de vorige week de hebben gevestigd, een opmerking gemaakt. schreef hij alles nagaat, en geen oordeel onze dichterlijke letterkunde velt, al vorens de moeite genomen te hebben haar behoorlijk te lezen, dan blijft er niet veel over van het vele malen stompzinnig herhaalde verwijt, dat de generatie der Veertigjarigen zich heeft uitgeput in brillant of eigen zinnig individualisme en geen oog had voor de gebeurtenissen in de Wereld en in de menigte. Een juiste opmerking, herhalen wij, want het feit staat inderdaad onomstootelijk Vast, dat velen zich een oordeel aan matigen over onze dichterlijke letter kunde, zonder zich behoorlijk van haar verschijningen op de hoogte te hebben gesteld. En al geven wij gaarne toe, dat er veel werd en wordt gepubliceerd, dat beter in portefeuille had kunnen blij ven, er verschijnt toch nog genoeg, ander waren achterin geklommen en zoo reed ik door het duister weg van deze onheilsplek. Het hysterisch ge- krijsch en het geschreeuw van de ach- terblijvenden klonk mij nog lang in de ooren. Na enkele minuten reden wij over hobbelige keien en ontwaarde ik hier en daar den donkeren omtrek van hui zen. Wij waren in Wranja. Kort daar op maakte de man naast mij de mi miek van stoppen; hij stapte uit en verdween in het duister. Zijn voetstap pen verstierven in den neerkletterenden regen. Vijf lange minuten zat ik in mijn wagen; den anderen begeleider wist ik achter mij, zijn adem voelde ik in mijn hals. Een bijzonder onprettige si tuatie. Een opgestoken cigaret gaf mij geen verlichting. Toen hoorde ik stemgemompel, het portier werd weer geopend en een kleine dikke man stelde zich voor als de politieprefect van Wranja. Het slachtoffer lag nog op dezelfde plek; het was er een gejammer en ge schreeuw, dat hooren en zien je ver ging en ik voelde mij werkelijk opge lucht dat de politieprefect in de nabij heid was. Deze stapte uit, drong een paar omstanders op zij en boog zich over den man die op den grond lag. Het flakkerende licht van petroleum lampen gaf het geheel een onzegbaar luguber aanzicht en ik moest mij in den arm knijpen om te voelen of ik waakte of droomde. Toen de politieprefect met het on derzoek van het slachtoffer klaar was hoorde ik hem op luiden toon met de omstanders praten. Ik begreep toen al waar het heen zou gaan en kwam niet bedrogen uit. Na enkele oogenblikken kwam hij naar mij toe en begon fluis terend uit te leggen, dat de zigeuners een schadevergoeding voor de weduwe verlangden en hij gaf mij den raad om hier maar op in te gaan. Dan was ik van alle soesa af en zou hij mijn wa gen ook niet in beslag behoeven te ne men. Ik zag wel in, dat er weinig anders opzat maar schrok toch even van het bedrag dat verlangd werd. Zuchtend haalde ik mijn portefeuille voor den dag en via den politieprefect verhuisde het geld naar de weduwe die haar klaagzang even onderbrak om het in haar blouse te steken. Vijf minuten later reed ik weer aoor Wranja en vond tot mijn onuitspreke lijke opluchting aan den kant van den weg een kleine herberg. Mijn wagen zette ik achter op het erf. Toen ik ’s-nachts in het niet zeer frissche bed lag en vanwege de opwin dende gebeurtenissen van dien avond den slaap niet kon pakken hoorde ik beneden in de gelagkamer vaag stem gemompel. Een van de stemmen kwam mij echter bekend voor en nieuwsgierig sloop ik de gang op en keek over de trapleuning naar bene den. Bij het schemerige licht van een olielamp zag ik mijn vriend de politie prefect aan een tafeltje zitten. Dit was op zich zelf nog zoo vreemd niet; waarom zou de man hier niet een glaasje geestrijk vocht mogen ver schalken? Maar naast hem zat iemand die mij eveneens bekend voor kwam en waarvan de aanwezigheid mij ten zeerste verbaasde. Het was mijn slachtoffer, de luid bejammerde doode. Hij was uit de modder herrezen. Tusschen hen in lag een stapeltje bankpapier dat zij vingerlikkend en grinnikend zaten na te tellen. De buit scheen mee te vallen. Haastig schoot ik mjjn kleeren aan; dat zou hen niet glad zitten. Maar toen ik twee minuten later de trap afstorm de was de gelagkamer leeg; de her bergier meende dat ik gedroomd moest hebben. Er was hier niemand geweest in de laatste paar uur. Den volgenden ochtend zette ik mjjn reis voort; met een leege portefeuille maar ’n wonderlijke ervaring rijker. ochtend in de tram opgestaan was. Een snuitje meneer... Zou hij haar morgenochtend weer tref fen? O, ja, wat had de baas ook weer over vijfentwintig jaar en salaris? Zien, dat hij morgen naast haar komt te zitten. Juist meneer. Een half uurtje later schoot Punt zijn collega Brul van de correspondentie- afdeeling aan en zei het volgende: Je moet de groeten van den baas hebben en je krijgt binnenkort salaris verlaging, want er moeten nieuwe lam pen en stoelen op het kantoor komen. O ja, en over drie weken bestaat de zaak vijftig jaar en dan worden .we al lemaal met taxi’s van huis gehaald en krijgen port en sigaren en of jij voor de gelegenheid een toepasselijk gedicht wilt maken. Niet op die salarisverla ging natuurlijk, maar op den baas. En doorgeven. Saluut. Juist, zei Brul. Wat was het van nacht weer beestachtig laat geworden; dat die Karei nou ook per se dien rob ber uit wilde maken. Natuurlijk niks dan down; den volgenden keer wil ik die Mies niet meer als partner hebben, dan maar trekken. Om vier uur pas naar bed en dan komt nu weer die Punt aan je kop zanikken. Nee, die Karei, vannacht kwart voor vier nog drie schoppen down gedoubleerd. Jasses wat een maf. Bah, die Maandagmor gen... Om twaalf uur moest Brul beneden zijn. Hij liep over de gang, waar hij Draaf, den loopjongen tegenkwam. Juist toen hij zich over de leuning -wilde laten glijden, voelde hij een ru- we, stevige hand in zijn nek, een ruk, die hem bijna den adem benam... en hij stond weer op de brug. Idioot! hoorde hij een rauwe stem in zijn oor, 9— wou jij je verdrinken? In het flauwe licht van een wild- schommelende hanglantaarn, zag hij een grooten forschen kerel voor zich staan. Hij was niet direct een frisch type, slordig gekleed en door de diep in zijn oogen getrokken pet maakte hij geen onverdeeld gunstigen indruk. Van Alkemade slaakte een zucht. Had de kerel hem maar laten gaan. Liever het water in, dan morgen de gevangenis... Wat sta je daar te suffen? grom de de kerel weer, vooruit, ga met me mee. Een borrel zal je goed doen. Van Alkemade liep werktuiglijk naast zijn „redder”. Guur blies de wind langs de rivier, nu en dan viel regen, vermengd met natte sneeuw. Het liep al tegen elven, en de kade was verlaten. Ze liepen zwygend naast elkaar. Hier, duwde de man hem in de richting van een klein, onooglijk kroegje, stap binnen, hier kan je wat warms krijgen. Het kleine vertrek leek verlaten. In het buffet leunde alleen een slaperige kroegbaas, over een krant gebogen. Hij keek op bij hun binnenkomen, bromde toen een groet: Hallo Ger rit. Twee klare! bestelde Gerrit. Toen ze aan een vies tafeltje zaten, waarop nog kleverige resten van vroegere bestellingen waren achterge bleven, begon Gerrit zijn verhoor. Vertel eens op vader, waarom wou jij je verdrinken? Da’s toch het laatste, niet? En dan, met een blik op van Alkemade’s kleeren: Zoo beroerd zie je er anders niet uit. Is het de liefde? Van Alkemade keek hem even aan. De nadere kennismaking viel hem wel mee. Gerrit had een paar goedige pogen, al was hij kennelijk een goede bekende in de onderwereld. Van Al kemade nam een slok van het scher pe goedje, dat men hem had voorge zet en haalde dan de schouders op: De liefde? Nee, dat niet direct! Maar ik zit aan den grond, hopeloos aan den grond. Morgen vervallen er diverse wissels... en ik heb geen cent! Ook het geld van anderen... dat ik on der mijn beheer had, is weg... gespe culeerd, als je begrijpt wat ik bedoel! Gerrit grijnsde. Aan 'den grond. En de gevangenis in het vooruitzicht niet? Tja. Hij stopte een pijp, stak die omslachtig aan en blies een groote rookwolk in Van Alkemade’s richting. En dan maken zulke heeren er maar een eind aan. De eer redden noemen ze zooiets, als ’k me niet ver gis. Tjaja... Van Alkemade werd een beetje rood. Hij maakte een beweging om op te staan, maar Gerrit drukte hem weer op zijn stoel. Idioot! schold hij weer, precies als zooeven op de brug. Er zijn toch zeker nog wel andere middelen, om er weer bovenop te komen... Voor een linke jongen... en soms zelfs wel een enkel ding van [waarde. Wat spichtig gras verwappert in de wind, zoals men dat op oude muren vindt, die het verval nog voor het laatste [spaarde, En dit is alles, wat er overbleef van hospitalen, kerken, bibliotheken waar nu de kraaien komen neergestreken was eens een stad, waarover men trots [schreef. dat Babylon en Rome voor haar weken hebben van de ontwikkeling zijner tijdgenooten en een afschuw van elk gangbaar schema van uiterlijken vorm. Dit alles versterkt zijn positie als geestelijk leider van de „tafelron de. In dezen bundel spreekt Ed. Hoor nik zich uit, behalve over het werk van den reeds genoemden Theo van Baaren, over het poëtische oeuvre van Pierre Kemp, van Maurice Gilliams, die altijd een aparte figuur in Vlaan- derenland is geweest, van Gerrit Ach terberg, M. Mok, Jac. van Hattum, Gerard den Brabander, H. A. Gom- perts, Adriaan Moirièn, Robert Tran- quinet, R. van Lier, Eric van der Steen en A. Marja. Velen zullen hier namen aantreffen, welke hen niets zeggen, maar dat komt... omdat zij nooit de moeite hebben genomen zich van de poëtische letterkunde van dezen tijd voldoende op. de hoogte te stellen Een ordening van persoonlijkheden moet men in deze „tafelronde niet zien, evenmin een groepeering van li-. teraire verschijnselen. Niemand zal van een tijdgenoot van al deze jonge dichters een objectief oordeel ver wachten, ook niet dat hij geen partij kiest, zoodra hij in waardeeringen treedt. Wat minder gecompliceerd heid, wat meer élan, desnoods onre delijk élan liever dan de zwaarwegen de wijsgeerigheid bij deze jonge dich ters zou ons echter welkomer zijn. Velen zijn nog op zoek naar een syn these; ook dit zoeken is overigens be langwekkend. De tijd zal moeten lee- ren bij welke dichterlijke ridders van deze tafelronde de vele beloften wer kelijkheid zjjn geworden. Het is nog een bijzondere verdienste van Ed. Hoornik als chroniqueur in dit opzicht geen profeet te willen zijn. JOHAN KONING, in

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 7