HAAGSCHE COURANT Kroniek der Duitsche letteren Een boek vol abnormale menschen LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE ‘Donderdag 110 October 11940, No. H7695. b8p8 Otto Gmelin Dschinghis Khan 1) DE PRACTIJK VAN HET LEVEN Letterkundige Kroniek Karakters met primitieve complexen DE VERZOENING ooit wat voor JOHAN KONING. Otto Gmelin: Dschinghis Khan, der Herr der Erde. Uitg. Eugen Diederichs. Jena. der Franzosenzeit” van fer 4), vertellingen uit Stiermarken uit den tijd, dat Oostenrijk door de troe pen van Napoleon was bezet. Een paar maanden geleden stierf, be- trekkelijk x*>g jong, de Deensche schrij ver Johannes Bucnholtz. In enkele re gels werd van zijn overlijden melding gemaakt en er werd aan herinnerd, dat hij een hartelijk vriend van Nederland was, dat hij als mensch en schrijver hier altijd welkom was. Buchholtz be zocht meermalen ons land en altijd op nieuw was hij weer opgetogen wanneer hij de pittoreske Amsterdamsche grach ten zag of de oude gevels van de Am- stelstad. Hij hield meermalen lezingen in ons land en hij heeft hier vele vrien den achtergelaten. Zijn beide romans, door Agnes Rönt gen uit het Deensch in onze taal over gebracht; „De komedie komt” en „De namelijk de verloofde van den baas! Linda is in ieder geval niet te verge- l^jken met het mooiste meisje ter we- „Wiener Historiën”.’) Twee eeuwen verder. De geschiede nissen uit de mooie Donaustad met haar oude cultuur roepen een kleurig beeld op van tournooien en hoofsche feesten, van ridderslag en opmarchee- rende soldeniers, van processies om de eerbiedwaardige Stephanskerk. Uit die vergeelde documenten stroomt een eigenaardige geur ons tegemoet, nog versterkt uit de houtsneden uit dien zelfden tijd. We lezen van de pest, die ontstaan zou zijn omdat de Joden gift in kleine zakjes genaaid en in putten en fonteinen geworpen hadden, maar geloof me, voegt de kroniekschrijver er bij: het allermeeste kwam door Gods toorn. We lezen van de wijze, waarop Hertog Albrecht de voornaamste bur gers van Weenen liet gevangennemen en terechtstellen, van liefde, dans en dood. In dezelfde serie is verschenen: „Aus Hans Kloep- haar. Des te meer echter vernemen we over den aan lager wal geraakten hotelhouderszoon Wang, over den jon gen Sivert en over nog meer typen uit dit kleine plaatsje, dat heel wat zonder linge menschen herbergt. Ook Anna, zijn vrouw, de huissloof, is door haar tragisch levenslot, uit het lood geslagen. Men kan dien zonderlingen Egholm nauwelijks een pathologisch geval noe men. Hij is eigenlijk geen „geval”. Marcellus Emants, die in onze litera tuur bij voorkeur pathologische gevallen introduceerde, wist zijn menschen nog aannemelijk te maken, maar Johannes Buchholtz heeft niet één van zijn schep pingen in dit boek voor ons aanvaard baar kunnen maken. Van eenige deer nis voor deze zonderlinge menschen is dan ook geen sprake, hoe dramatisch en tragisch ook hun levenslot moge zijn. Het leven van Anna, de vrouw van den zonderling, is zeer beklagens waard overgegeven aan de bitterste armoede, omdat haar echtgenoot met het na jagen van hersenschimmen geen cent verdient, mishandeld, geschopt en geslagen, met de zorg voor twee kin deren, waarvoor het leven geen rede lijke kansen biedt, zou men met deze vrouw als meelevend lezer toch zeker een gevoel van deernis moeten hebben. De lezer blijft echter volkomen onbe wogen, zooals hij ongevoelig blijft voor het lot van Egholm zelf en van de heele zonderlinge bende mannen en vrouwen, die in zijn omgeving ten too- „Egholm”, door Johannes Buchholtz. Uitg. Bigot en van Rossum N.V., Amster dam. „Egholm”, door mevr. dr. P. M. Boer den Hoed in onberispelijk Nederlandsch vertaald, heeft na den dood van den schrijver hier het licht gezien. Wij we ten niet of „Egholm” het laatste boek is, dat hij geschreven heefter is aan leiding aan te nemen, dat het een werk van vroegeren datum is, want de Buchholtz van dit boek is niet de ge rijpte levensbeschouwer van de beide komedie-romans. Ook zijn humor is hier niet van zoo edel gehaltezijn geestigheden komen vaak niet uit boven het peil van het doodgewone grapje. Dit boek van Johannes Buchholtz is de roman van den zonderling Egholm, die zich een groot uitvinder waant en aan zijn waandenkbeelden het levens geluk van zijn gezin, zijn vrouw, zijn zoon Sivert en z’n dochter Hedvig offert. Deze Egholm heeft boven dien een theologisch complex hij is aangesloten bij een secte, die zich de Johannesbroeders noemt en die in het kleine Deensche plaatsje, waar de ge schiedenis zich afspeelt, een zekeren aanhang heeft. Hoe dat mogelijk is, wordt den lezer niet duidelijk, er blijft hem trouwens veel onduidelijk in dit boek. Er is een evangelist bij deze secte, die zich als een oplichter doet kennen, trouwens meer leden van de secte blij ken zwendelaars te zijn. Er komen in den roman bijna geen normale men schen vooralleen Hedvig is een gê- woon type, maar ze blijft op den ach tergrond, veel hooren wij niet over neele worden gebracht. Men vraagt zich af wat Johannes Buehholtz er toe bewogen kan hebben, dit boek van zon derlingen te schrijven en zóó te schrij ven. Want de roman van een zonder ling kan aangrijpend zijn, het boek kan een menschelijk document van groote waarde zijn, het kan evengoed tot een schoon en zinrijk kunstwerk uitgroeien. Maar hiervan is in dit geval geen sprake. Die zonderlinge heer Egholm begint den lezer na enkele hoofdstuk ken reeds leelijk te vervelen. Hij kan niet boeien, het laat den lezer on verschillig hoe het met hem afloopt. Zeker, Buchholtz is een knap verteller en z’n vertelkunst kan men ook hier waardeeren, maar van die innige ver telkunst van zijn beide eerder hier ver schenen boeken bespeurt men in „Eg holm” niets. Rest de vraag of het godsdienstig complex bij dezen zonderling de moeite eener nadere beschouwing waard is. Een voorbeeld van geestelijke zelfzucht met alle tragische consequenties daar van is het niet. Men kan ook niet zeg gen, dat Egholm door een hartstochte lijke geloofsdrift wordt opgejaagd. Neen, er is niets in dezen Egholm, dat zweemt naar een godsdienstige concep tie des levens. Hoe deze man ook leeft met God en tot God bidt op alle moge lijke uren van dag en nacht, van een diep ervaren geloofswaarheid raakt de lezer niet overtuigd. Wanneer hij ver kondigt, dat hij is „als God’s hand hier komedie komt terug” hebben Johannes Buchholtz hier een groote mate van populariteit doen verwerven. Beide boeken behoorden tot de meest gelezen vertalingen men zal zich wellicht her inneren, dat wij er op deze plaats de volle aandacht voor hebben gevraagd. Zij verrieden beide de begeerte van den schrijver, om het leven, dat hij liefhad, een gestalte te geven in zijn eenvoudige figuren. Hij openbaarde een milde levenswijsheidzijn gave vertelkunst was doortrokken van dien humor, die in diepste wezen niets anders is dan door liefde overwonnen smart. Zijn menschen waren geen psychologische scheppingen, maar zij leefden toch in onze onmiddellijke nabijheid. Hij hield zich op een afstand van de psycho analyse, men zal daarom geen spoor van pessimisme in zijn boeken aan treffen. Veelal beschouwde hij de men- schelijke motieven tot een daad met een milde ironie hij was altijd bezield met een waarachtige menschenmin, nooit geëxalteerd, maar ook nooit onder drukt. op aarde”, dan glimlachen we toch even, maar een gevoel van ergernis doet dien glimlach wijken, ergernis over de zoogezegde vroomheid van dit heer schap, wiens gebed een gebral van ge meenplaatsen is. Kan de schrijver iets voor gehad hebben met deze caricatu- rale uitbeelding Heeft hij willen be- toogen, dat men ook te veel in God kan gelooven, dat wil zeggen, dat men vaak te veel God’s hulp inroept? Egx>»im valt op de knieën en bidt tot God van neer hij van iemand twee kwartjes wil leenen, de gevallen zijn legio waarin hij op deze wijze God’s hulp vraagt. We zwijgen dan maar van den geest van vroomheid, welke onder de Joan nes broeders leeft. Wij gelooven niet, dat Johannes Buchholtz een bedoeling heeft gehad met deze caricaturale uitstalling der vroomheid van kleine zielen. Hij zal wel iemand als den zonderlingen Eg holm in een klein Deensch stadje heb ben gekend en hij zal er een goed type in hebben gezien voor een boeiend ver haal- Het ligt niet aan zijn vertel kunst, dat deze roman van een zon derling een mislukking is geworden. Dit valt te meer te betreuren omdat wij in dezen tijd allerminst behoefte heb ben aan de caricatuur van een geloo- vig mensch. mij toen naar dit hotel en reed zelf met de taxi door naar het station. En nu dacht ik aldoor, dat het met jou en dat blonde meisje net zoo was en daarom was ik zoo boos. Je had mij immers kunnen vertellen, dat je den trein miste omdat je haar thuis moest brengen? Jij vertelde het mij immers ook niet, zei Jacques en keek in Linda’s oogen. Zij lachte plotseling vroolijk. O, Jacques, wat zijn wij dom geweest, twee weken waren wij boos om dit domme hotel; twee weken, hoe is het mogelijk, dat veertien dagen zoo lang kunnen duren, niet waar? Laten we het nu dadelijk vergeten! Neen, doe die roos niet weg, het staat zoo aar dig, zoo feestelijk! En het hoort im mers bij een verzoening? Otto Gmelin heeft vijftien jaar ge leden een boek geschreven over Dschinghis Khan, den heer der aarde, den heroïschen veroveraar, die in ’t begin van de dertiende eeuw met zijn Mongolenhorden Peking innam en overal dood en verderf verbreidde. Nu de „Volksausgabe” van dit boek ons werd toegezonden, mag ik misschien hier een enkel woord er aan wijden. De schrijver vertelt hoe Temudschin komt uit onbekende verten, de kudden en ook de vrouwen overvalt, echter niet als roover, maar als godheid wordt beschouwd, die eenvoudig neemt, wat hem rechtens toekomt. De kracht van dezen man ligt hierin, dat hij zich door mets laat binden. Hijzelf was overal en nergens, verre zelfs van diegenen, die hem het naast schenen. Want dagenlang kon een zwijgen hem omgorden en zijn persoon met een wal omgeven, die hem scheen te onttrekken aan hun laagheid. Ook van zijn omgeving eischte hij kortheid in woorden, geduld van wachten, en zwijgende, onvoorwaardelijke gehoor zaamheid. Praatjesmakers, vleiers, kruiperige menschen wist hij verre van zich te houden. Wat hij zei bleef hen in 't geheugen die het van hem gehoord hadden, want er was iets in den klank van zijn stem, iets in het gebaar van zijn hoofd, van zijn handen en vingers, dat onverklaarbaar, dat onoverwinnelijk was, dat werkte als onbegrijpelijke magnetische krachten.” Ook aan de vrouw staat hij geen invloed op zijn persoon toe. Een vrouw die hem een zoon heeft gebaard, zoekt hem in de woestenij van het gebergte en als zij hem eindelijk gevonden heeft, wijst hij haar af. Hij moet vrij zijn. Hij verschijnt als de bliksem, plot seling alles verzengend, maar verdwijnt even spoedig. Zijn eigenlijke naam is onbekend, ’t Is immers een oud volks geloof, dat mét den naam men een zekere macht over een ander krijgt. (,,’k Ben zoo blij, dat niemand weet dat ik Repelsteeltje heet”). Tenslotte als de stammen in hoogen nood zijn, vinden zij hem en eerbiedig smeeken de hoofdlieden hem, hun gebieder te worden. Na lang aarzelen geeft hij toe. In een reeks machtige beelden zien we, hoe hij geheel Azië bedwingt, maar ook hoe hij naamlooze ellende verbreidt, om heer der gansche wereld te worden. Zulk een man heeft één ding noodig: het geloof in eigen onfeilbaarheid. Zoodra de twijfel binnensluipt in zijn borst, is hij zijn innerlijke zeker heid kwijt en weifelt hij in zijn be sluiten. Juist omdat er van hem geen hooger appèl is, omdat hij niet' met anderen overlegt maar beveelt, en de mogelijkheid dat men hem tegenspeelt, uitgeschakeld is, moet hij sterk genoeg zijn om het volle gewicht van zijn verantwoordelijkheid te dragen. Maar een mensch is geen God. Hij breekt innerlijk aan de grenzen van zijn mensch-zijn, aan het geheim van zijn roeping. Otto Gmelin geeft ons een kleurig beeld van deze machtige, fasci- neerende maar toch in menig opzicht afstootende persoonlijkheid. Neen, kerel, het is nutteloos, zei Jacques. Linda luistert nergens naar. Niets ter wereld zal er haar van kunnen af brengen, dat ik met het blonde meisje ben gezien terwijl ik Linda heb gezegd, dat ik voor zaken in Amsterdam was! Hij sprong onrustig op en liep de kamer heen en weer. Jan, begon hy opnieuw, je bent mijn beste vriend, vertel mij in ’s hemelsnaam eens, waarom de baas met mij over promotie en in verband daarmede zelfs over een reis naar het buitenland praatte, als hij tenslotte aankomt met de vraag of ik een mal, blond kind van het feestje, dat hij in Amsterdam geeft, wil thuis brengen. En te denken, dat ik idioot genoeg was om het te doen en... gezien werd! Juist terwijl ik het kind thuis breng. Jan dronk bedachtzaam zijn borrel en zei toen langzaam: De baas vond jou zeker den meest vertrouwden kerel, iedereen weet hoeveel jij van je vrouw houdt. Dat blonde meisje is in West-Europa. Immers, iedere perio de heeft haar eigen IWde-cultus; de vrouwendienst van de Troubadours heeft een geheel ander karakter dan de liefde in de burgerlijke periode der 16de eeuw. Otto Flake vertelt ons in zijn boek over den barockstijl in de liefde. Als Duitsch-Elzasser (hij werd in 1880 uit Duitsche ouders in Metz geboren), voor wien Fransch een twee de moedertaal is, is hij meer dan iemand anders geschikt Fransche cul tuur met in-voelend begrijpen te schil deren. Voor zijn werk heeft hij een enorme massa materiaal verwerkt, vooral ook geput uit mémoires, die ons tegenwoordig aandoen als geroddel uit oude dagen. „Maar toen die oude dagen jonge da gen waren, ontstond de bijzonderheid en de zin daarvoor uit den vorm van de maatschappij, een bepaalde phase van sociaal gebeuren, en de plaats van handeling was Parijs, een stad- landschap met eigenaardige fauna of flora. Waarom beoefenen we geschiedenis? toch alleen tenslotte, omdat de mensch ons een oneindige nieuwsgierigheid in boezemt hoe leefde hij, ideeën en toestanden heeft hij voort gebracht? De feudale fauna, de demo cratische, de burgerlijke, de socialisti sche samen gezien vormen ze de natuurgeschiedenis van den mensch. Iedere fauna is een periode, aan wel ker begin de vitaliteit, de levenssterke energie, en aan wier einde de verslap ping, het breken van het instinct, staan. Tot iedere fauna-periode behoo- ren ook bepaalde toestanden op hygië nisch en technisch gebied. Weet men, dat de straten van Parijs zóó vuil waren, dat menschen „van stand” er niet te voet door konden loopen? dan begint men de werkelijkheid van een stad te zien, waarin er giftmengers, rooverbenden, engeltj esmakers en al die dolle onwaarschijnlijkheden waren, die door verschillende processen ont huld werden.” Ik heb dit lange citaat overgenomen, omdat dit beter dan een uitvoerige om schrijving de bedoeling van Flake weergeeft, n.l. ons den heelen cultu- reelen achtergrond te laten zien van de erotische houding uit den hofkring om „le grand Louis”. En als we dan be denken, dat aan de arme, kleine meis jes, die aan het hof werden gebracht,* geen tijd tot ontwikkeling werd gela ten, dat men ze tot vrouwen en moe ders maakte, vóór ze lichamelijk vol wassen waren, begrijpen we iets van deze merkwaardige karakters. In de „zuurstoflooze lucht” van het Escu- riaal, bij de Spaansche hofétiquette, konden deze zich niet vormen; in Frankrijk begon voor de vrouw toen het morgenrood der zelfstandigheid op te gaan. Na een inleiding over Mazarin beschrijft Flake ons de zeven nichten van den kardinaal, werktuigen voor zijn politieke machinatiën, dan enkele prinsessen uit het huis Orleans, twee dames Montmorency en drie stammoe ders van Frederik den Groote. Flake heeft zijn op gedegen studie rustend boek in een vorm gegoten, die alle be wondering verdient. J. H. SCHOUTEN. Wolf von Niebelschütz: Verschneite Tiefen Uitg. S. Fischer. Berlin. Rudolf Haybach: Wiener Historiën. Hans Kloepfer: Aus der Franzosen zeit (Nr. 2 en 4 van de Wiener Büche- rei). Uitg. van Wilhelm Frick Verlag. Wien. Otto Flake: Grosse Damen des Ba- rock. Uitg. S. Fischer. Berlin. zwakke kunne alleen uit het Burger lijk Wetboek kent, die iets weet van haar rechten en plichten, maar die er geen notie van heeft, hoe hij een meisje zijn arm, laat staan zijn hart en hand zou moeten aanbieden. Maar sedert eenige weken ligt Piet je met den ouden heer overhoop. Ziehier hoe dit gekomen is: Vanwege stofzuiger en radio is het onzen held dikwijls niet mogelijk thuis rustig aan z’n Katten-en-Hunnen-op- stel te arbeiden. Geruimen tijd gele den ontdekte hij een kleine lunchroom, waar het stil is en meestal gaat hy hier ’s avonds met een pakje boeken onder den arm naar toe om te wer ken. In het cafétje kent men hem reeds en ongevraagd wordt hem het kopje koffie gebracht. De gezichten van de eigenares, de dien-juffrouw en van enkele stamgasten zijn hem be kend. Hij herkent ze op dezelfde wijze als de huizen in de straat waar hy woont, maar van hetgeen achter die maskers gedacht, genoten en geleden wordt, daarvan heeft hij niet het min ste begrip. Waarom zou hij ook, hij is rechtsgeleerde, geen psycholoog. Maar op zekeren avond begint de dienster, als ze hem zijn koffie brengt, te spreken. Ze vertelt hem van haar moeder, een weduwe. Ze moet leven van een onmogelijk klein pensioentje en de geringe inkomsten van haar dochter zijn dringend noodig, om het gezin in stand te houden. Nu is er een erfenisje, dat de moeder toekomt, doch dat haar door een paar welge stelde neven hardnekkig wordt bestre den. „Wat moeten we doen, meneer?” vraagt het meisje, dat naar den uit- heemschen naam van Dahlia luistert. Pietje heeft haar met zijn wereld vreemde oogen vanachter de blinken de brilleglazen aangekeken, maar half-begrijpend, wat zij hem vertelde. Reeds wil hij naar zijn portemonnaie grijpen, omdat hij zich zijn rust wil koopen en omdat iets in de stem van het meisje zyn medelijden opwekt, als hij ineens beseft, dat hij haar hiermee zou kwetsen. En met een zucht zet hij zich ernstig tot luisteren, laat zich alle details vertellen, noteert eenige punten. En intusschen neemt hy haar eens goed op. Hij constateert, dat haar gezichtje bleek en fijn is, dat zij teere, goed-verzorgde handen heeft en dat om haar persoontje lente-geuren hangen. Te middernacht verlaat hij tezamen met Dahlia de lunchroom en onder het naar huis loopen, geeft hij haar zijn adviezen en belooft, de zaak ter hand te zullen nemen. Dahlia heeft bij het oversteken zijn arm gegrepen en Pietje bemerkt, dat het verband tus- schen Ramses en de Hunnen hem min der klaar voor den geest staat en dat hy ineens een duidelijker beeld van de woorden „liefde” en „trouwen” krijgt. Dit, en hetgeen er volgde, veroor zaakte den toorn des ouden heeren Frowenius, hetgeen begrijpelijk is. Men laat een jongen niet „cum laude” door al z’n examens komen, om een dienster uit een lunchroom tot schoon dochter te krijgen. Maar Pietje Frowenius weet ineens heel precies, wat hij wil. Met of zon der papa’s hulp zal hij een praktijk beginnen. En oom Cornells heeft hy geschreven, dat men van een dienst bode eischen mag, dat zy loopers klopt en er tegelijkertijd een rekening van 25 gulden voor rechtskundig ad vies bijgevoegd. Wolf von Niebelschütz Verschneite Tiefen’). Na Azië Europa. De vertelling van Niebelschütz, een jong, totnogtoe on bekend schrijver, rankt zich om de burcht Daub. De dochter van den burggraaf, die volgens vaderlijk bevel aan haar neef uitgehuwelijkt moet worden, vlucht met haar geliefde. In het geheim laat zij haar huwelijk inzegenen, maar als de eerste liefdesroes vervlogen is, win nen opvoeding en traditie het: ze keert naar huis terug en wordt op bevel van haar vader in een van de onderaard- sche kerkers van het kasteel opgeslo ten. Daar brengt ze haar kindje ter wereld, dat boven in de burcht wordt verzorgd. Zij zelf kwijnt in het voch tige donkere hol weg, wordt blind en bijna krankzinnig. Is deze vader een onmenschelijke wreedaard? Neen. Hij is de incarnatie van een Kantiaansche wetsvervulling, die herinnert aan den keurvorst in Kleists: „Prinz von Homburg”. Het recht moet zijn loop hebben, tot eiken prijs. Zij had haar vrijheid kunnen terugkrijgen als ze in het huwelijk met haar neef had willen toestemmen, maar, hoewel ze haar man nauwelijks liefheeft, wil ze het voor God gesloten sacrament niet ontheili gen en wil, kan niet buigen. In dit conflict gaat ze lichamelijk ten gronde, maar triomfeert geestelijk. Hier laat de schrijver ons iets zien van „das grosse allgewaltige Schicksal, das den Men schen erhebt, indem es den Menschen zermalmt”, en stijgt de vertelling tot tragische hoogte. Deze geschiedenis uit de donkerste middeleeuwen geeft ons toch een pro bleem van dezen tijd: de gebondenheid van een mensch aan familie en opvoe ding en als tegenhanger de vrijheid van de persoonlijkheid en het recht, over eigen leven te mogen beschikken. Otto Flake: Grosse Damen des Barock’) In zijn „L’amour et l’occident” geeft Denis de Rougemont ons een overzicht van den ontwikkelingsgang der liefde reld. Je weet, dat ik nooit succes bij haar heb gehad, maar ik denk, dat zij nu wel naar mij zal luisteren. Jacques, ik kan niet aanzien, dat jij de beste vrouw, die een man heeft gehad, zoudt verliezen. Ik zeg je nog eens Jan, zij zal niet naar je luisteren. Jawel, zij zal! Ik zal den chef en den portier van het Amsterdamsche hotel, waar je met Linda heen wilt, vragen naar je uit te kijken. Je moet een roode roos in je knoopsgat dragen. Zij zullen je begroeten met de woor den: Goeden avond, wij dachten niet, dat wij u zoo spoedig weer zou den terugzien. Wilt u dezelfde kamers hebben, of misschien grootere? Van dat oogenblik af, mijn beste, zal alles je mee lopen. Den volgenden avond liet Jacques zijn wagen voor het afgesproken hotel in Amsterdam stoppen. Linda zat naast hem en toen hij verstolen naar haar keek, werd zijn angstig gevoel bewaarheid door wat hij zag. Haar aardige kin was nog even vastbera den, maar erger was, dat de meest lieftallige mond tot een onvriendelijke streep in het mooie gezichtje was versmald. Jacques zuchtte zacht en stapte uit. Linda volgde hem. De por tier begroette hen als oude bekenden, zijn oogen rustten een oogenblik op de roode roos in Jacques’ knoopsgat, voordat hij zei: Goeden avond mevrouw Tempel, wij hadden niet gedacht u zoo spoedig terug te zien. Jacques hoorde deze woorden, maar kon het bijna niet gelooven. Grenzen- loos verbaasd keek hij naar Linda, haar gezicht leek een masker. Zij trok kalm haar handschoenen uit. Het loopt mis, dacht Jacques. Het loopt mis! Had Jan de employés van het hotel niet duidelijk kunnen maken, dat het mijnheer Tempel en niet me vrouw was geweest, die hier had ge logeerd? Het was als zat er gu?nmi in zijn knieën toen hij naar den wagen terug liep en zijn tong was als leer in zijn mond. Twee boys snelden eveneens naar den wagen om de bagage te ha len. Zij glimlachten tegen Linda en Linda glimlachte vriendelijk terug, maar Jacques meende iets gevaarlijks om haar mond te zien trillen toen zij naast hem door de hall liep. De chef keek even naar de roode roos in Jacques’ knoopsgat, boog toen glimlachend voor Linda en zei: Wij zijn blij u weer hier te zien, mevrouw Tempel! Wilt u dezelfde ï&mer heb ben als de vorige week, of misschien een grootere? Wel... eh... ik... Linda keek op naar Jacques. Zijn oogen ontmoetten de hare en wat hij daarin zag, deed hem bijna lachen van blijdschap. Dezelfde die mevrouw Tempel de vorige week heeft gehad, zy was erg naar haar genoegen, antwoordde Jacques en boog zich over het regis ter waarin hij, met een forsche krul, hun namen neerschreef. Drie minuten later waren zij alleen in de veilige beslotenheid van hun ho telkamer en Jacques begon zich ge reed te maken voor het onvermijde lijke. Natuurlijk wist hij, dat Linda verleden week bij haar moeder was geweest, dus kon zij niet in dit hotel geweest zijn. Het was grap van Jan. Hij kuchte dus en be gon: Je gedachten, Linda, over mij, doen mij pijn, zij kwetsen mij nog dieper dan het idee... Hij zweeg, het was te laat„ dit waren dezelfde woorden en dezelfde toon, die Linda tegen hem had gebruikt. Zij liep haastig door de kamer op hem toe, haar armen gingen omhoog en haar slanke vingers grepen de ver geten roos in zijn knoopsgat. Ik dacht er juist aan lieveling, hoe vreemd het is, dat iedereen hier in het hotel mij herkent en niemand herkent jou, dit was immers het ho tel, waar jij twee weken geleden lo geerde, is niet? Dit beteekende voor Jacques het einde van de wereld, maar hij ge droeg zich als een man en keek het lot recht in het gezicht. Luister Linda, ik was hier twee weken gele den, ik was hier in opdracht van den baas, ik... Ik moet aannemen, dat het u niet bekend is, dat Pietje Frowenius korte lings geslaagd is voor zijn doctoraal rechten. Ik dien u echter tegelijkertijd te vertellen, dat Pietje’s familie u deze onwetendheid ten zeerste kwalijk zou nemen. Daarom is het goed, dat ik u van dit roemruchtige feit op de hoogte breng u mócht eens één der Froweniussen ontmoeten en ik deel u tevens mede, dat onze held thans aan een proefschrift werkt, getiteld: Het Romeinsche Recht bij de Katten en de Hunnen ten tijde van Koning Ramses XII. Pietje dan zijn voornaam doet het reeds vermoeden is klein van stuk. Van schoenen draagt hij een krappe maat veertig en zijn boorden halen nauwelijks de veertien. Een dun- gerand, gouden brilletje kroont zijn neuswortel en zijn schaarsche haren van onbestemde kleur liggen zorgvul dig gescheiden op zijn geleerden sche del geplakt. Mr. P. Frowenius is het met zich zelf niet eens, of hij zich al dan niet als advocaat en procureur zal gaan vestigen. Voorloopig heeft hij zijn handen vol met zijn dissertatie, maar hij weet, dat die eenmaal gereed zal zijn. De practijk van het leven trekt hem niet aan, hij heeft er geen aan leg voor, bevroedt hij, de wetenschap pelijke zijde lacht hem veel meer toe. Dat gemis aan zin voor gewone za ken kwam duidelijk aan den dag, toen oom Cornelis hem een gratis advies probeerde te ontfutselen betreffende een kwestie met een zonderling dienst meisje, dat geen loopers wilde kloppen en er deswege, zonder op te zeggen en dus in strijd met de arbeidsover eenkomst, was vandoor gegaan. Onder hoongelach van de geheele familie had Pietje toen betoogd, dat ook hij geen kleedjes zou willen kloppen, dat deze arbeid goed beschouwd geen vrouwenwerk was en dat hij wel eens had opgemerkt, dat zijn moeder een stofzuiger gebruikte. Hoewel zoo voegde hij eraan toe dit instrument hem vanwege het door dringend gerucht zeer antipathiek was. Pietje’s vader een rijke boterhan- delaar is terecht trotsch op zijn zoon, die zoo vlot studeerde. Hij voelt, dat de titel van den nazaat zijn huis een slechte glorie zal bijzetten, het zal opheffen uit den fatsoenlijken burgerstaat-zon- der-meer. Hij zegt graag tot zijn vrienden: „Als je eens een moeilijk zaakje hebt, wend je dan tot mijn- zoon-de-advocaat, hij zal het graag voor je opknappen”. De oude heer Frowenius is er sterk voor, dat Piet zich zal gaan vestigen. Hij heeft meermalen nadrukkelijk verzekerd, dat het hem geen zier kan schelen als de praktijk de eerste jaren niets op levert. Hij neemt met genoegen alles voor zijn rekening en trouwen moet Piet ook. Als Pietje zijn vader zoo hoort spre ken lacht hij flauwtjes en haalt zijn schouders op. Aan den anderen kant beseft hij, dat Papa, die hem in staat stelde te studeeren ook wel eenig recht op hem heeft, maar overigens een praktijk beginnen, reclame voor jezelf te moeten maken en dan... trou wen! Wat moet hij met een vrouw be ginnen? Hy, Piet Frowenius, die de Ja lieveling, zei zij zacht en toen nog zachter: Geef mij een zoen. Jacques kuste haar. Na enkele oogenblikken maakte zij zich los uit zijn armen en zei: Niet kwaad voor een man, die al een jaar met mij ge trouwd is. Zy keek naar hem op, in haar wangen verschenen kuiltjes, zoo als gewoonlijk als zij iets wilde biech ten. Weet je Jacques, ik logeerde hier werkelijk verleden week! Dat kwam zoo: moeder en ik waren aan het boodschappen doen en toen ont moetten wij toevallig Jan, die voor zaken hier in Amsterdam was. Hij noodigde ons voor dien avond uit. Moeder bedankte, zij heeft een dieet zooals je weet en zij houdt ook niet van een dancing. Ik ging dus alleen met Jan. Het werd laat en ik miste het locaaltje naar Laren. Jan bracht

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 7