HAAGSCHE COURANT
Kroniek der Duitsche letteren
Een boek vol abnormale menschen
LETTERKUNDIG BIJBLAD
VAN DE
‘Donderdag 110 October 11940, No. H7695. b8p8
Otto Gmelin
Dschinghis Khan 1)
DE PRACTIJK VAN
HET LEVEN
Letterkundige Kroniek
Karakters met
primitieve complexen
DE VERZOENING
ooit
wat voor
JOHAN KONING.
Otto Gmelin: Dschinghis Khan, der
Herr der Erde. Uitg. Eugen Diederichs.
Jena.
der Franzosenzeit” van
fer 4), vertellingen uit Stiermarken uit
den tijd, dat Oostenrijk door de troe
pen van Napoleon was bezet.
Een paar maanden geleden stierf, be-
trekkelijk x*>g jong, de Deensche schrij
ver Johannes Bucnholtz. In enkele re
gels werd van zijn overlijden melding
gemaakt en er werd aan herinnerd, dat
hij een hartelijk vriend van Nederland
was, dat hij als mensch en schrijver
hier altijd welkom was. Buchholtz be
zocht meermalen ons land en altijd op
nieuw was hij weer opgetogen wanneer
hij de pittoreske Amsterdamsche grach
ten zag of de oude gevels van de Am-
stelstad. Hij hield meermalen lezingen
in ons land en hij heeft hier vele vrien
den achtergelaten.
Zijn beide romans, door Agnes Rönt
gen uit het Deensch in onze taal over
gebracht; „De komedie komt” en „De
namelijk de verloofde van den baas!
Linda is in ieder geval niet te verge-
l^jken met het mooiste meisje ter we-
„Wiener Historiën”.’)
Twee eeuwen verder. De geschiede
nissen uit de mooie Donaustad met
haar oude cultuur roepen een kleurig
beeld op van tournooien en hoofsche
feesten, van ridderslag en opmarchee-
rende soldeniers, van processies om de
eerbiedwaardige Stephanskerk. Uit die
vergeelde documenten stroomt een
eigenaardige geur ons tegemoet, nog
versterkt uit de houtsneden uit dien
zelfden tijd. We lezen van de pest, die
ontstaan zou zijn omdat de Joden gift
in kleine zakjes genaaid en in putten
en fonteinen geworpen hadden, maar
geloof me, voegt de kroniekschrijver er
bij: het allermeeste kwam door Gods
toorn. We lezen van de wijze, waarop
Hertog Albrecht de voornaamste bur
gers van Weenen liet gevangennemen
en terechtstellen, van liefde, dans en
dood.
In dezelfde serie is verschenen: „Aus
Hans Kloep-
haar. Des te meer echter vernemen we
over den aan lager wal geraakten
hotelhouderszoon Wang, over den jon
gen Sivert en over nog meer typen uit
dit kleine plaatsje, dat heel wat zonder
linge menschen herbergt. Ook Anna,
zijn vrouw, de huissloof, is door haar
tragisch levenslot, uit het lood geslagen.
Men kan dien zonderlingen Egholm
nauwelijks een pathologisch geval noe
men. Hij is eigenlijk geen „geval”.
Marcellus Emants, die in onze litera
tuur bij voorkeur pathologische gevallen
introduceerde, wist zijn menschen nog
aannemelijk te maken, maar Johannes
Buchholtz heeft niet één van zijn schep
pingen in dit boek voor ons aanvaard
baar kunnen maken. Van eenige deer
nis voor deze zonderlinge menschen is
dan ook geen sprake, hoe dramatisch
en tragisch ook hun levenslot moge
zijn. Het leven van Anna, de vrouw
van den zonderling, is zeer beklagens
waard overgegeven aan de bitterste
armoede, omdat haar echtgenoot met
het na jagen van hersenschimmen geen
cent verdient, mishandeld, geschopt en
geslagen, met de zorg voor twee kin
deren, waarvoor het leven geen rede
lijke kansen biedt, zou men met deze
vrouw als meelevend lezer toch zeker
een gevoel van deernis moeten hebben.
De lezer blijft echter volkomen onbe
wogen, zooals hij ongevoelig blijft voor
het lot van Egholm zelf en van de
heele zonderlinge bende mannen en
vrouwen, die in zijn omgeving ten too-
„Egholm”, door Johannes
Buchholtz. Uitg. Bigot en
van Rossum N.V., Amster
dam.
„Egholm”, door mevr. dr. P. M. Boer
den Hoed in onberispelijk Nederlandsch
vertaald, heeft na den dood van den
schrijver hier het licht gezien. Wij we
ten niet of „Egholm” het laatste boek
is, dat hij geschreven heefter is aan
leiding aan te nemen, dat het een
werk van vroegeren datum is, want de
Buchholtz van dit boek is niet de ge
rijpte levensbeschouwer van de beide
komedie-romans. Ook zijn humor is
hier niet van zoo edel gehaltezijn
geestigheden komen vaak niet uit boven
het peil van het doodgewone grapje.
Dit boek van Johannes Buchholtz is
de roman van den zonderling Egholm,
die zich een groot uitvinder waant en
aan zijn waandenkbeelden het levens
geluk van zijn gezin, zijn vrouw,
zijn zoon Sivert en z’n dochter Hedvig
offert. Deze Egholm heeft boven
dien een theologisch complex hij is
aangesloten bij een secte, die zich de
Johannesbroeders noemt en die in het
kleine Deensche plaatsje, waar de ge
schiedenis zich afspeelt, een zekeren
aanhang heeft. Hoe dat mogelijk is,
wordt den lezer niet duidelijk, er blijft
hem trouwens veel onduidelijk in dit
boek. Er is een evangelist bij deze secte,
die zich als een oplichter doet kennen,
trouwens meer leden van de secte blij
ken zwendelaars te zijn. Er komen in
den roman bijna geen normale men
schen vooralleen Hedvig is een gê-
woon type, maar ze blijft op den ach
tergrond, veel hooren wij niet over
neele worden gebracht. Men vraagt
zich af wat Johannes Buehholtz er toe
bewogen kan hebben, dit boek van zon
derlingen te schrijven en zóó te schrij
ven. Want de roman van een zonder
ling kan aangrijpend zijn, het boek kan
een menschelijk document van groote
waarde zijn, het kan evengoed tot een
schoon en zinrijk kunstwerk uitgroeien.
Maar hiervan is in dit geval geen
sprake. Die zonderlinge heer Egholm
begint den lezer na enkele hoofdstuk
ken reeds leelijk te vervelen. Hij kan
niet boeien, het laat den lezer on
verschillig hoe het met hem afloopt.
Zeker, Buchholtz is een knap verteller
en z’n vertelkunst kan men ook hier
waardeeren, maar van die innige ver
telkunst van zijn beide eerder hier ver
schenen boeken bespeurt men in „Eg
holm” niets.
Rest de vraag of het godsdienstig
complex bij dezen zonderling de moeite
eener nadere beschouwing waard is.
Een voorbeeld van geestelijke zelfzucht
met alle tragische consequenties daar
van is het niet. Men kan ook niet zeg
gen, dat Egholm door een hartstochte
lijke geloofsdrift wordt opgejaagd.
Neen, er is niets in dezen Egholm, dat
zweemt naar een godsdienstige concep
tie des levens. Hoe deze man ook leeft
met God en tot God bidt op alle moge
lijke uren van dag en nacht, van een
diep ervaren geloofswaarheid raakt de
lezer niet overtuigd. Wanneer hij ver
kondigt, dat hij is „als God’s hand hier
komedie komt terug” hebben Johannes
Buchholtz hier een groote mate van
populariteit doen verwerven. Beide
boeken behoorden tot de meest gelezen
vertalingen men zal zich wellicht her
inneren, dat wij er op deze plaats de
volle aandacht voor hebben gevraagd.
Zij verrieden beide de begeerte van den
schrijver, om het leven, dat hij liefhad,
een gestalte te geven in zijn eenvoudige
figuren. Hij openbaarde een milde
levenswijsheidzijn gave vertelkunst
was doortrokken van dien humor, die
in diepste wezen niets anders is dan
door liefde overwonnen smart. Zijn
menschen waren geen psychologische
scheppingen, maar zij leefden toch in
onze onmiddellijke nabijheid. Hij hield
zich op een afstand van de psycho
analyse, men zal daarom geen spoor
van pessimisme in zijn boeken aan
treffen. Veelal beschouwde hij de men-
schelijke motieven tot een daad met een
milde ironie hij was altijd bezield met
een waarachtige menschenmin, nooit
geëxalteerd, maar ook nooit onder
drukt.
op aarde”, dan glimlachen we toch
even, maar een gevoel van ergernis
doet dien glimlach wijken, ergernis over
de zoogezegde vroomheid van dit heer
schap, wiens gebed een gebral van ge
meenplaatsen is. Kan de schrijver iets
voor gehad hebben met deze caricatu-
rale uitbeelding Heeft hij willen be-
toogen, dat men ook te veel in God kan
gelooven, dat wil zeggen, dat men vaak
te veel God’s hulp inroept? Egx>»im
valt op de knieën en bidt tot God van
neer hij van iemand twee kwartjes wil
leenen, de gevallen zijn legio waarin
hij op deze wijze God’s hulp vraagt.
We zwijgen dan maar van den geest
van vroomheid, welke onder de Joan
nes broeders leeft.
Wij gelooven niet, dat Johannes
Buchholtz een bedoeling heeft gehad
met deze caricaturale uitstalling der
vroomheid van kleine zielen. Hij zal
wel iemand als den zonderlingen Eg
holm in een klein Deensch stadje heb
ben gekend en hij zal er een goed type
in hebben gezien voor een boeiend ver
haal- Het ligt niet aan zijn vertel
kunst, dat deze roman van een zon
derling een mislukking is geworden.
Dit valt te meer te betreuren omdat wij
in dezen tijd allerminst behoefte heb
ben aan de caricatuur van een geloo-
vig mensch.
mij toen naar dit hotel en reed zelf
met de taxi door naar het station. En
nu dacht ik aldoor, dat het met jou
en dat blonde meisje net zoo was en
daarom was ik zoo boos. Je had mij
immers kunnen vertellen, dat je den
trein miste omdat je haar thuis moest
brengen?
Jij vertelde het mij immers ook
niet, zei Jacques en keek in Linda’s
oogen.
Zij lachte plotseling vroolijk. O,
Jacques, wat zijn wij dom geweest,
twee weken waren wij boos om dit
domme hotel; twee weken, hoe is het
mogelijk, dat veertien dagen zoo lang
kunnen duren, niet waar? Laten we
het nu dadelijk vergeten! Neen, doe
die roos niet weg, het staat zoo aar
dig, zoo feestelijk! En het hoort im
mers bij een verzoening?
Otto Gmelin heeft vijftien jaar ge
leden een boek geschreven over
Dschinghis Khan, den heer der aarde,
den heroïschen veroveraar, die in ’t
begin van de dertiende eeuw met zijn
Mongolenhorden Peking innam en
overal dood en verderf verbreidde. Nu
de „Volksausgabe” van dit boek ons
werd toegezonden, mag ik misschien
hier een enkel woord er aan wijden.
De schrijver vertelt hoe Temudschin
komt uit onbekende verten, de kudden
en ook de vrouwen overvalt, echter
niet als roover, maar als godheid wordt
beschouwd, die eenvoudig neemt, wat
hem rechtens toekomt. De kracht van
dezen man ligt hierin, dat hij zich door
mets laat binden.
Hijzelf was overal en nergens, verre
zelfs van diegenen, die hem het naast
schenen. Want dagenlang kon een
zwijgen hem omgorden en zijn persoon
met een wal omgeven, die hem scheen
te onttrekken aan hun laagheid. Ook
van zijn omgeving eischte hij kortheid
in woorden, geduld van wachten, en
zwijgende, onvoorwaardelijke gehoor
zaamheid. Praatjesmakers, vleiers,
kruiperige menschen wist hij verre
van zich te houden. Wat hij zei bleef
hen in 't geheugen die het van hem
gehoord hadden, want er was iets in
den klank van zijn stem, iets in het
gebaar van zijn hoofd, van zijn handen
en vingers, dat onverklaarbaar, dat
onoverwinnelijk was, dat werkte als
onbegrijpelijke magnetische krachten.”
Ook aan de vrouw staat hij geen
invloed op zijn persoon toe. Een vrouw
die hem een zoon heeft gebaard, zoekt
hem in de woestenij van het gebergte
en als zij hem eindelijk gevonden
heeft, wijst hij haar af. Hij moet vrij
zijn. Hij verschijnt als de bliksem, plot
seling alles verzengend, maar verdwijnt
even spoedig. Zijn eigenlijke naam is
onbekend, ’t Is immers een oud volks
geloof, dat mét den naam men een
zekere macht over een ander krijgt.
(,,’k Ben zoo blij, dat niemand weet
dat ik Repelsteeltje heet”). Tenslotte
als de stammen in hoogen nood zijn,
vinden zij hem en eerbiedig smeeken
de hoofdlieden hem, hun gebieder te
worden. Na lang aarzelen geeft hij toe.
In een reeks machtige beelden zien we,
hoe hij geheel Azië bedwingt, maar ook
hoe hij naamlooze ellende verbreidt,
om heer der gansche wereld te worden.
Zulk een man heeft één ding noodig:
het geloof in eigen onfeilbaarheid.
Zoodra de twijfel binnensluipt in
zijn borst, is hij zijn innerlijke zeker
heid kwijt en weifelt hij in zijn be
sluiten. Juist omdat er van hem geen
hooger appèl is, omdat hij niet' met
anderen overlegt maar beveelt, en de
mogelijkheid dat men hem tegenspeelt,
uitgeschakeld is, moet hij sterk genoeg
zijn om het volle gewicht van zijn
verantwoordelijkheid te dragen. Maar
een mensch is geen God. Hij breekt
innerlijk aan de grenzen van zijn
mensch-zijn, aan het geheim van zijn
roeping. Otto Gmelin geeft ons een
kleurig beeld van deze machtige, fasci-
neerende maar toch in menig opzicht
afstootende persoonlijkheid.
Neen, kerel, het is nutteloos, zei
Jacques. Linda luistert nergens
naar. Niets ter wereld zal er haar
van kunnen af brengen, dat ik met het
blonde meisje ben gezien terwijl ik
Linda heb gezegd, dat ik voor zaken
in Amsterdam was!
Hij sprong onrustig op en liep de
kamer heen en weer. Jan, begon
hy opnieuw, je bent mijn beste
vriend, vertel mij in ’s hemelsnaam
eens, waarom de baas met mij over
promotie en in verband daarmede
zelfs over een reis naar het buitenland
praatte, als hij tenslotte aankomt met
de vraag of ik een mal, blond kind
van het feestje, dat hij in Amsterdam
geeft, wil thuis brengen. En te denken,
dat ik idioot genoeg was om het te
doen en... gezien werd! Juist terwijl
ik het kind thuis breng.
Jan dronk bedachtzaam zijn borrel
en zei toen langzaam: De baas
vond jou zeker den meest vertrouwden
kerel, iedereen weet hoeveel jij van
je vrouw houdt. Dat blonde meisje is
in West-Europa. Immers, iedere perio
de heeft haar eigen IWde-cultus; de
vrouwendienst van de Troubadours
heeft een geheel ander karakter dan
de liefde in de burgerlijke periode der
16de eeuw. Otto Flake vertelt ons in
zijn boek over den barockstijl in de
liefde. Als Duitsch-Elzasser (hij werd
in 1880 uit Duitsche ouders in Metz
geboren), voor wien Fransch een twee
de moedertaal is, is hij meer dan
iemand anders geschikt Fransche cul
tuur met in-voelend begrijpen te schil
deren. Voor zijn werk heeft hij een
enorme massa materiaal verwerkt,
vooral ook geput uit mémoires, die ons
tegenwoordig aandoen als geroddel uit
oude dagen.
„Maar toen die oude dagen jonge da
gen waren, ontstond de bijzonderheid
en de zin daarvoor uit den vorm van
de maatschappij, een bepaalde phase
van sociaal gebeuren, en de plaats
van handeling was Parijs, een stad-
landschap met eigenaardige fauna of
flora.
Waarom beoefenen we geschiedenis?
toch alleen tenslotte, omdat de mensch
ons een oneindige nieuwsgierigheid in
boezemt hoe leefde hij,
ideeën en toestanden heeft hij voort
gebracht? De feudale fauna, de demo
cratische, de burgerlijke, de socialisti
sche samen gezien vormen ze de
natuurgeschiedenis van den mensch.
Iedere fauna is een periode, aan wel
ker begin de vitaliteit, de levenssterke
energie, en aan wier einde de verslap
ping, het breken van het instinct,
staan. Tot iedere fauna-periode behoo-
ren ook bepaalde toestanden op hygië
nisch en technisch gebied. Weet men,
dat de straten van Parijs zóó vuil
waren, dat menschen „van stand” er
niet te voet door konden loopen? dan
begint men de werkelijkheid van een
stad te zien, waarin er giftmengers,
rooverbenden, engeltj esmakers en al
die dolle onwaarschijnlijkheden waren,
die door verschillende processen ont
huld werden.”
Ik heb dit lange citaat overgenomen,
omdat dit beter dan een uitvoerige om
schrijving de bedoeling van Flake
weergeeft, n.l. ons den heelen cultu-
reelen achtergrond te laten zien van de
erotische houding uit den hofkring om
„le grand Louis”. En als we dan be
denken, dat aan de arme, kleine meis
jes, die aan het hof werden gebracht,*
geen tijd tot ontwikkeling werd gela
ten, dat men ze tot vrouwen en moe
ders maakte, vóór ze lichamelijk vol
wassen waren, begrijpen we iets van
deze merkwaardige karakters. In de
„zuurstoflooze lucht” van het Escu-
riaal, bij de Spaansche hofétiquette,
konden deze zich niet vormen; in
Frankrijk begon voor de vrouw toen
het morgenrood der zelfstandigheid op
te gaan. Na een inleiding over Mazarin
beschrijft Flake ons de zeven nichten
van den kardinaal, werktuigen voor
zijn politieke machinatiën, dan enkele
prinsessen uit het huis Orleans, twee
dames Montmorency en drie stammoe
ders van Frederik den Groote. Flake
heeft zijn op gedegen studie rustend
boek in een vorm gegoten, die alle be
wondering verdient.
J. H. SCHOUTEN.
Wolf von Niebelschütz: Verschneite
Tiefen Uitg. S. Fischer. Berlin.
Rudolf Haybach: Wiener Historiën.
Hans Kloepfer: Aus der Franzosen
zeit (Nr. 2 en 4 van de Wiener Büche-
rei). Uitg. van Wilhelm Frick Verlag.
Wien.
Otto Flake: Grosse Damen des Ba-
rock. Uitg. S. Fischer. Berlin.
zwakke kunne alleen uit het Burger
lijk Wetboek kent, die iets weet van
haar rechten en plichten, maar die er
geen notie van heeft, hoe hij een
meisje zijn arm, laat staan zijn hart
en hand zou moeten aanbieden.
Maar sedert eenige weken ligt Piet
je met den ouden heer overhoop.
Ziehier hoe dit gekomen is:
Vanwege stofzuiger en radio is het
onzen held dikwijls niet mogelijk thuis
rustig aan z’n Katten-en-Hunnen-op-
stel te arbeiden. Geruimen tijd gele
den ontdekte hij een kleine lunchroom,
waar het stil is en meestal gaat hy
hier ’s avonds met een pakje boeken
onder den arm naar toe om te wer
ken. In het cafétje kent men hem
reeds en ongevraagd wordt hem het
kopje koffie gebracht. De gezichten
van de eigenares, de dien-juffrouw en
van enkele stamgasten zijn hem be
kend. Hij herkent ze op dezelfde wijze
als de huizen in de straat waar hy
woont, maar van hetgeen achter die
maskers gedacht, genoten en geleden
wordt, daarvan heeft hij niet het min
ste begrip. Waarom zou hij ook, hij
is rechtsgeleerde, geen psycholoog.
Maar op zekeren avond begint de
dienster, als ze hem zijn koffie brengt,
te spreken. Ze vertelt hem van haar
moeder, een weduwe. Ze moet leven
van een onmogelijk klein pensioentje
en de geringe inkomsten van haar
dochter zijn dringend noodig, om het
gezin in stand te houden. Nu is er een
erfenisje, dat de moeder toekomt,
doch dat haar door een paar welge
stelde neven hardnekkig wordt bestre
den. „Wat moeten we doen, meneer?”
vraagt het meisje, dat naar den uit-
heemschen naam van Dahlia luistert.
Pietje heeft haar met zijn wereld
vreemde oogen vanachter de blinken
de brilleglazen aangekeken, maar
half-begrijpend, wat zij hem vertelde.
Reeds wil hij naar zijn portemonnaie
grijpen, omdat hij zich zijn rust wil
koopen en omdat iets in de stem van
het meisje zyn medelijden opwekt, als
hij ineens beseft, dat hij haar hiermee
zou kwetsen. En met een zucht zet hij
zich ernstig tot luisteren, laat zich
alle details vertellen, noteert eenige
punten. En intusschen neemt hy haar
eens goed op. Hij constateert, dat
haar gezichtje bleek en fijn is, dat zij
teere, goed-verzorgde handen heeft en
dat om haar persoontje lente-geuren
hangen.
Te middernacht verlaat hij tezamen
met Dahlia de lunchroom en onder
het naar huis loopen, geeft hij haar
zijn adviezen en belooft, de zaak ter
hand te zullen nemen. Dahlia heeft bij
het oversteken zijn arm gegrepen en
Pietje bemerkt, dat het verband tus-
schen Ramses en de Hunnen hem min
der klaar voor den geest staat en dat
hy ineens een duidelijker beeld van de
woorden „liefde” en „trouwen” krijgt.
Dit, en hetgeen er volgde, veroor
zaakte den toorn des ouden heeren
Frowenius, hetgeen begrijpelijk is.
Men laat een jongen niet „cum laude”
door al z’n examens komen, om een
dienster uit een lunchroom tot schoon
dochter te krijgen.
Maar Pietje Frowenius weet ineens
heel precies, wat hij wil. Met of zon
der papa’s hulp zal hij een praktijk
beginnen. En oom Cornells heeft hy
geschreven, dat men van een dienst
bode eischen mag, dat zy loopers
klopt en er tegelijkertijd een rekening
van 25 gulden voor rechtskundig ad
vies bijgevoegd.
Wolf von Niebelschütz
Verschneite Tiefen’).
Na Azië Europa. De vertelling van
Niebelschütz, een jong, totnogtoe on
bekend schrijver, rankt zich om de
burcht Daub.
De dochter van den burggraaf, die
volgens vaderlijk bevel aan haar neef
uitgehuwelijkt moet worden, vlucht
met haar geliefde. In het geheim laat
zij haar huwelijk inzegenen, maar als
de eerste liefdesroes vervlogen is, win
nen opvoeding en traditie het: ze keert
naar huis terug en wordt op bevel van
haar vader in een van de onderaard-
sche kerkers van het kasteel opgeslo
ten. Daar brengt ze haar kindje ter
wereld, dat boven in de burcht wordt
verzorgd. Zij zelf kwijnt in het voch
tige donkere hol weg, wordt blind en
bijna krankzinnig. Is deze vader een
onmenschelijke wreedaard? Neen. Hij
is de incarnatie van een Kantiaansche
wetsvervulling, die herinnert aan den
keurvorst in Kleists: „Prinz von
Homburg”. Het recht moet zijn loop
hebben, tot eiken prijs. Zij had haar
vrijheid kunnen terugkrijgen als ze in
het huwelijk met haar neef had willen
toestemmen, maar, hoewel ze haar man
nauwelijks liefheeft, wil ze het voor
God gesloten sacrament niet ontheili
gen en wil, kan niet buigen. In dit
conflict gaat ze lichamelijk ten gronde,
maar triomfeert geestelijk. Hier laat de
schrijver ons iets zien van „das grosse
allgewaltige Schicksal, das den Men
schen erhebt, indem es den Menschen
zermalmt”, en stijgt de vertelling tot
tragische hoogte.
Deze geschiedenis uit de donkerste
middeleeuwen geeft ons toch een pro
bleem van dezen tijd: de gebondenheid
van een mensch aan familie en opvoe
ding en als tegenhanger de vrijheid
van de persoonlijkheid en het recht,
over eigen leven te mogen beschikken.
Otto Flake: Grosse Damen
des Barock’)
In zijn „L’amour et l’occident” geeft
Denis de Rougemont ons een overzicht
van den ontwikkelingsgang der liefde
reld. Je weet, dat ik nooit succes bij
haar heb gehad, maar ik denk, dat zij
nu wel naar mij zal luisteren.
Jacques, ik kan niet aanzien, dat jij
de beste vrouw, die een man
heeft gehad, zoudt verliezen.
Ik zeg je nog eens Jan, zij zal
niet naar je luisteren.
Jawel, zij zal! Ik zal den chef en
den portier van het Amsterdamsche
hotel, waar je met Linda heen wilt,
vragen naar je uit te kijken. Je moet
een roode roos in je knoopsgat dragen.
Zij zullen je begroeten met de woor
den: Goeden avond, wij dachten
niet, dat wij u zoo spoedig weer zou
den terugzien. Wilt u dezelfde kamers
hebben, of misschien grootere? Van
dat oogenblik af, mijn beste, zal alles
je mee lopen.
Den volgenden avond liet Jacques
zijn wagen voor het afgesproken hotel
in Amsterdam stoppen. Linda zat
naast hem en toen hij verstolen naar
haar keek, werd zijn angstig gevoel
bewaarheid door wat hij zag. Haar
aardige kin was nog even vastbera
den, maar erger was, dat de meest
lieftallige mond tot een onvriendelijke
streep in het mooie gezichtje was
versmald. Jacques zuchtte zacht en
stapte uit. Linda volgde hem. De por
tier begroette hen als oude bekenden,
zijn oogen rustten een oogenblik op de
roode roos in Jacques’ knoopsgat,
voordat hij zei:
Goeden avond mevrouw Tempel,
wij hadden niet gedacht u zoo spoedig
terug te zien.
Jacques hoorde deze woorden, maar
kon het bijna niet gelooven. Grenzen-
loos verbaasd keek hij naar Linda,
haar gezicht leek een masker. Zij
trok kalm haar handschoenen uit.
Het loopt mis, dacht Jacques. Het
loopt mis! Had Jan de employés van
het hotel niet duidelijk kunnen maken,
dat het mijnheer Tempel en niet me
vrouw was geweest, die hier had ge
logeerd?
Het was als zat er gu?nmi in zijn
knieën toen hij naar den wagen terug
liep en zijn tong was als leer in zijn
mond. Twee boys snelden eveneens
naar den wagen om de bagage te ha
len. Zij glimlachten tegen Linda en
Linda glimlachte vriendelijk terug,
maar Jacques meende iets gevaarlijks
om haar mond te zien trillen toen zij
naast hem door de hall liep.
De chef keek even naar de roode
roos in Jacques’ knoopsgat, boog toen
glimlachend voor Linda en zei: Wij
zijn blij u weer hier te zien, mevrouw
Tempel! Wilt u dezelfde ï&mer heb
ben als de vorige week, of misschien
een grootere?
Wel... eh... ik... Linda keek op
naar Jacques. Zijn oogen ontmoetten
de hare en wat hij daarin zag, deed
hem bijna lachen van blijdschap.
Dezelfde die mevrouw Tempel de
vorige week heeft gehad, zy was erg
naar haar genoegen, antwoordde
Jacques en boog zich over het regis
ter waarin hij, met een forsche krul,
hun namen neerschreef.
Drie minuten later waren zij alleen
in de veilige beslotenheid van hun ho
telkamer en Jacques begon zich ge
reed te maken voor het onvermijde
lijke. Natuurlijk wist hij, dat Linda
verleden week bij haar moeder was
geweest, dus kon zij niet in dit hotel
geweest zijn. Het was
grap van Jan. Hij kuchte dus en be
gon: Je gedachten, Linda, over
mij, doen mij pijn, zij kwetsen mij
nog dieper dan het idee... Hij zweeg,
het was te laat„ dit waren dezelfde
woorden en dezelfde toon, die Linda
tegen hem had gebruikt.
Zij liep haastig door de kamer op
hem toe, haar armen gingen omhoog
en haar slanke vingers grepen de ver
geten roos in zijn knoopsgat.
Ik dacht er juist aan lieveling,
hoe vreemd het is, dat iedereen hier
in het hotel mij herkent en niemand
herkent jou, dit was immers het ho
tel, waar jij twee weken geleden lo
geerde, is niet?
Dit beteekende voor Jacques het
einde van de wereld, maar hij ge
droeg zich als een man en keek het
lot recht in het gezicht. Luister
Linda, ik was hier twee weken gele
den, ik was hier in opdracht van den
baas, ik...
Ik moet aannemen, dat het u niet
bekend is, dat Pietje Frowenius korte
lings geslaagd is voor zijn doctoraal
rechten. Ik dien u echter tegelijkertijd
te vertellen, dat Pietje’s familie u
deze onwetendheid ten zeerste kwalijk
zou nemen. Daarom is het goed, dat
ik u van dit roemruchtige feit op de
hoogte breng u mócht eens één der
Froweniussen ontmoeten en ik deel
u tevens mede, dat onze held thans
aan een proefschrift werkt, getiteld:
Het Romeinsche Recht bij de Katten
en de Hunnen ten tijde van Koning
Ramses XII.
Pietje dan zijn voornaam doet
het reeds vermoeden is klein van
stuk. Van schoenen draagt hij een
krappe maat veertig en zijn boorden
halen nauwelijks de veertien. Een dun-
gerand, gouden brilletje kroont zijn
neuswortel en zijn schaarsche haren
van onbestemde kleur liggen zorgvul
dig gescheiden op zijn geleerden sche
del geplakt.
Mr. P. Frowenius is het met zich
zelf niet eens, of hij zich al dan niet
als advocaat en procureur zal gaan
vestigen. Voorloopig heeft hij zijn
handen vol met zijn dissertatie, maar
hij weet, dat die eenmaal gereed zal
zijn. De practijk van het leven trekt
hem niet aan, hij heeft er geen aan
leg voor, bevroedt hij, de wetenschap
pelijke zijde lacht hem veel meer toe.
Dat gemis aan zin voor gewone za
ken kwam duidelijk aan den dag, toen
oom Cornelis hem een gratis advies
probeerde te ontfutselen betreffende
een kwestie met een zonderling dienst
meisje, dat geen loopers wilde kloppen
en er deswege, zonder op te zeggen
en dus in strijd met de arbeidsover
eenkomst, was vandoor gegaan.
Onder hoongelach van de geheele
familie had Pietje toen betoogd,
dat ook hij geen kleedjes zou
willen kloppen, dat deze arbeid goed
beschouwd geen vrouwenwerk was en
dat hij wel eens had opgemerkt, dat
zijn moeder een stofzuiger gebruikte.
Hoewel zoo voegde hij eraan toe
dit instrument hem vanwege het door
dringend gerucht zeer antipathiek
was.
Pietje’s vader een rijke boterhan-
delaar is terecht trotsch op zijn
zoon, die zoo vlot studeerde. Hij voelt,
dat de titel van den nazaat zijn huis
een slechte glorie zal bijzetten, het zal opheffen
uit den fatsoenlijken burgerstaat-zon-
der-meer. Hij zegt graag tot zijn
vrienden: „Als je eens een moeilijk
zaakje hebt, wend je dan tot mijn-
zoon-de-advocaat, hij zal het graag
voor je opknappen”. De oude heer
Frowenius is er sterk voor, dat Piet
zich zal gaan vestigen. Hij heeft
meermalen nadrukkelijk verzekerd,
dat het hem geen zier kan schelen als
de praktijk de eerste jaren niets op
levert. Hij neemt met genoegen alles
voor zijn rekening en trouwen moet
Piet ook.
Als Pietje zijn vader zoo hoort spre
ken lacht hij flauwtjes en haalt zijn
schouders op. Aan den anderen kant
beseft hij, dat Papa, die hem in staat
stelde te studeeren ook wel eenig
recht op hem heeft, maar overigens
een praktijk beginnen, reclame voor
jezelf te moeten maken en dan... trou
wen! Wat moet hij met een vrouw be
ginnen? Hy, Piet Frowenius, die de
Ja lieveling, zei zij zacht en toen
nog zachter: Geef mij een zoen.
Jacques kuste haar. Na enkele
oogenblikken maakte zij zich los uit
zijn armen en zei: Niet kwaad voor
een man, die al een jaar met mij ge
trouwd is. Zy keek naar hem op, in
haar wangen verschenen kuiltjes, zoo
als gewoonlijk als zij iets wilde biech
ten. Weet je Jacques, ik logeerde
hier werkelijk verleden week! Dat
kwam zoo: moeder en ik waren aan
het boodschappen doen en toen ont
moetten wij toevallig Jan, die voor
zaken hier in Amsterdam was. Hij
noodigde ons voor dien avond uit.
Moeder bedankte, zij heeft een dieet
zooals je weet en zij houdt ook niet
van een dancing. Ik ging dus alleen
met Jan. Het werd laat en ik miste
het locaaltje naar Laren. Jan bracht