Kroniek der Duitsche letteren
DE VONDELING
LETTERKUNDIG BIJBLAD
VAN DE
HAAGSCHE COURANT
die
Een
de sfeer
Rotterdam ademt
van
roman,
Met zevenmijlslaarzen de wereld rond
Letterkundige Kroniek
het leven
van
en
Een boeiende schildering
werken m de Maasstad
Woensdag 20 November 1940, No. 17730b8pa
Erlebtes Dalmatten
TOEGEZONDEN BOEKEN
dan
en
P. H. de Wit.
schildert
JOHAN KONING
het snijden van lepels en vorken, enz.
Kleine onwaarschijnlijkheden zullen de
kinderen misschien niet storen; de In
diaan heeft een donderbuks met kruit
en kogels, wat een tamelijk hoogen
graad van techniek veronderstelt, maar
moet de primitiefste werktuigen zelf
vervaardigen.
Kleurige houtsneden verluchten dit
boek, dat denkelijk jongens van 10 a
12 jaar, die eenvoudig Duitsch kunnen
lezen, menig genoegelijk uur kan be
reiden
zijn van
hem
was
op
hij
een
ruk
„De helling komt vrij”,
roman door P. H. de
Wit. A. W. Sijthoff’s
Uitgeversmaatschappij -
N.V. - Leiden.
zouden „klaar” zijn, zooals het dier op
zijn manier altijd „klaar” is. Maar dat
juist is de verschrikkelijke tegenstelling
tot datgene, wat den mensch opgedra
gen, maar ook toegestaan is: dat hem
alle wegen open blijven en dat zijn
rekening met deze aarde nooit op
gaat.”
Ik moet de verleiding weerstaan, uit
dit prachtige boek nog meer te citeeren.
Belangrijk en actueel is ook het gesprek
tusschen hem en een Engelschman, een
gesprek, dat getuigt van het hooge zede
lijke niveau, waarop deze Duitscher en
deze Engelschman staan. Een gesprek
over de macht, die alleen dan blijvend
zijn kan, als ze verbonden is met wijs
heid en de zedelijke middelen, die ge
grond zijn op trouw en geloof.
De lectuur van deze zeer uitzonder
lijke reisbeschrijving met haar kistal-
helderen stijl, spiegel van een even
wichtige ziel, kan ik niet genoeg aan
bevelen.
Kanton,
Het
Regina Sebaldi”
In dezelfde serie verscheen Regina
Sebaldi, dat in onzen gemechaniseerden
gejaagden tijd aandoet als een teer pas
tel uit de vorige eeuw.
De schrijver is een van die menschen,
die de hoogste liefde en de rust zoekt in
de vrouw, een geestelijke houding,
waarvan we de schoonste apotheose
vinden in Dante’s liefde tot Beatrice of
Goethe’s onsterfelijke woorden, dat
„das Ewig Weibliche”. de goddelijke
caritas, ons trekt boven ons zelf uit,
naar een hoogere wereld.
J. H. SCHOUTEN.
Voor ditmaal wilde ik een aantal
Duitsche boeken, waarvan de meeste
niet voor een uitvoeriger bespreking in
aanmerking komen, onder dezen eenigs-
zins kinderlijken titel samenvatten.
Nu we binnen afzienbaren tijd geen
reizen meer kunnen maken, moeten we
trachten in onze huiskamer te genieten
van al het schoone, dat de wereld te
zien geeft.
Pinkjes bezoek bij de eekhoorn*
tjes. Lieske Havelaar. G. B.
van Goor Zonen, Uitg. Mij.,
den Haag.
Wisten de kleuters wel. dat Klein Duim,
pje een broertje had Dat broertje heet
Pinkje. Pinkje woont bij een reus, die hem
vaak meeneemt als hij op reis moet. Hij
heeft een veilige plaats en wel op diens
hoed. Op een dag komt hij echter in een
boom terecht en vindt daar liefderijke
verzorging bij de eekhoorntjes. Hoe goed
zij ook voor hem zijn, Pinkje is maar weer
blij bij den reus terug te kunnen keeren.
Een boeiend verhaal voor kinderen, ge
ïllustreerd door Phiny Dick.
ling van de Brie is psychologisch ver
antwoord. Het voert de spanning in
het verhaal op tot een aanzienlijke
hoogte en het milieu, waarbinnen het
zich voltrekt, de entourage van de
werf met den gigantischen arbeid,
welke daar door duizenden handen
wordt verricht, is zóó suggestief be
schreven, dat we voor het andere con
flict, het liefdesconflict, een naar ver
houding slechts matige belangstelling
kunnen hebben. Deze wordt nu en dan
wel opgevoerd, bijvoorbeeld in den
knappen dialoog tusschen Martha en
de vrouw, die poogt haar haar man
te ontnemen maar zij bereikt toch
niet de hoogte van de belangstelling,
waarmede wij den strijd volgen van
ir. de Brie met de hem vijandige
machten.
Het spreekt wel vanzelf, dat deze
Rotterdamsche roman van iemand,
die de stad kent en liefheeft, rijk is
aan typische Rotterdamsche tafreelen.
De haven- en riviergezichten, de Dins-
dagsche markt zijn er kleurrijke voor
beelden van. Hoezeer het varen den
schrijver in het bloed zit, blijkt zelfs
uit de wijze, waarop hij zijn men
schen psychologisch beschouwt. Wij
lezen ergens, dat ir. de Brie niet kan
oproeien tegen de feiten, die als een
gezwollen stroom hem tegemoet brui
sen. Hij voelt zich als een roeier,
wien de riemen uit de handen zijn
geslagen, die nog een oogenblik met
de doften in de hand het scheepje in
goede richting tracht te sturen. Hij
drijft en hij weet niet waarheen...
Verfijnde en vernuftige zielkundige
analyses moet men in dezen roman
dan ook niet verwachten. Het is een
kloek boek met Rotterdamsche beel
den, die suggestief en met volkomen
oprechtheid en zuiverheid zijn weerge
geven en met menschen, die bezielde
wezens zijn geworden, doordat de
schrijver ze heeft geplaatst te midden
van de ongezochte gebeurtenissen des
levens.
stad ademen en waarin het levens-
geluid van de stad den grondtoon
van het werk vormt. Aan deze reeks
van Rotterdamsche romans heeft
P. H. de Wit een nieuw werk toege
voegd en wel een, waarin het haven
leven het beste deel ontvangen heeft
van de overigens altijd levendige be
schrijvingen, welke de lectuur van
dezen roman tot een genoegen maken.
P. H. de Wit is Rotterdammer in
hart en nieren en dus getuigt ieder
hoofdstuk van zijn boek van liefde
voor zijn geboortestad. Deze liefde
heeft hem niet verleid tot een al te
groote uitvoerigheid of tot een al te
zichtbaar geworden welbehagen in dé
tails; hij heeft den klop van het Rot
terdamsche bloed weten te bewaren
ook zonder uitgesponnen beschrijvin
gen, hij is eerder kort en zakelijk
en recht op het doel af, zooals een
„kappie” op een sleepboot op de lich
ten van het havenhoofd koerst. Varen,
dat kan de Wit! Hij kent het water
en de menschen, die er op leven,
hun lief en leed, hun begeerten en
teleurstellingen. Hij schrijft graag en
goed over varende menschen, daar
van getuigde ook een jongensboek van
hem: „Twee jongens in een haven
stad”. Er zijn auteurs, die een Rot-
terdamschen roman hebben geschre
ven, zonder dat ze de menschen, die
op en aan het water leven, in de ziel
hebben gezien, maar de Wit kent deze
menschen door en door en in de een
voudige figuren, die hij schept, weet
hij zijn liefde voor het varen en voor
de menschen op het water gestalte
te geven. Zoo draagt deze nieuwe
Rotterdamsche roman vóór alles het
accent der waarachtigheid.
„De helling komt vrij”
Rotterdam zooals het leefde en werk
te vóór de fatale dagen van dit don
kere voorjaar. De rivier is nog vol
kleur en leven en de schrijver laat
het prachtige panorama van de Maas
weer voor ons geestesoog opdoemen.
Of hij de machtige rivier schildert in
het prille licht van den nieuwen dag
of onder de dreiging van opkomende
zware buien, hij is altijd op zijn best
„Kapt’n Kraul erzahlt”
Van veel minder diepte zijn de ver
tellingen van kapitein Kraul, een ron
den zeeman, die twintig jaar onder Ar-
gentijnsche, Russische en Duitsche vlag
op walvisschen heeft gejaagd en geen
literair werk heeft willen scheppen,
toen hij de harpoen met de pen verwis
selde. Uit zijn beschrijving bemerkt
men, dat hij een door en door vakman
is. De minder wenschelijke toestanden
op sexueel gebied bij de Russische wal-
vischvaarders zijn zeer voorzichtig aan
geduid. Wel valt een schril licht op de
chaotische verhoudingen, die door ge
brek aan organisatie bij de Sovjetauto-
riteiten telkens ontstaan. Een frisch,
ongecompliceerd boek, waar de zilte
zeewind doorheen waait, en dat toch
geen droog relaas geeft van wat gevan
gen walvisschen.
„Die Indianengeschichte”
Is Kraul’s onopgesmukte vertelkunst
in ’t bijzonder voor jongens bedoeld, ge
heel een kinderboek is de Indianen
geschiedenis van Gerhard Drabsch. De
schrijver, die dit verhaal aan zijn eigen
kleine jongens heeft verteld, heeft daar
mee als een pendant tot Robinson Cru
soe het beginstadium van elke cul
tuur willen beschrijven. Een Indiaan en
zijn vrouw gaan het oerwoud in en
bouwen daar een huis. Als er een wieg
noodig is, gaat de Indiaan op jacht en
schiet een hert en daarna een beer,
want hij wil een hertevel hebben, op
dat het kind slank en snel wordt, een
berenhuid, opdat het sterk en dapper
wordt. (Schrijver dezes heeft als baby
altijd wollen dekentjes gehad, vandaar
zijn schaapachtigheid). Hij béschrijft
ons dan verder in dat eene gezin van
drie personen alle eenvoudige uitvin
dingen, zoo in één menschenleven
samenvattënd wat in werkelijkheid vele
eeuwen heeft gekost het looien van
leer, het naaien, knoopen en schoenen
„Die Fahrt nach Letztesand”
Keeren we van deze Indianengeschie
denis, die overal en nergens speelt, en
alleen als kapstok bedoeld is om het
ontstaan van een primitieve cultuur er
aan op te hangen, weer naar ons oude
Europa terug en wel naar de Wadden
eilanden. De nu 60-jarige Martin
Luserke, vroeger leider van een „Schule
am Meer”, die zulk een groote voor
liefde voor de zee heeft, dat hij op zijn
woonschip „Krake” ’s zomers rond
vaart, ’s winters in havensteden woont,
geeft in die „Fahrt nach Letztesand”
twee novellen, die den strijd tusschen
water en land in dit groote „tusschen-
land” van de Waddenkust in beeld
brengen. De stoere geestelijke, die bij
zijn bijgeloovige parochianen den dui
vel wil uitdrijven, laat na zijn tocht Verlag, Wien).
Herbert Oertel: Erlebnis Dalmatien
(Wiking Verlag, Berlin): Hanns Braun:
Die Reise nach Ostafrika (S. Fischer
Verlag, Berlin); Kapt’n Kraul erzahlt
(Herbig Verlag. Berlin); Gerh. Drabsch
Die Indianengeschichte (Wikung Ver
lag, Berlin); Martin Luserke: Die Fahrt
nach Letztesand; Ernst Kratzmann:
Regina Sebaldi (beide Wihelm Frick
Dola de Jong heeft een alleraardigst
kinderboek geschreven, drie oude man
netjes Knikkerknik, Knakkerknak en
Knokkerknok, met groote lange baarden,
die de allerzonderlijkste avonturen bele
ven, met wondermiddelen in een labora.
torium, een circus, enz., verhalen ont
sproten uit een brein vol kleurige fanta
sie. M. Toonder heeft deze geschiedenis op
passende wijze geïllustreerd.
Stralen van één licht door R. Oostra,
van Gorcum Comp., Assen.
Een verzameling van 28 langere en
kortere verhalen voor den lagere-school-
leeftijd. Ze hebben allen ’n religieuze of
ethische strekking en kunnen dienen voor
Zondagsscholen, jeugdclubs, enz. Zij vor
men ook geschikte vertelstof voor ouders,
die iets zoeken voor hun kinderen tegen
Kerstmis.
wanneer hij zijn schrijversgave den
vrijen loop kan laten in de descriptie
van wat hem van zijn dierbare vader
stad het naast aan het hart ligt.
Intusschen bouwt men met deze
liefde en met dit descriptief vermo
gen geen roman op, die den lezer
boeien kan. Er moet een conflict aan
te pas komen en met de keuze van
dit conflict is de schrijver, ook
met de uitwerking ervan bijzonder
gelukkig geweest. Het conflict in de
zen roman ontstaat voor ir. de Brie,
werkzaam op een groote scheepswerf,
onder de dreiging van „de helling,
die vrij komt”; het spook van de
werkloosheid grijnst hem tegen en
hij, die altijd tegen alle moeilijkhe
den óp kon, voelt zich onzeker worden.
De ..Nieuwendijk”, de grootste Ne-
derlandsche oceaanreus, zal spoedig
afgebouwd zijn en ofschoon er wel
onderhandelingen worden gevoerd, de
mogelijkheid om op de vrijgekomen
helling de kiel voor een nieuw schip
te leggen is nog zeer onzeker. Op de
werf werkt een collega hem tegen,
een protégé van de directie, en het
een met het ander heeft tot gevolg,
dat ir. de Brie uit zijn geestelijk even
wicht geraakt, waarbij nog komt, dat
hij in zijn privé-leven zichzelf groote
moeilijkheden schept na de ontmoe
ting met een jeugdliefde. Martha, zijn
vrouw die alleen leeft voor hem en
haar huishouding, weet de situatie
te redden en de Brie voelt zich als
herboren, wanneer ook tenslotte de
bouw van een nieuwen oceaanstoomer
aan de werf worrit gegund. Hij en
zijn vrouw maken de proefvaart van
de „Nieuwendijk” mee; de tewater
lating woonde de Brie niet bij. In
een snel en heftig toegespitst conflict
met den protégé van de directie,
waarbij de Brie, uit het lood gesla
gen als hij is, er zelfs aan gedacht
heeft zijn tegenstander uit den weg
te ruimen, doet hij een val van een
hooge stelling, waarna hij weken ach
tereen in een ziekenhuis moet worden
verpleegd. Dit -conflict in het bijzon
der is knap voorbereid; elke hande-
De tijd ligt al weer lang achter
ons, waarin wij het den grooten Rot
terdammer, Johan de Meester, kwa
lijk hebben genomen, dat hij zijn groo
te schrijverskwaliteiten niet heeft ge
bruikt om onze literatuur te verrijken
met een Rotterdamsch epos, een boek,
waarin de kracht en grootheid van
onze belangrijkste havenstad waren
uitgebeeld en voor de toekomst in
onze letterkunde blijvend vastgelegd.
Niet, dat wij zijn „Geertje” niet als
een meesterstuk hebben erkend en ge
waardeerd, maar Johan de Meester
was een krachtige natuur, die het
naturalisme op onvergelijkelijke wijze
diende, anders en beter dan van
Deyssel het had gedaan en hij
woonde en werkte als scheppend kun
stenaar in een stad, die van alle kan
ten inspiratief op een kunstenaarsge
moed moest inwerken. Rotterdam
heeft van het burgerschap van dezen
literator niet veel profijt gehad; ten
aanzien van zijn journalistieke en kri-
wel door een kier van het luik boven
hem een straal daglicht viel.
Verkwisting oromde hij. Was in
eens bij zinnen. Zag nu ook het kind
naast zich, dat stil naar hem lag te
kijken.
Waar kwam dat kind vandaan?
Hij had v* Fah gedroomd, herin
nerde hij zich Maar dat kind
Dan ineens vloog hij met een ruk
overeind Boog zich over het gat, waar
in hij zijn schat bewaardeDe berg
plaats was leeg
Wezenloos zat Foe-Jun voor zich uit
te staren. Nu begreep hij den
samenhang. Die slag op zijn hoofd.
Het moesten de roovers van de Pa
relrivier zijn, die het kind bij hem aan
boord hadden gelegd om hem naar bui
ten te lokKen.
Dan keek hij naar het kind. Ge
stolen of gekocht was hetdoor die
roovers Dat kind was de schuld van
alles wanneer dat niet had liggen hui
len, boorde nijdig de gedachte in z'n
hersenen.
Dat kindhij haatte het bij
na En dan. plotseling, zag hij weer
de stralende oogen van Fah voor zich.
Fah 1 mompelde de oude, half ver
schrikt. Nu heb je een zoon sche
nen die oogen te zeggen. Foe-Jun je
hebt een zoon
Een zoon prevelde hij. Zag op
netzelfde oogenblik het goudstuk lig
gen, dat gisteravond naast de kist ge
rold was. Het gaf hem een schok
Maar die oogendie lieten hem niet
los Nu heb je een zoon sche
nen ze al maar door te herhalen.
Hij wist het, wanneer niemand het
kind op zou eischen zou het van hem
hem Een zoon van
„Dat is de zoon van Foe-
Jun”, zouden de andere schippers zeg
gen. Foe-Jun lachte keek naar het
kind dan weer naar het goudstuk
in z’n hand
Misschien had het kind honger,
peinsde hij. Als hij melk haalde, zou
hij kunnen zeggen Ik moet melk
hebben voor m’n zoon Ja, hij moest
melk gaan koopen gelukkig dat hij
dat goudstuk had.
Foe-Jun grinnikte zachtjes Voor
m’n zoon, zou hij zeggen. Herhaalde
het nog eensen het was of Fah’s
oogen hem goedkeurend toelachten.
Foe-Jun trachtte het roode licht van
den haveningang in het oog te houden,
terwijl hij, luisterend naar het zuch
tend kraken van het in de duisternis
onzichtbare zeil den gladhouten
helmstok met zijn oude klauwvingers
omknellend zijn jonk dicht aan den
wind hield.
Hij mompelde een verwensching.
Wat brandde dat roode licht toch
zwak Daar betaalde je nauw die
zware belasting voor. Of werden z’n
oogen zoo slecht misschien, pieker
de hij.
Scherp naar voren turend stond hij
daar, in nalf gebogen houding op het
verhoogde achterdek van zijn kleine
boot, een olielampje naast hem op het
houten dek. Het gelig licht tintelde
warm op Foe-Jun’s uitgeteerde bloote
voetenklom, zwakker en zwakker
wordend, tegen de blauwe, gelapte
slobberpijpen van zijn katoenen broek
op belichtte nog flauwtjes het naakte,
rimpelig-magere bovenlijf, maar liet het
gezicht en den strooien punthoed ge
heel in het donker.
De lichtenzee van Kanton, aan
stuurboord, zag hij niet. Het roode
vuurtje recht vooruit, was alles waar
hij oog voor had. Daar was de ha
ven. Straks zou hij binnen zijn den
knecht van boord sturen en
dan begon zijn liefste werk van den
heelen dag
Plotseling schrok de oude uit zijn
gemijmer op. Een zware stoomfluit
dreunde achter hem en in het volgende
oogenblik schoof een groote boot rake
lings langs de kleine jonk.
Lichten zag Foe-Jun lichten
menschen vlakbij. Hij hoorde
lachen. Schudde dreigend de vuist, ter
wijl hij zich schrap moest zetten
zoo schommelde z’n schuit op de hooge
boeggolf van het andere vaartuig.
Het was de rivierboot, wist hij. die
van Hongkong kwam.
Foe-Jun stuurde z’n boot de haven
in. Nou moest hij het grootzeil maar
laten vallen, vond hij.
Wong-Tjiaaah schreeuwde hij
naar voren. Geen antwoord. Die
vent zat natuurlijk aan dek te slapen,
bedacht hij nijdig. Riep nog eens
maken, het vervaardigen van een boot, Wong-Tjiaaah wierp een stuk hout
naar voren Dan snauwde hij z’n be
vel Vallen grootzeil
tische verdiensten voor de Maasstad
staan de zaken gelukkig anders.
De Rotterdamsche schrijvers, die
na hem zijn gekomen, hebben
hun literaire roeping beter opgevat.
Er is in den loop der jaren een gan-
sche reeks van Rotterdamsche ro
mans verschenen, waarin het leven
van de havenstad geschilderd staat,
in het eene boek beter geslaagd dan
in het andere, maar in ieder geval
boeken, die de sfeer van de haven;
den nu zichtbaar geworden inhoud De
tsndenlooze mond viel half open
als eer verhongerde greep hij toe
Goud Goud
Hij graaide in de geldstukken liet
ze. zacht in zichzelf sprekend, door de
vingers glijden, die krom stonden van
begeerte.
Goud Goud
Jarenlange eenzaamheid, honger en
ellende waren de prijs geweest, dien hij
voor zijn schat had betaald.
Het was begonnen met honderd goud
stukken, die hij had gespaard voor een
nieuwe, grootere schuit. Honderdvijftig
moet ik er hebben, dan kan ik een nog
grootere schuit koopen, die mooie goud
stukken af te geven toen tweehon
derd en daarna had hij niet meer
aan een schuit gedachtGoud wilde
hij hebben Goud
Foe-J un begon te tellen geldstuk
voor ge.dstuk een voor
een Tot hij met een ruk rechtop
ging zitten.
Wat was datHoor, daar was
het weer
Met trillend-gejaagde handen nam hij
den doek, waarop de dof-glinsterende
goudhoop lag. bij de punten beet
liet z’n schat in de kist glijden, 'n Geld
stuk rolde er naast hij zag het niet.
Bevend over al z'n leden liet hij de
kleine kist weer in het gat zakken.
Luisterde dan weer Foe-Jun grijns
de. Lachte dan eindelijk, zooals hij in
jaren niet gelachen had zonder ge
luid weliswaar, maar hij lachte den
kleinen muizenkop schokkend op den
dunnen hals
Het was het huilen van een kind,
dat hem zoo beangstigd had.
Maar ineens werd hij weer ernstig.
Het was netofja waarachtig
het was bij hem aan boord
Een kwartier zat hij te luisteren naar
het ruischen van den regen en het hui
len van het kind daarbuiten. Het
moest een heel jong kind zijn, wist hij
een zuigeling nog. Het geluid begon
hem te benauwen.
Hij haalde z’n kleinen steenen vijzel
uit de oude theekist, die hij als provi
siekast benutte begon uit alle
macht rijst te stampen. Maar het kin-
dergehuil klonk boven alles uit.
Dan sloop een gedachte zijn ziel
binnen, die hij eerst met afschuw van
zich afwierp Het kind binnenhalen?
Hij was toch zeker niet gek.
Stel je voor, dat hij het te eten
moest geven 1
En toch na een uur van zwaren
strijd schoof hij den grendel van het
luik haalde het doorweekte bundel
tje naar binnen. Het huilen hield op
en bij het licht van de lamp zag Foe-
Jun hoe een paar donkere oogjes hem
aankeken.
Een kraken even een piepen van
den windas dan zakte het zeil, als een
enorme vleermuisvleugel, die zich
samenvouwde.
Bij het schijnsel van de lichten der
stad manoeuvreerde Foe-Jun tusschen
de dichte, donkere rijen kleinere en
grootere vaartuigen door. Voer even
later langs de verlichte „bloemenboo-
ten”, vanwaar muziek en zang over het
stille water klonk. Daar vermaakten
zich sampanvoerders en zeelieden, wist
de oudeHij gromde. Snauwde z’n
knecht Wong-Tji, die met wijdopen
mond stond te luisteren toe, dat hij
mee uit moest kijken. Dan lagen ze ge
meerd.
In de kleine ruimte onder het ver
hoogde achterdek, waarin hij het
grootste deel van zijn leven had door
gebracht, hurkte Foe-Jun bij het licht
van de klejne olielamp, die hij van
dek mee naar beneden had genomen.
Zijn rijstkommetje in de hand houdend,
werkte hij met gretig-vlugge wipjes
van de eetstokjes, die hij in de an
dere hand hield, zijn rijst naar binnen.
Pikte af en toe een stukje visch uit
de sauskom, die voor hem stond. Dan
was hij klaar met zijn armelijk maal
borg het eetgerij op.
Foe-Jun keek schuw om zich heen,
als had hij net gevoel, dat onzichtbare
oogen hem bespiedden luisterde een
oogenblik den kleinen muizenkop
scheef houdend. Maar alleen het een
tonig tikken van den regen, die
beginnen te vallen, was hoorbaar
het dek boven hem. Dan voelde
aan het lu’k, dat den toegang tot het
kajuitshok afsluit, mompelde iets
liep daarop in half gebukte houding,
om het hoofd niet te stooten, naar een
hoek lichtte een losse plank op
haalde uit de nu zichtbaar geworden
opening een zwart zijden, met goud
draad en kleine ronde spiegelschijfjes
versierden doek te voorschijn, dien hij
midden op den vloer uitspreidde. Weer
dook hij in het gat, tilde er een kleine
houten kist met ijzerbeslag uitzette
deze op den doek. Dan ging hij op zijn
knieën liggen. Luisterde nog eens.
Opende eindelijk met bevende vingers
het deksel
Foe-Jun’s doffe oogen begonnen te
glinsteren groot en star gericht op
naar het spookeilandje „Letztesand’
elke gedachte aan een kerkelijke boete
voor zijn „kerels” varen. Deze novellen
herinneren aan Theodor Storm’s
„Schimmelreiter”, maar bereiken lang
niet de artistieke hoogte daarvan.
Knikkerknik, Knakkerknak en
Knokkerknok. Dola de Jong.
Van Holkema en Warendorf,
Amsterdam.
Beginnen we in Dalmatië. Voor me
ligt een prachtig uitgevoerd „land-
schapsboek” met een kleine honderd
schitterende foto’s, elk een heele bladzij
groot, van talrijke schilderachtige plek
jes uit dit voor de meeste Nederlanders
onbekende land. Niet alleen de kust en
Dubrovnik, ook Bosnië en Herzegowina
hebben een beurt gekregen. Er naast
staan eveneens ±100 blz. geschiedenis-
sen, die spelen in dezelfde streek, Ver
halen, die echter niet als directe toe
lichting bij de platen bedoeld zijn en er
dus tamelijk los van staan. Als geheel
een mooie combinatie, geschikt om tel
kens weer op te nemen en te bekijken.
Hanns Braun: „Die Reise nach
Ostafrika”
Een paar stappen brengen ons van
Dalmatië naar Oost-Afrika. Dit is een
boek, dat wat inhoud aangaat, oneindig
waardevoller is. Hanns Braun behoort
niet tot die menschen, die op z’n Ame-
rikaansch in vier weken Europa „doen”
Hij gunt zich tijd voor een reiziger
uit ons decennium een zeldzame eigen
schap. Bij zijn heele beschrijving kan en
wil hij niet verloochenen, dat hij een
humanistisch gevormd Europeaan is. In
zijn evenwichtig, prachtig proza herin
nert hij voortdurend aan Carossa, wiens
„Rumanisches Tagebuch” ook heel iets
anders is dan een gewone oorlogs
beschrijving. Niet beter kan ik doen,
dan enkele voorbeelden geven. Hij zit
in een gammel auto’tje, dat door een
zwarten chauffeur wordt bestuurd. Elk
oogenblik is er iets defect; de volkomen
ondeskundige neger prutst wat aan de
machine: hij denkt er niet aan, te
onderzoeken, waar de technische fout
is, welnee: in de machine zit een demon,
dien men moet kalmeeren, overigens
zijn humeur aanvaarden. Plotseling ziet
de auteur de wereld vol bruine, zwarte,
gele menschen, die men tot de machines
heeft toegelaten, welke ze nooit hadden
kunnen uitdenken. „Maar nu zijn ze
daar, die machines, geweldig, onover-
I trefbaar, en men kan menschen, die
niets kunnen uitdenken, daarmee in het
zadel zetten; ongetwijfeld, ze rijden
heel goed. Men heeft ze aan het stuur
geplaatst, men heeft hun geleerd op
knoppen te drukken, die verderf uit
spuwen; de wereld is vol menschen, die
functioneeren als het „begint” in een
of andere beteekenis, en die niet daar
voor verantwoordelijk kunnen gemaakt
worden. Gruwelijke ontmenschte „we
reld van functioneerenden Welk een
ondergang!”
Prachtig zijn de overpeinzingen bij
een groote kolonne trekmieren, de zoo
gevaarlijke dieren, die op hun verwoes-
tingstocht al het levende aanvallen en
binnen ongelooflijken korten tijd op
eten. Vreeselijk was het lot van arme
gewonden, die toevallig op den weg van
deze trekkende dieren lagen en niet tij
dig meer weggebracht konden worden.
Maar, gaat de schrijver verder, mijn af
grijzen had nog een diepere reden. Deze
diertjes beheerschten hun leven en be
veiligden hun gemeenschap op een
Wijze, die den over hen gebogen mensch
bekend moest voorkomen. Want het zag
er uit als het uitvoeren van een ver-
Itmdig overleg, dat vroeger eens plaats
gevonden moest hebben, vóór het ge
woonte en „tweede natuur” was gewor
den. Niet één oogenblik twijfelde ik bij
deze mieren er aan, dat hun „bijna”
menschelijke orde niet naar het men-
schelijke toe leidt, maar er van af naar
het gewoonweg onmenschelijke. Ja, ik
had niet de geringste moeite te geloo-
ven, dat deze mieren- en bijenstaten
den „heer der schepping” moeten waar
schuwen, een elementaire wet, namelijk
die van het gemeenschapsgevoel, niet
tot in het extreme door te voeren. Een
gemeenschap, die de hoogste, ja eenige
levenswaarde van zijn leden ziet in het
zich inzetten voor het geheel (dat als
zoodanig zeer wel staan kan in vernie
tigende tegenstelling tot soortgelijke
gemeenschappen), zulk een gemeen
schap is van een schrikaanjagende
grootschheid, maar grootsch op mieren
of bijenmanier, niet meer op mensche
lijke wijze.
Geeft de menschheid de hooge aan
spraken van de onsterfelijke ziel van
den enkeling op ten gunste van een
absolute exploitatie van het individu
Voor het verafgode geheel, dan wordt
de bevolen moord van de nutteloozen,
b.v. van de ouden en zieken, zeer spoe
dig in een of anderen vorm „gebod”.
Voor mrj had en hield de bewonderens-
Waardige legertocht van de mieren iets
beklemmends en iets hopeloos. Wat
mieren voelen, kan ik niet weten. Maar
ongeveer stel ik me voor, wat men
schen in dezen eindtoestand zouden
voelen; als hoogste j^ing misschien een
soort sombere trots-’op hun orde, maar
meer niet. Want de daarin bevangenen
Foe-Jun lag al uren bewusteloos op
den vloer van z’n kajuitshok.
Hij kreunde even opende een mo
ment de oogen sloot ze onmiddellijk
weer. Dan hoorde hij, als uit de
verte, het huilen- van een kind zag
ineens, heel vaag, een vrouwengezicht
voor zichde trekken werden duide
lijker Wie was die vrouw
Nu zat ze daar in de kajuit van zijn
jonk spelend met een kind, dat in
haar schoot lagEn plotseling wist
hij het was Fah, z’n vrouw Ze
was dus niet gestorven toen, bij de ge
boorte van hun eerste kindDaar
was zeen het kind ookeen
zoon
Hij lachte. Fah keek hem aan, met
oogen stralend van moedertrots ze
had Foe-Jun een zoon geschonken Ze
mocht trotsch zijn.
Hij wilde zijn zoon van haar schoot
nemen toen werd alles donker om
hem heen maar het huilen van het
kind hoorde hij nog
Weer sloeg Foe-Jun de oogen op. Het
olielampje brandde nog, zag hij. Hoe-