Kroniek der Duitsche letteren DE VONDELING LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE HAAGSCHE COURANT die Een de sfeer Rotterdam ademt van roman, Met zevenmijlslaarzen de wereld rond Letterkundige Kroniek het leven van en Een boeiende schildering werken m de Maasstad Woensdag 20 November 1940, No. 17730b8pa Erlebtes Dalmatten TOEGEZONDEN BOEKEN dan en P. H. de Wit. schildert JOHAN KONING het snijden van lepels en vorken, enz. Kleine onwaarschijnlijkheden zullen de kinderen misschien niet storen; de In diaan heeft een donderbuks met kruit en kogels, wat een tamelijk hoogen graad van techniek veronderstelt, maar moet de primitiefste werktuigen zelf vervaardigen. Kleurige houtsneden verluchten dit boek, dat denkelijk jongens van 10 a 12 jaar, die eenvoudig Duitsch kunnen lezen, menig genoegelijk uur kan be reiden zijn van hem was op hij een ruk „De helling komt vrij”, roman door P. H. de Wit. A. W. Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij - N.V. - Leiden. zouden „klaar” zijn, zooals het dier op zijn manier altijd „klaar” is. Maar dat juist is de verschrikkelijke tegenstelling tot datgene, wat den mensch opgedra gen, maar ook toegestaan is: dat hem alle wegen open blijven en dat zijn rekening met deze aarde nooit op gaat.” Ik moet de verleiding weerstaan, uit dit prachtige boek nog meer te citeeren. Belangrijk en actueel is ook het gesprek tusschen hem en een Engelschman, een gesprek, dat getuigt van het hooge zede lijke niveau, waarop deze Duitscher en deze Engelschman staan. Een gesprek over de macht, die alleen dan blijvend zijn kan, als ze verbonden is met wijs heid en de zedelijke middelen, die ge grond zijn op trouw en geloof. De lectuur van deze zeer uitzonder lijke reisbeschrijving met haar kistal- helderen stijl, spiegel van een even wichtige ziel, kan ik niet genoeg aan bevelen. Kanton, Het Regina Sebaldi” In dezelfde serie verscheen Regina Sebaldi, dat in onzen gemechaniseerden gejaagden tijd aandoet als een teer pas tel uit de vorige eeuw. De schrijver is een van die menschen, die de hoogste liefde en de rust zoekt in de vrouw, een geestelijke houding, waarvan we de schoonste apotheose vinden in Dante’s liefde tot Beatrice of Goethe’s onsterfelijke woorden, dat „das Ewig Weibliche”. de goddelijke caritas, ons trekt boven ons zelf uit, naar een hoogere wereld. J. H. SCHOUTEN. Voor ditmaal wilde ik een aantal Duitsche boeken, waarvan de meeste niet voor een uitvoeriger bespreking in aanmerking komen, onder dezen eenigs- zins kinderlijken titel samenvatten. Nu we binnen afzienbaren tijd geen reizen meer kunnen maken, moeten we trachten in onze huiskamer te genieten van al het schoone, dat de wereld te zien geeft. Pinkjes bezoek bij de eekhoorn* tjes. Lieske Havelaar. G. B. van Goor Zonen, Uitg. Mij., den Haag. Wisten de kleuters wel. dat Klein Duim, pje een broertje had Dat broertje heet Pinkje. Pinkje woont bij een reus, die hem vaak meeneemt als hij op reis moet. Hij heeft een veilige plaats en wel op diens hoed. Op een dag komt hij echter in een boom terecht en vindt daar liefderijke verzorging bij de eekhoorntjes. Hoe goed zij ook voor hem zijn, Pinkje is maar weer blij bij den reus terug te kunnen keeren. Een boeiend verhaal voor kinderen, ge ïllustreerd door Phiny Dick. ling van de Brie is psychologisch ver antwoord. Het voert de spanning in het verhaal op tot een aanzienlijke hoogte en het milieu, waarbinnen het zich voltrekt, de entourage van de werf met den gigantischen arbeid, welke daar door duizenden handen wordt verricht, is zóó suggestief be schreven, dat we voor het andere con flict, het liefdesconflict, een naar ver houding slechts matige belangstelling kunnen hebben. Deze wordt nu en dan wel opgevoerd, bijvoorbeeld in den knappen dialoog tusschen Martha en de vrouw, die poogt haar haar man te ontnemen maar zij bereikt toch niet de hoogte van de belangstelling, waarmede wij den strijd volgen van ir. de Brie met de hem vijandige machten. Het spreekt wel vanzelf, dat deze Rotterdamsche roman van iemand, die de stad kent en liefheeft, rijk is aan typische Rotterdamsche tafreelen. De haven- en riviergezichten, de Dins- dagsche markt zijn er kleurrijke voor beelden van. Hoezeer het varen den schrijver in het bloed zit, blijkt zelfs uit de wijze, waarop hij zijn men schen psychologisch beschouwt. Wij lezen ergens, dat ir. de Brie niet kan oproeien tegen de feiten, die als een gezwollen stroom hem tegemoet brui sen. Hij voelt zich als een roeier, wien de riemen uit de handen zijn geslagen, die nog een oogenblik met de doften in de hand het scheepje in goede richting tracht te sturen. Hij drijft en hij weet niet waarheen... Verfijnde en vernuftige zielkundige analyses moet men in dezen roman dan ook niet verwachten. Het is een kloek boek met Rotterdamsche beel den, die suggestief en met volkomen oprechtheid en zuiverheid zijn weerge geven en met menschen, die bezielde wezens zijn geworden, doordat de schrijver ze heeft geplaatst te midden van de ongezochte gebeurtenissen des levens. stad ademen en waarin het levens- geluid van de stad den grondtoon van het werk vormt. Aan deze reeks van Rotterdamsche romans heeft P. H. de Wit een nieuw werk toege voegd en wel een, waarin het haven leven het beste deel ontvangen heeft van de overigens altijd levendige be schrijvingen, welke de lectuur van dezen roman tot een genoegen maken. P. H. de Wit is Rotterdammer in hart en nieren en dus getuigt ieder hoofdstuk van zijn boek van liefde voor zijn geboortestad. Deze liefde heeft hem niet verleid tot een al te groote uitvoerigheid of tot een al te zichtbaar geworden welbehagen in dé tails; hij heeft den klop van het Rot terdamsche bloed weten te bewaren ook zonder uitgesponnen beschrijvin gen, hij is eerder kort en zakelijk en recht op het doel af, zooals een „kappie” op een sleepboot op de lich ten van het havenhoofd koerst. Varen, dat kan de Wit! Hij kent het water en de menschen, die er op leven, hun lief en leed, hun begeerten en teleurstellingen. Hij schrijft graag en goed over varende menschen, daar van getuigde ook een jongensboek van hem: „Twee jongens in een haven stad”. Er zijn auteurs, die een Rot- terdamschen roman hebben geschre ven, zonder dat ze de menschen, die op en aan het water leven, in de ziel hebben gezien, maar de Wit kent deze menschen door en door en in de een voudige figuren, die hij schept, weet hij zijn liefde voor het varen en voor de menschen op het water gestalte te geven. Zoo draagt deze nieuwe Rotterdamsche roman vóór alles het accent der waarachtigheid. „De helling komt vrij” Rotterdam zooals het leefde en werk te vóór de fatale dagen van dit don kere voorjaar. De rivier is nog vol kleur en leven en de schrijver laat het prachtige panorama van de Maas weer voor ons geestesoog opdoemen. Of hij de machtige rivier schildert in het prille licht van den nieuwen dag of onder de dreiging van opkomende zware buien, hij is altijd op zijn best „Kapt’n Kraul erzahlt” Van veel minder diepte zijn de ver tellingen van kapitein Kraul, een ron den zeeman, die twintig jaar onder Ar- gentijnsche, Russische en Duitsche vlag op walvisschen heeft gejaagd en geen literair werk heeft willen scheppen, toen hij de harpoen met de pen verwis selde. Uit zijn beschrijving bemerkt men, dat hij een door en door vakman is. De minder wenschelijke toestanden op sexueel gebied bij de Russische wal- vischvaarders zijn zeer voorzichtig aan geduid. Wel valt een schril licht op de chaotische verhoudingen, die door ge brek aan organisatie bij de Sovjetauto- riteiten telkens ontstaan. Een frisch, ongecompliceerd boek, waar de zilte zeewind doorheen waait, en dat toch geen droog relaas geeft van wat gevan gen walvisschen. „Die Indianengeschichte” Is Kraul’s onopgesmukte vertelkunst in ’t bijzonder voor jongens bedoeld, ge heel een kinderboek is de Indianen geschiedenis van Gerhard Drabsch. De schrijver, die dit verhaal aan zijn eigen kleine jongens heeft verteld, heeft daar mee als een pendant tot Robinson Cru soe het beginstadium van elke cul tuur willen beschrijven. Een Indiaan en zijn vrouw gaan het oerwoud in en bouwen daar een huis. Als er een wieg noodig is, gaat de Indiaan op jacht en schiet een hert en daarna een beer, want hij wil een hertevel hebben, op dat het kind slank en snel wordt, een berenhuid, opdat het sterk en dapper wordt. (Schrijver dezes heeft als baby altijd wollen dekentjes gehad, vandaar zijn schaapachtigheid). Hij béschrijft ons dan verder in dat eene gezin van drie personen alle eenvoudige uitvin dingen, zoo in één menschenleven samenvattënd wat in werkelijkheid vele eeuwen heeft gekost het looien van leer, het naaien, knoopen en schoenen „Die Fahrt nach Letztesand” Keeren we van deze Indianengeschie denis, die overal en nergens speelt, en alleen als kapstok bedoeld is om het ontstaan van een primitieve cultuur er aan op te hangen, weer naar ons oude Europa terug en wel naar de Wadden eilanden. De nu 60-jarige Martin Luserke, vroeger leider van een „Schule am Meer”, die zulk een groote voor liefde voor de zee heeft, dat hij op zijn woonschip „Krake” ’s zomers rond vaart, ’s winters in havensteden woont, geeft in die „Fahrt nach Letztesand” twee novellen, die den strijd tusschen water en land in dit groote „tusschen- land” van de Waddenkust in beeld brengen. De stoere geestelijke, die bij zijn bijgeloovige parochianen den dui vel wil uitdrijven, laat na zijn tocht Verlag, Wien). Herbert Oertel: Erlebnis Dalmatien (Wiking Verlag, Berlin): Hanns Braun: Die Reise nach Ostafrika (S. Fischer Verlag, Berlin); Kapt’n Kraul erzahlt (Herbig Verlag. Berlin); Gerh. Drabsch Die Indianengeschichte (Wikung Ver lag, Berlin); Martin Luserke: Die Fahrt nach Letztesand; Ernst Kratzmann: Regina Sebaldi (beide Wihelm Frick Dola de Jong heeft een alleraardigst kinderboek geschreven, drie oude man netjes Knikkerknik, Knakkerknak en Knokkerknok, met groote lange baarden, die de allerzonderlijkste avonturen bele ven, met wondermiddelen in een labora. torium, een circus, enz., verhalen ont sproten uit een brein vol kleurige fanta sie. M. Toonder heeft deze geschiedenis op passende wijze geïllustreerd. Stralen van één licht door R. Oostra, van Gorcum Comp., Assen. Een verzameling van 28 langere en kortere verhalen voor den lagere-school- leeftijd. Ze hebben allen ’n religieuze of ethische strekking en kunnen dienen voor Zondagsscholen, jeugdclubs, enz. Zij vor men ook geschikte vertelstof voor ouders, die iets zoeken voor hun kinderen tegen Kerstmis. wanneer hij zijn schrijversgave den vrijen loop kan laten in de descriptie van wat hem van zijn dierbare vader stad het naast aan het hart ligt. Intusschen bouwt men met deze liefde en met dit descriptief vermo gen geen roman op, die den lezer boeien kan. Er moet een conflict aan te pas komen en met de keuze van dit conflict is de schrijver, ook met de uitwerking ervan bijzonder gelukkig geweest. Het conflict in de zen roman ontstaat voor ir. de Brie, werkzaam op een groote scheepswerf, onder de dreiging van „de helling, die vrij komt”; het spook van de werkloosheid grijnst hem tegen en hij, die altijd tegen alle moeilijkhe den óp kon, voelt zich onzeker worden. De ..Nieuwendijk”, de grootste Ne- derlandsche oceaanreus, zal spoedig afgebouwd zijn en ofschoon er wel onderhandelingen worden gevoerd, de mogelijkheid om op de vrijgekomen helling de kiel voor een nieuw schip te leggen is nog zeer onzeker. Op de werf werkt een collega hem tegen, een protégé van de directie, en het een met het ander heeft tot gevolg, dat ir. de Brie uit zijn geestelijk even wicht geraakt, waarbij nog komt, dat hij in zijn privé-leven zichzelf groote moeilijkheden schept na de ontmoe ting met een jeugdliefde. Martha, zijn vrouw die alleen leeft voor hem en haar huishouding, weet de situatie te redden en de Brie voelt zich als herboren, wanneer ook tenslotte de bouw van een nieuwen oceaanstoomer aan de werf worrit gegund. Hij en zijn vrouw maken de proefvaart van de „Nieuwendijk” mee; de tewater lating woonde de Brie niet bij. In een snel en heftig toegespitst conflict met den protégé van de directie, waarbij de Brie, uit het lood gesla gen als hij is, er zelfs aan gedacht heeft zijn tegenstander uit den weg te ruimen, doet hij een val van een hooge stelling, waarna hij weken ach tereen in een ziekenhuis moet worden verpleegd. Dit -conflict in het bijzon der is knap voorbereid; elke hande- De tijd ligt al weer lang achter ons, waarin wij het den grooten Rot terdammer, Johan de Meester, kwa lijk hebben genomen, dat hij zijn groo te schrijverskwaliteiten niet heeft ge bruikt om onze literatuur te verrijken met een Rotterdamsch epos, een boek, waarin de kracht en grootheid van onze belangrijkste havenstad waren uitgebeeld en voor de toekomst in onze letterkunde blijvend vastgelegd. Niet, dat wij zijn „Geertje” niet als een meesterstuk hebben erkend en ge waardeerd, maar Johan de Meester was een krachtige natuur, die het naturalisme op onvergelijkelijke wijze diende, anders en beter dan van Deyssel het had gedaan en hij woonde en werkte als scheppend kun stenaar in een stad, die van alle kan ten inspiratief op een kunstenaarsge moed moest inwerken. Rotterdam heeft van het burgerschap van dezen literator niet veel profijt gehad; ten aanzien van zijn journalistieke en kri- wel door een kier van het luik boven hem een straal daglicht viel. Verkwisting oromde hij. Was in eens bij zinnen. Zag nu ook het kind naast zich, dat stil naar hem lag te kijken. Waar kwam dat kind vandaan? Hij had v* Fah gedroomd, herin nerde hij zich Maar dat kind Dan ineens vloog hij met een ruk overeind Boog zich over het gat, waar in hij zijn schat bewaardeDe berg plaats was leeg Wezenloos zat Foe-Jun voor zich uit te staren. Nu begreep hij den samenhang. Die slag op zijn hoofd. Het moesten de roovers van de Pa relrivier zijn, die het kind bij hem aan boord hadden gelegd om hem naar bui ten te lokKen. Dan keek hij naar het kind. Ge stolen of gekocht was hetdoor die roovers Dat kind was de schuld van alles wanneer dat niet had liggen hui len, boorde nijdig de gedachte in z'n hersenen. Dat kindhij haatte het bij na En dan. plotseling, zag hij weer de stralende oogen van Fah voor zich. Fah 1 mompelde de oude, half ver schrikt. Nu heb je een zoon sche nen die oogen te zeggen. Foe-Jun je hebt een zoon Een zoon prevelde hij. Zag op netzelfde oogenblik het goudstuk lig gen, dat gisteravond naast de kist ge rold was. Het gaf hem een schok Maar die oogendie lieten hem niet los Nu heb je een zoon sche nen ze al maar door te herhalen. Hij wist het, wanneer niemand het kind op zou eischen zou het van hem hem Een zoon van „Dat is de zoon van Foe- Jun”, zouden de andere schippers zeg gen. Foe-Jun lachte keek naar het kind dan weer naar het goudstuk in z’n hand Misschien had het kind honger, peinsde hij. Als hij melk haalde, zou hij kunnen zeggen Ik moet melk hebben voor m’n zoon Ja, hij moest melk gaan koopen gelukkig dat hij dat goudstuk had. Foe-Jun grinnikte zachtjes Voor m’n zoon, zou hij zeggen. Herhaalde het nog eensen het was of Fah’s oogen hem goedkeurend toelachten. Foe-Jun trachtte het roode licht van den haveningang in het oog te houden, terwijl hij, luisterend naar het zuch tend kraken van het in de duisternis onzichtbare zeil den gladhouten helmstok met zijn oude klauwvingers omknellend zijn jonk dicht aan den wind hield. Hij mompelde een verwensching. Wat brandde dat roode licht toch zwak Daar betaalde je nauw die zware belasting voor. Of werden z’n oogen zoo slecht misschien, pieker de hij. Scherp naar voren turend stond hij daar, in nalf gebogen houding op het verhoogde achterdek van zijn kleine boot, een olielampje naast hem op het houten dek. Het gelig licht tintelde warm op Foe-Jun’s uitgeteerde bloote voetenklom, zwakker en zwakker wordend, tegen de blauwe, gelapte slobberpijpen van zijn katoenen broek op belichtte nog flauwtjes het naakte, rimpelig-magere bovenlijf, maar liet het gezicht en den strooien punthoed ge heel in het donker. De lichtenzee van Kanton, aan stuurboord, zag hij niet. Het roode vuurtje recht vooruit, was alles waar hij oog voor had. Daar was de ha ven. Straks zou hij binnen zijn den knecht van boord sturen en dan begon zijn liefste werk van den heelen dag Plotseling schrok de oude uit zijn gemijmer op. Een zware stoomfluit dreunde achter hem en in het volgende oogenblik schoof een groote boot rake lings langs de kleine jonk. Lichten zag Foe-Jun lichten menschen vlakbij. Hij hoorde lachen. Schudde dreigend de vuist, ter wijl hij zich schrap moest zetten zoo schommelde z’n schuit op de hooge boeggolf van het andere vaartuig. Het was de rivierboot, wist hij. die van Hongkong kwam. Foe-Jun stuurde z’n boot de haven in. Nou moest hij het grootzeil maar laten vallen, vond hij. Wong-Tjiaaah schreeuwde hij naar voren. Geen antwoord. Die vent zat natuurlijk aan dek te slapen, bedacht hij nijdig. Riep nog eens maken, het vervaardigen van een boot, Wong-Tjiaaah wierp een stuk hout naar voren Dan snauwde hij z’n be vel Vallen grootzeil tische verdiensten voor de Maasstad staan de zaken gelukkig anders. De Rotterdamsche schrijvers, die na hem zijn gekomen, hebben hun literaire roeping beter opgevat. Er is in den loop der jaren een gan- sche reeks van Rotterdamsche ro mans verschenen, waarin het leven van de havenstad geschilderd staat, in het eene boek beter geslaagd dan in het andere, maar in ieder geval boeken, die de sfeer van de haven; den nu zichtbaar geworden inhoud De tsndenlooze mond viel half open als eer verhongerde greep hij toe Goud Goud Hij graaide in de geldstukken liet ze. zacht in zichzelf sprekend, door de vingers glijden, die krom stonden van begeerte. Goud Goud Jarenlange eenzaamheid, honger en ellende waren de prijs geweest, dien hij voor zijn schat had betaald. Het was begonnen met honderd goud stukken, die hij had gespaard voor een nieuwe, grootere schuit. Honderdvijftig moet ik er hebben, dan kan ik een nog grootere schuit koopen, die mooie goud stukken af te geven toen tweehon derd en daarna had hij niet meer aan een schuit gedachtGoud wilde hij hebben Goud Foe-J un begon te tellen geldstuk voor ge.dstuk een voor een Tot hij met een ruk rechtop ging zitten. Wat was datHoor, daar was het weer Met trillend-gejaagde handen nam hij den doek, waarop de dof-glinsterende goudhoop lag. bij de punten beet liet z’n schat in de kist glijden, 'n Geld stuk rolde er naast hij zag het niet. Bevend over al z'n leden liet hij de kleine kist weer in het gat zakken. Luisterde dan weer Foe-Jun grijns de. Lachte dan eindelijk, zooals hij in jaren niet gelachen had zonder ge luid weliswaar, maar hij lachte den kleinen muizenkop schokkend op den dunnen hals Het was het huilen van een kind, dat hem zoo beangstigd had. Maar ineens werd hij weer ernstig. Het was netofja waarachtig het was bij hem aan boord Een kwartier zat hij te luisteren naar het ruischen van den regen en het hui len van het kind daarbuiten. Het moest een heel jong kind zijn, wist hij een zuigeling nog. Het geluid begon hem te benauwen. Hij haalde z’n kleinen steenen vijzel uit de oude theekist, die hij als provi siekast benutte begon uit alle macht rijst te stampen. Maar het kin- dergehuil klonk boven alles uit. Dan sloop een gedachte zijn ziel binnen, die hij eerst met afschuw van zich afwierp Het kind binnenhalen? Hij was toch zeker niet gek. Stel je voor, dat hij het te eten moest geven 1 En toch na een uur van zwaren strijd schoof hij den grendel van het luik haalde het doorweekte bundel tje naar binnen. Het huilen hield op en bij het licht van de lamp zag Foe- Jun hoe een paar donkere oogjes hem aankeken. Een kraken even een piepen van den windas dan zakte het zeil, als een enorme vleermuisvleugel, die zich samenvouwde. Bij het schijnsel van de lichten der stad manoeuvreerde Foe-Jun tusschen de dichte, donkere rijen kleinere en grootere vaartuigen door. Voer even later langs de verlichte „bloemenboo- ten”, vanwaar muziek en zang over het stille water klonk. Daar vermaakten zich sampanvoerders en zeelieden, wist de oudeHij gromde. Snauwde z’n knecht Wong-Tji, die met wijdopen mond stond te luisteren toe, dat hij mee uit moest kijken. Dan lagen ze ge meerd. In de kleine ruimte onder het ver hoogde achterdek, waarin hij het grootste deel van zijn leven had door gebracht, hurkte Foe-Jun bij het licht van de klejne olielamp, die hij van dek mee naar beneden had genomen. Zijn rijstkommetje in de hand houdend, werkte hij met gretig-vlugge wipjes van de eetstokjes, die hij in de an dere hand hield, zijn rijst naar binnen. Pikte af en toe een stukje visch uit de sauskom, die voor hem stond. Dan was hij klaar met zijn armelijk maal borg het eetgerij op. Foe-Jun keek schuw om zich heen, als had hij net gevoel, dat onzichtbare oogen hem bespiedden luisterde een oogenblik den kleinen muizenkop scheef houdend. Maar alleen het een tonig tikken van den regen, die beginnen te vallen, was hoorbaar het dek boven hem. Dan voelde aan het lu’k, dat den toegang tot het kajuitshok afsluit, mompelde iets liep daarop in half gebukte houding, om het hoofd niet te stooten, naar een hoek lichtte een losse plank op haalde uit de nu zichtbaar geworden opening een zwart zijden, met goud draad en kleine ronde spiegelschijfjes versierden doek te voorschijn, dien hij midden op den vloer uitspreidde. Weer dook hij in het gat, tilde er een kleine houten kist met ijzerbeslag uitzette deze op den doek. Dan ging hij op zijn knieën liggen. Luisterde nog eens. Opende eindelijk met bevende vingers het deksel Foe-Jun’s doffe oogen begonnen te glinsteren groot en star gericht op naar het spookeilandje „Letztesand’ elke gedachte aan een kerkelijke boete voor zijn „kerels” varen. Deze novellen herinneren aan Theodor Storm’s „Schimmelreiter”, maar bereiken lang niet de artistieke hoogte daarvan. Knikkerknik, Knakkerknak en Knokkerknok. Dola de Jong. Van Holkema en Warendorf, Amsterdam. Beginnen we in Dalmatië. Voor me ligt een prachtig uitgevoerd „land- schapsboek” met een kleine honderd schitterende foto’s, elk een heele bladzij groot, van talrijke schilderachtige plek jes uit dit voor de meeste Nederlanders onbekende land. Niet alleen de kust en Dubrovnik, ook Bosnië en Herzegowina hebben een beurt gekregen. Er naast staan eveneens ±100 blz. geschiedenis- sen, die spelen in dezelfde streek, Ver halen, die echter niet als directe toe lichting bij de platen bedoeld zijn en er dus tamelijk los van staan. Als geheel een mooie combinatie, geschikt om tel kens weer op te nemen en te bekijken. Hanns Braun: „Die Reise nach Ostafrika” Een paar stappen brengen ons van Dalmatië naar Oost-Afrika. Dit is een boek, dat wat inhoud aangaat, oneindig waardevoller is. Hanns Braun behoort niet tot die menschen, die op z’n Ame- rikaansch in vier weken Europa „doen” Hij gunt zich tijd voor een reiziger uit ons decennium een zeldzame eigen schap. Bij zijn heele beschrijving kan en wil hij niet verloochenen, dat hij een humanistisch gevormd Europeaan is. In zijn evenwichtig, prachtig proza herin nert hij voortdurend aan Carossa, wiens „Rumanisches Tagebuch” ook heel iets anders is dan een gewone oorlogs beschrijving. Niet beter kan ik doen, dan enkele voorbeelden geven. Hij zit in een gammel auto’tje, dat door een zwarten chauffeur wordt bestuurd. Elk oogenblik is er iets defect; de volkomen ondeskundige neger prutst wat aan de machine: hij denkt er niet aan, te onderzoeken, waar de technische fout is, welnee: in de machine zit een demon, dien men moet kalmeeren, overigens zijn humeur aanvaarden. Plotseling ziet de auteur de wereld vol bruine, zwarte, gele menschen, die men tot de machines heeft toegelaten, welke ze nooit hadden kunnen uitdenken. „Maar nu zijn ze daar, die machines, geweldig, onover- I trefbaar, en men kan menschen, die niets kunnen uitdenken, daarmee in het zadel zetten; ongetwijfeld, ze rijden heel goed. Men heeft ze aan het stuur geplaatst, men heeft hun geleerd op knoppen te drukken, die verderf uit spuwen; de wereld is vol menschen, die functioneeren als het „begint” in een of andere beteekenis, en die niet daar voor verantwoordelijk kunnen gemaakt worden. Gruwelijke ontmenschte „we reld van functioneerenden Welk een ondergang!” Prachtig zijn de overpeinzingen bij een groote kolonne trekmieren, de zoo gevaarlijke dieren, die op hun verwoes- tingstocht al het levende aanvallen en binnen ongelooflijken korten tijd op eten. Vreeselijk was het lot van arme gewonden, die toevallig op den weg van deze trekkende dieren lagen en niet tij dig meer weggebracht konden worden. Maar, gaat de schrijver verder, mijn af grijzen had nog een diepere reden. Deze diertjes beheerschten hun leven en be veiligden hun gemeenschap op een Wijze, die den over hen gebogen mensch bekend moest voorkomen. Want het zag er uit als het uitvoeren van een ver- Itmdig overleg, dat vroeger eens plaats gevonden moest hebben, vóór het ge woonte en „tweede natuur” was gewor den. Niet één oogenblik twijfelde ik bij deze mieren er aan, dat hun „bijna” menschelijke orde niet naar het men- schelijke toe leidt, maar er van af naar het gewoonweg onmenschelijke. Ja, ik had niet de geringste moeite te geloo- ven, dat deze mieren- en bijenstaten den „heer der schepping” moeten waar schuwen, een elementaire wet, namelijk die van het gemeenschapsgevoel, niet tot in het extreme door te voeren. Een gemeenschap, die de hoogste, ja eenige levenswaarde van zijn leden ziet in het zich inzetten voor het geheel (dat als zoodanig zeer wel staan kan in vernie tigende tegenstelling tot soortgelijke gemeenschappen), zulk een gemeen schap is van een schrikaanjagende grootschheid, maar grootsch op mieren of bijenmanier, niet meer op mensche lijke wijze. Geeft de menschheid de hooge aan spraken van de onsterfelijke ziel van den enkeling op ten gunste van een absolute exploitatie van het individu Voor het verafgode geheel, dan wordt de bevolen moord van de nutteloozen, b.v. van de ouden en zieken, zeer spoe dig in een of anderen vorm „gebod”. Voor mrj had en hield de bewonderens- Waardige legertocht van de mieren iets beklemmends en iets hopeloos. Wat mieren voelen, kan ik niet weten. Maar ongeveer stel ik me voor, wat men schen in dezen eindtoestand zouden voelen; als hoogste j^ing misschien een soort sombere trots-’op hun orde, maar meer niet. Want de daarin bevangenen Foe-Jun lag al uren bewusteloos op den vloer van z’n kajuitshok. Hij kreunde even opende een mo ment de oogen sloot ze onmiddellijk weer. Dan hoorde hij, als uit de verte, het huilen- van een kind zag ineens, heel vaag, een vrouwengezicht voor zichde trekken werden duide lijker Wie was die vrouw Nu zat ze daar in de kajuit van zijn jonk spelend met een kind, dat in haar schoot lagEn plotseling wist hij het was Fah, z’n vrouw Ze was dus niet gestorven toen, bij de ge boorte van hun eerste kindDaar was zeen het kind ookeen zoon Hij lachte. Fah keek hem aan, met oogen stralend van moedertrots ze had Foe-Jun een zoon geschonken Ze mocht trotsch zijn. Hij wilde zijn zoon van haar schoot nemen toen werd alles donker om hem heen maar het huilen van het kind hoorde hij nog Weer sloeg Foe-Jun de oogen op. Het olielampje brandde nog, zag hij. Hoe-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 7