Op de hooge, hooge daken De mensch en zijn omgeving LETTERKUNDIG BIJBLAD HAAGSCHE COURANT „Mevrouw is vertrokken VAN DE Zaterdag 7 December 1940, No. 17745. b-4pl Het conflict tusschen twee levenshoudingen De gedachte Aller zei en nog A. S. JOHAN KONING^ 1 O De strijd tusschen geest en materie uit het Deensch door GEORG PHILIPP het voor De schoorsteenveger of de man. die Den Haag vanuit de hoogte bekijkt. Zooals ten onzent de Italianen naast beroemde ijsmakers ook terrazzowerkers zijn, zoo zien wij, dat eveneens de groote schoorsteenvegers van Italiaan- sche afkomst zijn. Zij kwamen aan het einde der vorige eeuw tengevolge van oorlogsomstandigheden vluchtend uit het Italiaansche deel van Zwitserland naar Noordelijker streken. Hun handig heid in het klimmen en hun minder groote afkeer van roet en vuil dan die van de Hollanders, ten eeuwigen dage voor hun helderheid bekend staande, gaven hun een voorsprong op de Hol- landsche collega’s, die het vuile baantje van harte overlieten. In de oertijden van het huis leefden mensch en dier in één ruimte. De rook van het walmende houtvuur vond een uitweg door een gat in het dak. Naderhand kwam men op het idee door den steen, die het huis schoorde, een rookgang te metselen. Nog ziet men vaak bij oude huizen den schoorsteen aan den buitenmuur versterkt om den muur meer weerstand te geven. De schoor steenen, die werden gebouwd in het tijd perk toen ook de Gevangen Poort ver rees, metselde men zóó ruim, dat zij niet als tegenwoordig met een bezem werden geveegd, maar de schoorsteen vegers kleine jongetjes door den schoor steen naar boven stuurden om het roet aan den binnenkant af te krabben. Een schrikbeeld van socialen misstand! Overigens was het vak vroeger méér in aanzien. Zonder omstanders te ver bazen liep een schoorsteenveger door de straten met een hoogen hoed op, het hoofddeksel dat men mét het laddertje als symbool van het vak onafscheide lijk van den schoorsteenveger vindt af- gebeeld. Een telg van een schoorsteen- vegergeslacht hier uit onze stad ver zekerde ons, dat nu nog in Zwitserland een dorpje bestond, waar de burgemees ter met een hoogen hoed tegelijk het ambt van schoorsteenveger uit oefende, iets dat wij ons niet meer kun nen voorstellen. Wel kan het vak met metselaar of z.g. rookverdrijver worden gecombineerd, hetgeen heel begrijpelijk is. Een schoorsteenveger zal weten hoe een ideale schoorsteen gebouwd moet worden en maar al te vaak krijgt hij een schoorsteen te vegen, die zonder be grip, waarvoor hij dient, is raakgemet- seld, vol bochten en slingers met in de Arthur van SchendeL (Foto-archief) „Mevrouw lag in haar blauwe ja pon voorover in de bloeiende kruize munt aan den slootkant, hoofd en ge zicht met den zomerhoed bedekt, en in de eene hand, waar een lichte saf fier aan flonkerde, hield zij een rietje dat zij telkens tusschen de bloemsten gels van de weegbree in het water stak. Het water rimpelde dan en de spinnetjes ijlden er over weg. Zij hield het rietje stil toen er op haar pink een lieveheershaantje neer streek. Mijnheer stond onder een pe- reboom te kijken naar de bladeren en de groene vruchten. Van liet weiland dreef de warme geur van rijpend gras, waar de koeien in de zon lagen, wit en zwart. Hij kwam bij de sloot, hij zag dat zij het rietje uitstak naar een water spin en hij ging naast haar zitten. Hij zeide: Die beestjes vinden het niet aardig op een zomermorgen geplaagd te wor den. ander wezen. Zij werd stil en uiterst koel tegen hem. Aan het eenige leege tafeltje in de bar was een zoojuist binnengekomen troepje gaan zitten. Eén der gasten stond op, kwam naar him tafeltje en vroeg Vera voor een dans. Als in een ban zat Gert. Een uur, twee uur gingen voorbij. De bar werd gesloten. Vera was niet teruggekomen. Gert was de laatste, die het lokaal verliet. Nadat hij tien minuten vergeefs aan haar deur had gebeld, ging hij huis waarts. Tot in den vroegen morgen belde hij haar op niemand antwoordde. Ten slotte sliep hij in, overmand 'door moeheid en wanhoop. Eerst laat in den ochtend ontwaakte hij en greep onmiddellijk den hoorn: „66505”. Vera sprak. Hij stokte van blijd schap. Zij was zeer kort aangebonden. Je moet mij goed begrijpen. Hij is één der eersten bij de filmmaat schappij „Siro” en het is zaak, dat ik goed met hem kan opschieten! Zelfs zy, de beroemde, moet aan het „zakelijke” denken. Wij kunnen elkaar niet meer zien, zei zij. Gert huilde, smeekte, dreigde. Toen legde zij den hoorn neer. Hij stormde de trappen af in taxi, vloog naar haar huis. Het meisje deed open: Mevrouw is vertrokken. rookgang uitstekende balken en steenes, De gevaren aan een slechten schoor» steen verbonden en de daaruitvoort» spruitende onmogelijkheid deze behoor lijk te vegen zijn de onaangename brand en kolendampverstikking. Terecht be staat er dan ook een verordening, die voorschrijft, dat elke schoorsteen in Den Haag minstens één keer per jaar behoorlijk geveegd moet worden. Daar bij zijn de veiligheid en gezondheid van zeer veel menschen betrokken. Wanneer blijkt, dat een brand is te wijten aan het niet nakomen van deze verplichting, is de burger strafbaar! Wat is eigenlijk de beste tijd om den schoorsteen te laten vegen; de eene zegt in het voorjaar, de ander in het najaar? in ’t voorjaar is het *t beste, na afloop van het stookseizoen. Het kanaal is dan nog droog en het roet laat makkelijk los. Komt er vocht in door regen en mist, dan gaat het roet gauw vastkoe ken en hebben wij veel meer werk onj het eraf te krijgen. In dit verband be staat er een verordening, dat de schoor» steen van boven tegen inregenen afge dekt moet zijn. Dikwijls is het noodig ook tijdens den winter ’n paar maal te laten vegen, vooral als men hout of eier kolen stookt, hetgeen veel menschen op het oogenblik doen. Echter de nakomelingschap van de eerbiedwaardige schoorsteenvegersge- slachten hield geen gelijken tred met de toename van het aantal schoorsteenen. Gemiddeld komen er per jaar in onze stad ongeveer 2000 huizen bij. Ieder huis heeft gewoonlijk 3 „kanalen” voorkamer, achterkamer en keuken dat komt dus neer op ’n toename van 6000 schoorsteenen per jaar, die geveegd moeten worden. Het vak is vrij en on georganiseerd welk een weelde zoodat de beunhazerij haar intrede deed en welig tierde! Als u eens wist, mijn heer, zei de Italiaansche schoorsteenve ger tegen ons hoeveel wij worden opgebeld door menschen, die zeggen dat ze toch zoo’n pijn in hun hoofd hebben van den kolendamp. In 9 van de 10 geval len is er een vegertje geweest, die voor een paar centen minder den schoorsteen heeft.verstopt Het is tenslotte een vak, mijnheer. lemdnd, die vandaag met schillen loopt, kan onmogelijk morgen schoorsteenveger zijn! Daar komt bij, dat wij gewend zijn over daken te loo- pen en uit te kijken. Als je dat niet doet, is er gauw iets kapot van pannen, goten of radio-antennes. Een heeleboel huisbazen willen daarom dat in hun huizen z.g. mechanisch geveegd wordt, d.w.z. van onder af met een bezem, vastgebonden aan 'n buigzamen bamboe stok, bestaande uit verschillende einden op de manier van hengeldeelen aan el kaar gezet. Men loopt dan echter de kans, dat men het roet in een klomp bovenin den „pot” vastduwt met de be kende gevaren van dien. Tenslotte hadden wij een paar korte vragen, waarvan de eerste was waarom de schoorsteenveger altijd „boe” riep naar zijn maat Er is een aantal kin deren, dat van deze „boemans” geluiden ernstig verschrikt raakt Dat doen wij om te kunnen hooren, of we de goede rookgang te pakken hebben, zei hij glimlachend, de keuze is soms moeilijk, als men boven op het dak het woud van schoorsteenen voor zich ziet Vallen de schoorsteenvegers dik wijls tijdens hun klimpartijen? Gelukkig niet vaak, maar het komt wel eens voor. Duizeligheid kennen wij niet en we letten doorgaans goed op waar we gaan staan. Wij dankten voor de wetens waardige inlichtingen, die onze nieuwsgierigheid op dit punt bevredigd hadden en namen afscheid van den man, die Den Haag vanuit de hoogte bekijkt! over de machten van Het Goede en Het Kwade en wel op een wijze, die even suggestief als origineel is. In het leven hebben we vooral te maken met de invloedssfeeren dezer machten, daarom vertegenwoordigen in dezen roman de heer en mevrouw Oberon de invloedssfeer van het goede en de heer en mevrouw Selvergedaen die van het kwade. Romanfiguren, die in vloedssfeeren verbeelden, zijn van een gansch andere makelij dan die welke een macht representeeren. Van Schen- del heeft voor hen een eigen karakte ristiek, een karakteristiek, welke diep-in even dichterlijk als wijsgeerig is. Daar zijn om te beginnen Mijnheer Oberon en mevrouw in re- een alles bezielende factor, integendeel, zij valt er nauwelijks in te onder kennen. In zooverre sluit deze roman niet aan op „Een Hollandsch drama”, op ,,De grauwe vogels” en op „De zeven tuinen”, waarin de tragischt noodlotsidee zich sterk geconcen treerd op den voorgrond drong. Van Schendel zou trouwens van Schendel niet zijn, wanneer hij zich niet ook op dit punt wist te vernieuwen. In zijn nieuwen roman plaatst hij ons tegen- de een lange reeks van jaren voor hem werden vereenigd in de noodlots gedachte, welke in „Drogon” reeds tot uiting kwam en die ook zijn ro mans der laatste jaren heeft bezield. Terecht heeft men dit een nieuw ele ment in onze letterkunde genoemd. In „den nieuwen van Schendel, „Mijnheer Oberon en mevrouw” geert de noodlotsgedachte niet als Ik speel maar wat, antwoordde zij. Waarom zou ik niet met beestjes spe len nu je mij half overtuigd hebt dat wij het met menschen niet meer kun nen doen? Je hebt gelijk, de dieren zijn lang niet zoo zelfzuchtig, lang niet zoo wreed en onzindelijk. En toch, met de menschen te spelen was toch meer aardigheid, begrijp je waarom?” Zóó, weergegeven als kort citaat, zal de lezer wellicht niet onmiddellijk de typische karakteriseering van me vrouw en mijnheer Oberon begrijpen, maar zeker zal hij toch het accent aanvoelen van de dichterlijke verbeel ding van den poëtischen grootmeester van ons Nederlandsche proza, die van Schendel is. Veel meer binnen de realiteit getrokken, is de figuur van mijnheer Selvergedaen; de eerste ont moeting, die de heer Oberon met hem heeft in de tram naar Haarlem, spreekt duidelijk genoeg „Ter hoogte van het boschje aan de Glip, waar de weg in een bocht ging, moest de tram op den wissel wachten op de tram uit de andere richting. Daar stapte een lange heer binnen, die tegenover hem ging zitten, het eene been om het andere gewen teld. Hij was deftig in het zwart gekleed en hij scheen in ernstig ge peins verdiept. Mijnheer Oberon vond zijn gezicht leelijk en onaangenaam. Toch moest hy telkens naar hem kij ken en dan sloeg ook die man de oogen op naar hem, kleine, slimme oogen, stekelig, donker groenachtig van kleur. Eerst keken zij elkander drie seconden in de oogen, daarna wel vijf of zes, en telkens was het mijnheer Oberon die dan Weer langs hem keek, want die persoon wekte sterk zijn weerzin. Niet boos worden, zeide mijnheer tot zichzelf, en zijn eerste gedachte was uit de boosheid komen kwade dingen voort, dat is be kend. Maar het individu bleef hem hinderen met zijn kijken. Mijnheer Oberon keek naar zijn handen, uitge strekt op de knieën, en ook die erger den hem, gele magere handen, lange vingers met nagels puntig geknipt, niet heel zindelijk. Die vent kon wel van een kerkhof komen, dacht hij, een bezorger van afgestorvenen of zoo. En telkens wanneer hij de oogen opsloeg, zag hij dat hij naar hem keek, nu met een vaag lachje langs de neus vleugels. Mijnheer wilde ergens an ders gaan zitten juist toen de tram met een schok stilhield. Van die ge legenheid maakte hij gebruik om uit te stappen”. haar voor het restaurant zitten, waar hij haar voor het eerst ontmoet had, al waren sindsdien nog geen vier- en-twintig uur verloopen. Voortaan zou het „haar” restaurant zijn neen misschien verliet zij hem over eenige weken reeds. kwelde hem, maar hij liet niets mer ken. Voor Kranzler was het vol. oogen keken naar Vera’s wagen, van verre herkenbaar aan de hemelsblau we kleur. Vera en Gert werden aan gestaard. Hij was trotsch en gelukkig in haar nabijheid te zijn. De menschen fluisterden en monkelden. Van alle op merkingen verstond hij slechts: „Al weer een ander”, maar hij dacht daar niets bij. Als we nog een toertje willen ma ken, moeten we nu dadelijk gaan. Gert werd door haar omhelzing ge wekt. Hij lag op een volumineuzen di van. Vera stond vóór hem, gekleed in een schitterende paillettenjurk, die als een vischhuid strak om haar vol maakt figuur sloot. Neem een douche, dat zal je op- frisschen, jongen! Dit „jongen” zei zij na bijna iederen zin. In minder dan geen tijd was Gert gereedeen glas port, een kus weg waren zij. In de Konigin-bar was het stamp vol. Vera kende ongeveer iedereen. Gert en zij dansten en lachten. Zijn verliefdheid en de drank maakten, dat hij zich geheel eén met haar voelde. Plotseling veranderde Vera in een Tusschen deze „representatieve fi guren” van Het Goede en Het Kwade bewegen zich de aardsche stervelin gen, met wie wij in dit boek kennis maken, in de allereerste en voor naamste plaats Jan en Klaartje, twee jonge menschen, die afwisselend onder den invloed van den een of den ander verkeeren en wier innerlijkgn strijd wij meebeleven onder de bekorende macht van van Schendel’s gezegend schrijftalent. Rampen en teleurstellin gen zijn hun deel, maar ook de gena de worden zij deelachtig. Wanneer wij op dit punt zijn aangeland, dan vin den wij van Schendel vernieuwd, zoo als dit nog nimmer te voren is ge weest. In de plaats van de tragische noodlotsgedachte is gekomen het rus tige Godsvertrouwen. Het is waar, zegt een der bijfiguren in den ro man tenslotte met betrekking tot Jan en Klaartje het is waar, zij doen niet meer dan bidden, zij gaan niet naar de kerk omdat ze er niet in grootgebracht zijn, maar het voor naamste, dat hebben ze, het vertrou wen dat ze geleid worden naar het eenig ware doel. Geen Satan zal ze nog deren en de aardsche zorgen heb ben geen gewicht. Ik wou dat u kwam zien om u te overtuigen hoe twee men schen, die heel hun leven geslingerd werden door valschen of door goeden raad, onverwacht het grootste geluk gekregen hebben... Het is het gelukkige einde van een zwaren inner lij ken strijd, het einde van een levenslied vol wijsheid en schoonheid, want, inderdaad, dit boek is een levenslied, het is door trokken van prachtige, ware gedach ten over het leven en over hetgeen het leven zijn waarde geeft. Het is een diagnose en analyse tevens van het menschenspel van domheid en ijdel heid, van eenvoud en gericht-zjjn op hetgeen boven het eigen belang en het „ik” uitgaat... Met zijn „Mijnheer Oberon” heeft van Schendel een figuur in onze lette ren gebracht, die in de wereldlitera tuur nog slechts enkele malen werd behandeld. Dit feit verleent aan dezen nieuwen roman van Neerland’s groot- zelfde richting. Zij echter zag nie mand dan hem, den langen blonden jongen in zijn lichte jas. Spoedig werd het hem duidelijk dat zij de be roemde filmster Vera von Gregory was, die hij onlangs in de onvergete lijke film „Het Masker” had gezien. Zooals zij daar zat, zag Vera von Gregory er betooverend uit. Hoewel zij volgens berekening achter in de dertig moest zijn, leek zij hem een jong meisje toe. Zij was in het zwart en onder een klein zwart hoedje krul de overvloedig blond haar. Achter een sluiertje, dat tot op den zilvervos om haar schouders neerhing, zagen haar glanzende grijsgroene oogen hem door dringend aan. Gert was onmiddellijk vuur en vlam. Het sprookje was tot hem geko men! Hij moést haar leeren kennen, die door ieder bewonderde ster! Na korten tijd stond Vera op en ver wijderde zich langzaam van het café terras. Gert haastte zich te betalen; haar na, was zijn eenige gedachte. Zoodra Vera op straat stond, werd zij omringd door bewonderaars, die zich om haar heendrongen om haar autogram te bemachtigen. Gert nam een kloek besluit, duwde de menigte opzij, ging op haar af en vroeg of hij haar naar huis mocht rij den, of haar soms op een of andere wijze behulpzaam kon zijn? Vera glimlachte en zei hem, haar naar haar wagen te brengen die op den Burgersteig parkeerde. Gert was dankbaar niet afgewezen te worden. Toen zij den wagen bereikt hadden, vroeg zij, of hij niet wilde meerijden? Zij reden... Vera stelde een tochtje door het Grünewald voor. Gert kon zijn geluk niet bevatten. Buitengewoon was zij... misschien een beetje oud, maar wat deed dat ertoe. Terwijl zij reed, nam zij het sluiertje af. Haar gezicht was zeer goed opgemaakt, on der haar kin liep een klein litteeken. Opgelicht, dacht hy. Dat maakte haar nog interessanter. Hij moest over zichzelf vertellen, eerst hoe oud hij was. Achttien. Achttien, herhaalde zij en haar oogen straalden nog sterker. En wat wilde hij hier in Berlijn? Ik wil aan de film. Vera vond het geen kwaad idee. Zij keek hem onafgebroken aan hoe jong was hij... Zij vertelde hem van haar ongeluk kig huwelijk, van haar scheiding, toen zij twintig was. Dat was een tijd ge leden... Ik zal je helpen bij de film te komen. Je zult niet behoeven te vech ten zooals ik heb moeten doen. Jaren lang iederen dag, van 's ochtends tot s avonds. Dat zitten op een filmbeurs, je laten aanstaren... het is verschrik kelijk en dat wil ik jou besparen! Gert was in de wolken. En dan wa ren er menschen, die beweerden dat sten prozaist nog een zeer bijzondere beteekenis. Volgens de oude sage was Oberon koning der elfen; zijn gemalin was Titania. In den roman draagt me vrouw Oberon dan ook dezen wellui- denden naam. Men vindt deze stof voor het eerst behandeld in de „Chansons de geste” van Huon de Bordeaux; later werd de inhoud van dit gedicht bewerkt door de Engel- sche dichters Chaucer, Spencer en Shakespeare, in zijn „Midsummer- nightsdream” en door Wieland in zijn epos „Oberon”. De elfen waren vol gens de sage bovennatuurlijke wezens, die trachtten met de menschenwereld in verbinding te komen en ze naar hun verblijf te lokken. Oberon, als ko ning der elfen, had de leiding daarbij. Aan „mijnheer Oberon” in van Schendel’s nieuwen roman heeft men dezelfde symbolische beteekenis toe te kennen. Ook bij hem is Oberon de helper en vriend der menschen, zooals hij het was in het oude Fransche epos van Huon de Bordeaux, omstreeks 1220, bij Chaucer, in de 14de eeuw, bij Shakespeare omstreeks 1600 en by Wieland in 1780, naar wiens tekst Weber’s opera „Oberon” in 1826 werd gecomponeerd. De wereldliteratuur kent geen andere „Oberon”-bewerkin- gen. Zeggen wij dus te veel, wanneer wij beweren, dat Arthur van Schendel met het Oberon-motief te brengen in de Nederlandsche romanliteratuur een literaire en artistieke daad van buitengewone beteekenis heeft ver richt? Vooral waar dit is geschied op een zoo schoone en dichterlijke wijze? Wat lange jaren in de opeenvolgende romans van van Schendel min of meer ongeformuleerd is gebleven, het Godsvertrouwen kwam in dezen laatsten roman van zijn hand tot positieve uitdrukking. De strijd tusschen Het Goede en Het Kwade is verstild in de onderwerping aan de Bestiering. Dit maakt dit boek tot een getuigenis van die menschelijke liefde, die van bovenaardsche duurzaamheid is. „M ijnheer Oberon en m e v r o u w”, roman door Arthur van Schendel. Uitg. J. M. Meulenhoff, Amster dam. „De nieuwe van Schendel” is er weer. Zijn verschijning is een na- jaarstraditie geworden; het zou koud en ongenoegelijk in onzen literairen hof zijn, wanneer we hem in die laat ste donkere maanden van het jaar zouden moeten ontberen. Ieder najaar vraagt men zich af „is dit nu zijn beste boek?” en ieder najaar komt er een beter. Van Schendel vernieuwt zich keer op keer. Men haalt hem on der honderd andere boeken uit en toch staat men telkenmale voor een nieuwen van Schendel. En bij deze schier onuitputtelyke variatie in zyn werk, hebben nooit de rijkdom en de diepte ervan iets te lijden gehad. De meest gewone dingen in het mensche- Hjk bestaan brengt hij op een hooger plan. Altijd weer opnieuw wordt een menschelijke zwakheid aan de aarde ontheven en „omgetooverd tot een prachtige drift, welke tenslotte breekt tegen de ondoorgrondelijkheid van ieder einde”. De buitengewone en merkwaardige beteekenis van van Schendel’s wérken voor onze literatuur ligt niet voor het geringste deel in de houding, welke hij van nature tegen de romantische strooming van zijn tijd heeft ingeno men en van zijn standpunt ten opzich te van de verborgen hoogere machten in het menschelyk leven, die geduren- zij in Wannsee aankwamen, verdween de zon achter de wolken en het begon te motregenen. Wij zullen den wagen hier laten en wat in den regen loopen, zei Vera. Als twee vroolijke kinderen gingen zij zonder hoed, hand in hand langs de Havel. Zij lieten den regen op zich neerdrizzelen, zeiden niets, glimlach ten en liepen, liepen... Daar zij geen van beiden tijd gehad hadden te ontbijten, stelde Vera voor, dat zij iets zouden eten in het Zweed- sche paviljoen. Zij was in een stralend humeur, schertste en lachte aan eén stuk en had allerlei dwaze invallen. Een doodgewoon menschenkind, dacht Gert, die zich een filmster als een uit zonderlijk, onnatuurlijk wezen had voorgesteld. Hoewel zij een ontzettenden honger had, durfde Vera haast niets te eten. Voor het oogenblik leefde zij bijna uit sluitend van vermageringspillen. Eén der beroemde Hollywoodsterren was kort tevoren aan al te sterke verma gering gestorven. Nu zocht men iemand, die voor haar in de plaats kon komen en de oogen van Hollywood waren op Vera von Gregory geves tigd. Voor de maand om is moet ik nog elf pond afvallen, anders kunnen zij mij niet gebruiken. Het trof hem als een slag. Wilde zij naar Hollywood en misschien al de volgende maand? Daarover had zij hem nooit iets gezegd. Eigenlijk was dat ook niet zoo vreemd wij ken nen elkaar pas vijftien uur, viel hem in. Het leek hem, dat zij al eenige ja ren samengeweest waren. Maar gisteren zei je toch dat wij altijd samen zouden blijven, stotterde Gert. Een klein lachje was haar eenig antwoord. Toen zij gegeten hadden, gingen zy terug naar de stad. Laten we een kopje koffie bij Kranzler drinken, vroeg Gert. Het weer is goed geworden. Hij was sentimenteel, wilde met Eindelijk een droom in vervul ling gegaan, dacht Gert Brandt, toen hy op het Stettiner-statjon uit den trein sprong. Zijn vrienden vonden Gert knap Lang en blond met een veroverenden glimlach. Zijn ouders in Kopenhagen waren gefortuneerd het had Gert nooit aan iets ontbroken. Als eenig kind was hij verwend geweest. Hij ge loofde in de menschen en zag het leven rooskleurig. Hy stond voor het eerst op eigen beenen: achttien jaar en men had erin toegestemd dat hij alléén naar Berlijn reisde. Hij wilde aan de film. In zijn eigen land waren te weinig mo gelijkheden en daar hij reeds eerder met zijn ouders hier was geweest en er zich had thuisgevoeld, had hij de „nooit-rustende stad” gekozen. Boven dien was er een groote filmproductie en was zij de meest nabije „Grosz- stadt”. Zooals hij daar stond straalde de levensvreugde van hem af. Een wijde, lichte overjas hing los om zyn schouders, in iedere hand droeg hij een suite-case. Rondom hem draafden de menschen roepend en duwend door elkaar, maar Gert deed kalm aan niemand wachtte hem immers. Nadat de kruier zijn grooten koffer bovenop een taxi had neergeploft en de handbagage in den wagen had ge zet, reed hij naar Pension „Garmer” op den Kurfürstendam. Aangezien hij vroeger slechts veertien dagen in Ber lijn had doorgebracht en er sindsdien twee jaar verloopen waren, was bijna alles nieuw voor hem. Eerst toen de wagen langs de Linden reed, knikte hij in herkennen; daarna volgden de Brandenburgertor, de Tiergarten en Grosser Stern, waar nu de Siegessau- le stond. Iets verder reden zij langs de Gedachtniskerk en toen ging het over den Kurfürstendamm, de straat van Berlijn die hem het best beviel. Het was bijna donker, maar voor de café’s zaten om de brandende ka cheltjes nog vele gasten in plaids ge huld te genieten van den niet heel warmen voorjaarsavond. De vooruit bestelde kamer in het pension was ge reed voor den nieuwen gast. Het pen sion was in een groot oud huis; Gert kreeg een kamer met balcon op den Damm. Dadelijk nadat hij het ergste stof van de reis had verwijderd, ging hij erop uit onder menschen zijn. On bewuste verlangens en nieuwsgierig heid dreven hem. Als een kind ver heugde hij zich het vele nieuwe te zien en te beleven. De meeste menschen zaten voor Kranzler, omdat daar de meeste ka cheltjes en de meeste plaids waren. Gert vond spoedig een tafeltje. Hij be stelde een cocktail, nipte eraan en had oogen tekort om alles in zich op te nemen. Eenige tafeltjes verder zag hij een gezicht dat hij zeker eerder gezien had. Verschillende gasten keken in de- het moeilyk was om bij de film te komen! Plotseling hield de wagen stil op een stillen zijweg in het Grünewald. Ge durende den rit ha'd Gert niets gezien dan haar. Hij prentte zich iederen trek van haar gezicht in, want was hem of hij haar vandaag het eerst én voor het laatst zag. Vera nam zijn hand en zei hem iets liefs. Liefde op het eerste ge zicht, eindigde zij. Hij moest het wel toegeven. Nooit immers was hij zoo gelukkig geweest, als nu naast haar. Hoe groot en sterk voelde hij zich bij Vera, die klein en teer was. Al die jaren heb ik zoo naar een mensch verlangd, fluisterde zy, en nu ben jij er. Wij zullen bij elkaar blijven... altijd. Gulzig drukte hy haar ge schminkte lippen tegen zijn mond en kuste hem. Gert meende dat hij droomde. Zij was de eerste vrouw, die zijn zinnen in vuur zette. Hij trok haar tegen zich aan, als wilde hij haar nooit meer loslaten. Nu moest de aarde wegzinken... Het was reeds licht toen hij thuis kwam. Om tien uur ontwaakte hy na eeni ge uren onrustig geslapen te heb ben. Zal zij komen? was zijn eer ste gedachte. Tegen elf uur hield volgens af spraak Vera’s sierlijke wagen stil voor no. 210. De zon scheen. Vera was zoo mogelijk nog mooier dan den vorigen avond. Zij stelde voor naar Potsdam te gaan. Gert zou naar het einde der wereld met haar willen rijden. Toen een zaten F

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1940 | | pagina 14