Op de hooge, hooge daken
De mensch
en zijn omgeving
LETTERKUNDIG BIJBLAD
HAAGSCHE COURANT
„Mevrouw is vertrokken
VAN DE
Zaterdag 7 December 1940, No. 17745. b-4pl
Het conflict tusschen
twee levenshoudingen
De gedachte
Aller
zei
en
nog
A. S.
JOHAN KONING^ 1
O
De strijd tusschen geest
en materie
uit het Deensch
door GEORG PHILIPP
het
voor
De schoorsteenveger of de man. die Den
Haag vanuit de hoogte bekijkt.
Zooals ten onzent de Italianen naast
beroemde ijsmakers ook terrazzowerkers
zijn, zoo zien wij, dat eveneens de
groote schoorsteenvegers van Italiaan-
sche afkomst zijn. Zij kwamen aan het
einde der vorige eeuw tengevolge van
oorlogsomstandigheden vluchtend uit
het Italiaansche deel van Zwitserland
naar Noordelijker streken. Hun handig
heid in het klimmen en hun minder
groote afkeer van roet en vuil dan die
van de Hollanders, ten eeuwigen dage
voor hun helderheid bekend staande,
gaven hun een voorsprong op de Hol-
landsche collega’s, die het vuile baantje
van harte overlieten.
In de oertijden van het huis leefden
mensch en dier in één ruimte. De rook
van het walmende houtvuur vond een
uitweg door een gat in het dak.
Naderhand kwam men op het idee
door den steen, die het huis schoorde,
een rookgang te metselen. Nog ziet men
vaak bij oude huizen den schoorsteen aan
den buitenmuur versterkt om den muur
meer weerstand te geven. De schoor
steenen, die werden gebouwd in het tijd
perk toen ook de Gevangen Poort ver
rees, metselde men zóó ruim, dat zij
niet als tegenwoordig met een bezem
werden geveegd, maar de schoorsteen
vegers kleine jongetjes door den schoor
steen naar boven stuurden om het roet
aan den binnenkant af te krabben. Een
schrikbeeld van socialen misstand!
Overigens was het vak vroeger méér
in aanzien. Zonder omstanders te ver
bazen liep een schoorsteenveger door de
straten met een hoogen hoed op, het
hoofddeksel dat men mét het laddertje
als symbool van het vak onafscheide
lijk van den schoorsteenveger vindt af-
gebeeld. Een telg van een schoorsteen-
vegergeslacht hier uit onze stad ver
zekerde ons, dat nu nog in Zwitserland
een dorpje bestond, waar de burgemees
ter met een hoogen hoed tegelijk
het ambt van schoorsteenveger uit
oefende, iets dat wij ons niet meer kun
nen voorstellen. Wel kan het vak met
metselaar of z.g. rookverdrijver worden
gecombineerd, hetgeen heel begrijpelijk
is. Een schoorsteenveger zal weten hoe
een ideale schoorsteen gebouwd moet
worden en maar al te vaak krijgt hij
een schoorsteen te vegen, die zonder be
grip, waarvoor hij dient, is raakgemet-
seld, vol bochten en slingers met in de
Arthur van SchendeL
(Foto-archief)
„Mevrouw lag in haar blauwe ja
pon voorover in de bloeiende kruize
munt aan den slootkant, hoofd en ge
zicht met den zomerhoed bedekt, en
in de eene hand, waar een lichte saf
fier aan flonkerde, hield zij een rietje
dat zij telkens tusschen de bloemsten
gels van de weegbree in het water
stak. Het water rimpelde dan en de
spinnetjes ijlden er over weg. Zij
hield het rietje stil toen er op haar
pink een lieveheershaantje neer
streek. Mijnheer stond onder een pe-
reboom te kijken naar de bladeren en
de groene vruchten. Van liet weiland
dreef de warme geur van rijpend
gras, waar de koeien in de zon lagen,
wit en zwart.
Hij kwam bij de sloot, hij zag dat
zij het rietje uitstak naar een water
spin en hij ging naast haar zitten. Hij
zeide:
Die beestjes vinden het niet aardig
op een zomermorgen geplaagd te wor
den.
ander wezen. Zij werd stil en uiterst
koel tegen hem.
Aan het eenige leege tafeltje in de
bar was een zoojuist binnengekomen
troepje gaan zitten. Eén der gasten
stond op, kwam naar him tafeltje en
vroeg Vera voor een dans.
Als in een ban zat Gert. Een uur,
twee uur gingen voorbij. De bar werd
gesloten.
Vera was niet teruggekomen. Gert
was de laatste, die het lokaal verliet.
Nadat hij tien minuten vergeefs aan
haar deur had gebeld, ging hij huis
waarts.
Tot in den vroegen morgen belde hij
haar op niemand antwoordde. Ten
slotte sliep hij in, overmand 'door
moeheid en wanhoop. Eerst laat in
den ochtend ontwaakte hij en greep
onmiddellijk den hoorn:
„66505”.
Vera sprak. Hij stokte van blijd
schap.
Zij was zeer kort aangebonden.
Je moet mij goed begrijpen. Hij
is één der eersten bij de filmmaat
schappij „Siro” en het is zaak, dat ik
goed met hem kan opschieten!
Zelfs zy, de beroemde, moet
aan het „zakelijke” denken.
Wij kunnen elkaar niet meer zien,
zei zij.
Gert huilde, smeekte, dreigde. Toen
legde zij den hoorn neer.
Hij stormde de trappen af in
taxi, vloog naar haar huis.
Het meisje deed open: Mevrouw
is vertrokken.
rookgang uitstekende balken en steenes,
De gevaren aan een slechten schoor»
steen verbonden en de daaruitvoort»
spruitende onmogelijkheid deze behoor
lijk te vegen zijn de onaangename brand
en kolendampverstikking. Terecht be
staat er dan ook een verordening, die
voorschrijft, dat elke schoorsteen in
Den Haag minstens één keer per jaar
behoorlijk geveegd moet worden. Daar
bij zijn de veiligheid en gezondheid van
zeer veel menschen betrokken. Wanneer
blijkt, dat een brand is te wijten aan het
niet nakomen van deze verplichting, is
de burger strafbaar!
Wat is eigenlijk de beste tijd om den
schoorsteen te laten vegen; de eene zegt
in het voorjaar, de ander in het najaar?
in ’t voorjaar is het *t beste, na afloop
van het stookseizoen. Het kanaal is dan
nog droog en het roet laat makkelijk
los. Komt er vocht in door regen en
mist, dan gaat het roet gauw vastkoe
ken en hebben wij veel meer werk onj
het eraf te krijgen. In dit verband be
staat er een verordening, dat de schoor»
steen van boven tegen inregenen afge
dekt moet zijn. Dikwijls is het noodig
ook tijdens den winter ’n paar maal te
laten vegen, vooral als men hout of eier
kolen stookt, hetgeen veel menschen op
het oogenblik doen.
Echter de nakomelingschap van de
eerbiedwaardige schoorsteenvegersge-
slachten hield geen gelijken tred met de
toename van het aantal schoorsteenen.
Gemiddeld komen er per jaar in onze
stad ongeveer 2000 huizen bij. Ieder
huis heeft gewoonlijk 3 „kanalen”
voorkamer, achterkamer en keuken
dat komt dus neer op ’n toename van
6000 schoorsteenen per jaar, die geveegd
moeten worden. Het vak is vrij en on
georganiseerd welk een weelde
zoodat de beunhazerij haar intrede deed
en welig tierde! Als u eens wist, mijn
heer, zei de Italiaansche schoorsteenve
ger tegen ons hoeveel wij worden
opgebeld door menschen, die zeggen dat
ze toch zoo’n pijn in hun hoofd hebben
van den kolendamp. In 9 van de 10 geval
len is er een vegertje geweest, die voor
een paar centen minder den schoorsteen
heeft.verstopt Het is tenslotte een
vak, mijnheer. lemdnd, die vandaag met
schillen loopt, kan onmogelijk morgen
schoorsteenveger zijn! Daar komt bij,
dat wij gewend zijn over daken te loo-
pen en uit te kijken. Als je dat niet
doet, is er gauw iets kapot van pannen,
goten of radio-antennes. Een heeleboel
huisbazen willen daarom dat in hun
huizen z.g. mechanisch geveegd wordt,
d.w.z. van onder af met een bezem,
vastgebonden aan 'n buigzamen bamboe
stok, bestaande uit verschillende einden
op de manier van hengeldeelen aan el
kaar gezet. Men loopt dan echter de
kans, dat men het roet in een klomp
bovenin den „pot” vastduwt met de be
kende gevaren van dien.
Tenslotte hadden wij een paar korte
vragen, waarvan de eerste was waarom
de schoorsteenveger altijd „boe” riep
naar zijn maat Er is een aantal kin
deren, dat van deze „boemans” geluiden
ernstig verschrikt raakt Dat doen
wij om te kunnen hooren, of we de
goede rookgang te pakken hebben, zei
hij glimlachend, de keuze is soms
moeilijk, als men boven op het dak het
woud van schoorsteenen voor zich ziet
Vallen de schoorsteenvegers dik
wijls tijdens hun klimpartijen?
Gelukkig niet vaak, maar het komt
wel eens voor. Duizeligheid kennen wij
niet en we letten doorgaans goed op
waar we gaan staan.
Wij dankten voor de wetens waardige
inlichtingen, die onze nieuwsgierigheid
op dit punt bevredigd hadden en namen
afscheid van den man, die Den Haag
vanuit de hoogte bekijkt!
over de machten van Het Goede en
Het Kwade en wel op een wijze, die
even suggestief als origineel is. In het
leven hebben we vooral te maken met
de invloedssfeeren dezer machten,
daarom vertegenwoordigen in dezen
roman de heer en mevrouw Oberon
de invloedssfeer van het goede en de
heer en mevrouw Selvergedaen die
van het kwade. Romanfiguren, die in
vloedssfeeren verbeelden, zijn van een
gansch andere makelij dan die welke
een macht representeeren. Van Schen-
del heeft voor hen een eigen karakte
ristiek, een karakteristiek, welke
diep-in even dichterlijk als wijsgeerig
is. Daar zijn om te beginnen Mijnheer
Oberon en mevrouw
in
re-
een
alles bezielende factor, integendeel,
zij valt er nauwelijks in te onder
kennen. In zooverre sluit deze roman
niet aan op „Een Hollandsch drama”,
op ,,De grauwe vogels” en op „De
zeven tuinen”, waarin de tragischt
noodlotsidee zich sterk geconcen
treerd op den voorgrond drong. Van
Schendel zou trouwens van Schendel
niet zijn, wanneer hij zich niet ook op
dit punt wist te vernieuwen. In zijn
nieuwen roman plaatst hij ons tegen-
de een lange reeks van jaren voor
hem werden vereenigd in de noodlots
gedachte, welke in „Drogon” reeds
tot uiting kwam en die ook zijn ro
mans der laatste jaren heeft bezield.
Terecht heeft men dit een nieuw ele
ment in onze letterkunde genoemd.
In „den nieuwen van Schendel,
„Mijnheer Oberon en mevrouw”
geert de noodlotsgedachte niet als
Ik speel maar wat, antwoordde zij.
Waarom zou ik niet met beestjes spe
len nu je mij half overtuigd hebt dat
wij het met menschen niet meer kun
nen doen? Je hebt gelijk, de dieren
zijn lang niet zoo zelfzuchtig, lang
niet zoo wreed en onzindelijk. En
toch, met de menschen te spelen was
toch meer aardigheid, begrijp je
waarom?”
Zóó, weergegeven als kort citaat,
zal de lezer wellicht niet onmiddellijk
de typische karakteriseering van me
vrouw en mijnheer Oberon begrijpen,
maar zeker zal hij toch het accent
aanvoelen van de dichterlijke verbeel
ding van den poëtischen grootmeester
van ons Nederlandsche proza, die
van Schendel is. Veel meer binnen de
realiteit getrokken, is de figuur van
mijnheer Selvergedaen; de eerste ont
moeting, die de heer Oberon met
hem heeft in de tram naar Haarlem,
spreekt duidelijk genoeg
„Ter hoogte van het boschje aan de
Glip, waar de weg in een bocht ging,
moest de tram op den wissel wachten
op de tram uit de andere richting.
Daar stapte een lange heer binnen,
die tegenover hem ging zitten, het
eene been om het andere gewen
teld. Hij was deftig in het zwart
gekleed en hij scheen in ernstig ge
peins verdiept. Mijnheer Oberon vond
zijn gezicht leelijk en onaangenaam.
Toch moest hy telkens naar hem kij
ken en dan sloeg ook die man de
oogen op naar hem, kleine, slimme
oogen, stekelig, donker groenachtig
van kleur. Eerst keken zij elkander
drie seconden in de oogen, daarna wel
vijf of zes, en telkens was het
mijnheer Oberon die dan Weer langs
hem keek, want die persoon wekte
sterk zijn weerzin. Niet boos worden,
zeide mijnheer tot zichzelf, en zijn
eerste gedachte was uit de boosheid
komen kwade dingen voort, dat is be
kend. Maar het individu bleef hem
hinderen met zijn kijken. Mijnheer
Oberon keek naar zijn handen, uitge
strekt op de knieën, en ook die erger
den hem, gele magere handen, lange
vingers met nagels puntig geknipt,
niet heel zindelijk. Die vent kon wel
van een kerkhof komen, dacht hij, een
bezorger van afgestorvenen of zoo. En
telkens wanneer hij de oogen opsloeg,
zag hij dat hij naar hem keek, nu
met een vaag lachje langs de neus
vleugels. Mijnheer wilde ergens an
ders gaan zitten juist toen de tram
met een schok stilhield. Van die ge
legenheid maakte hij gebruik om uit
te stappen”.
haar voor het restaurant zitten, waar
hij haar voor het eerst ontmoet had,
al waren sindsdien nog geen vier-
en-twintig uur verloopen. Voortaan
zou het „haar” restaurant zijn
neen misschien verliet zij hem over
eenige weken reeds.
kwelde hem, maar hij liet niets mer
ken.
Voor Kranzler was het vol.
oogen keken naar Vera’s wagen, van
verre herkenbaar aan de hemelsblau
we kleur. Vera en Gert werden aan
gestaard. Hij was trotsch en gelukkig
in haar nabijheid te zijn. De menschen
fluisterden en monkelden. Van alle op
merkingen verstond hij slechts: „Al
weer een ander”, maar hij dacht
daar niets bij.
Als we nog een toertje willen ma
ken, moeten we nu dadelijk gaan.
Gert werd door haar omhelzing ge
wekt. Hij lag op een volumineuzen di
van. Vera stond vóór hem, gekleed in
een schitterende paillettenjurk, die als
een vischhuid strak om haar vol
maakt figuur sloot.
Neem een douche, dat zal je op-
frisschen, jongen!
Dit „jongen” zei zij na bijna iederen
zin.
In minder dan geen tijd was Gert
gereedeen glas port, een kus weg
waren zij.
In de Konigin-bar was het stamp
vol. Vera kende ongeveer iedereen.
Gert en zij dansten en lachten. Zijn
verliefdheid en de drank maakten, dat
hij zich geheel eén met haar voelde.
Plotseling veranderde Vera in een
Tusschen deze „representatieve fi
guren” van Het Goede en Het Kwade
bewegen zich de aardsche stervelin
gen, met wie wij in dit boek kennis
maken, in de allereerste en voor
naamste plaats Jan en Klaartje, twee
jonge menschen, die afwisselend onder
den invloed van den een of den ander
verkeeren en wier innerlijkgn strijd
wij meebeleven onder de bekorende
macht van van Schendel’s gezegend
schrijftalent. Rampen en teleurstellin
gen zijn hun deel, maar ook de gena
de worden zij deelachtig. Wanneer wij
op dit punt zijn aangeland, dan vin
den wij van Schendel vernieuwd, zoo
als dit nog nimmer te voren is ge
weest. In de plaats van de tragische
noodlotsgedachte is gekomen het rus
tige Godsvertrouwen. Het is waar,
zegt een der bijfiguren in den ro
man tenslotte met betrekking tot Jan
en Klaartje het is waar, zij doen
niet meer dan bidden, zij gaan niet
naar de kerk omdat ze er niet in
grootgebracht zijn, maar het voor
naamste, dat hebben ze, het vertrou
wen dat ze geleid worden naar het
eenig ware doel. Geen Satan zal ze
nog deren en de aardsche zorgen heb
ben geen gewicht. Ik wou dat u kwam
zien om u te overtuigen hoe twee men
schen, die heel hun leven geslingerd
werden door valschen of door goeden
raad, onverwacht het grootste geluk
gekregen hebben...
Het is het gelukkige einde van een
zwaren inner lij ken strijd, het einde
van een levenslied vol wijsheid en
schoonheid, want, inderdaad, dit
boek is een levenslied, het is door
trokken van prachtige, ware gedach
ten over het leven en over hetgeen het
leven zijn waarde geeft. Het is een
diagnose en analyse tevens van het
menschenspel van domheid en ijdel
heid, van eenvoud en gericht-zjjn op
hetgeen boven het eigen belang en het
„ik” uitgaat...
Met zijn „Mijnheer Oberon” heeft
van Schendel een figuur in onze lette
ren gebracht, die in de wereldlitera
tuur nog slechts enkele malen werd
behandeld. Dit feit verleent aan dezen
nieuwen roman van Neerland’s groot-
zelfde richting. Zij echter zag nie
mand dan hem, den langen blonden
jongen in zijn lichte jas. Spoedig
werd het hem duidelijk dat zij de be
roemde filmster Vera von Gregory
was, die hij onlangs in de onvergete
lijke film „Het Masker” had gezien.
Zooals zij daar zat, zag Vera von
Gregory er betooverend uit. Hoewel
zij volgens berekening achter in de
dertig moest zijn, leek zij hem een
jong meisje toe. Zij was in het zwart
en onder een klein zwart hoedje krul
de overvloedig blond haar. Achter een
sluiertje, dat tot op den zilvervos om
haar schouders neerhing, zagen haar
glanzende grijsgroene oogen hem door
dringend aan.
Gert was onmiddellijk vuur en
vlam. Het sprookje was tot hem geko
men! Hij moést haar leeren kennen,
die door ieder bewonderde ster!
Na korten tijd stond Vera op en ver
wijderde zich langzaam van het café
terras.
Gert haastte zich te betalen; haar
na, was zijn eenige gedachte.
Zoodra Vera op straat stond, werd
zij omringd door bewonderaars, die
zich om haar heendrongen om haar
autogram te bemachtigen.
Gert nam een kloek besluit, duwde
de menigte opzij, ging op haar af en
vroeg of hij haar naar huis mocht rij
den, of haar soms op een of andere
wijze behulpzaam kon zijn?
Vera glimlachte en zei hem, haar
naar haar wagen te brengen die op
den Burgersteig parkeerde. Gert was
dankbaar niet afgewezen te worden.
Toen zij den wagen bereikt hadden,
vroeg zij, of hij niet wilde meerijden?
Zij reden... Vera stelde een tochtje
door het Grünewald voor. Gert kon
zijn geluk niet bevatten. Buitengewoon
was zij... misschien een beetje oud,
maar wat deed dat ertoe. Terwijl zij
reed, nam zij het sluiertje af. Haar
gezicht was zeer goed opgemaakt, on
der haar kin liep een klein litteeken.
Opgelicht, dacht hy. Dat maakte
haar nog interessanter.
Hij moest over zichzelf vertellen,
eerst hoe oud hij was.
Achttien.
Achttien, herhaalde zij en haar
oogen straalden nog sterker. En wat
wilde hij hier in Berlijn?
Ik wil aan de film.
Vera vond het geen kwaad idee. Zij
keek hem onafgebroken aan hoe
jong was hij...
Zij vertelde hem van haar ongeluk
kig huwelijk, van haar scheiding, toen
zij twintig was. Dat was een tijd ge
leden...
Ik zal je helpen bij de film te
komen. Je zult niet behoeven te vech
ten zooals ik heb moeten doen. Jaren
lang iederen dag, van 's ochtends tot
s avonds. Dat zitten op een filmbeurs,
je laten aanstaren... het is verschrik
kelijk en dat wil ik jou besparen!
Gert was in de wolken. En dan wa
ren er menschen, die beweerden dat
sten prozaist nog een zeer bijzondere
beteekenis.
Volgens de oude sage was Oberon
koning der elfen; zijn gemalin was
Titania. In den roman draagt me
vrouw Oberon dan ook dezen wellui-
denden naam. Men vindt deze stof
voor het eerst behandeld in de
„Chansons de geste” van Huon de
Bordeaux; later werd de inhoud van
dit gedicht bewerkt door de Engel-
sche dichters Chaucer, Spencer en
Shakespeare, in zijn „Midsummer-
nightsdream” en door Wieland in zijn
epos „Oberon”. De elfen waren vol
gens de sage bovennatuurlijke wezens,
die trachtten met de menschenwereld
in verbinding te komen en ze naar
hun verblijf te lokken. Oberon, als ko
ning der elfen, had de leiding daarbij.
Aan „mijnheer Oberon” in van
Schendel’s nieuwen roman heeft men
dezelfde symbolische beteekenis toe
te kennen. Ook bij hem is Oberon de
helper en vriend der menschen, zooals
hij het was in het oude Fransche epos
van Huon de Bordeaux, omstreeks
1220, bij Chaucer, in de 14de eeuw,
bij Shakespeare omstreeks 1600 en by
Wieland in 1780, naar wiens tekst
Weber’s opera „Oberon” in 1826 werd
gecomponeerd. De wereldliteratuur
kent geen andere „Oberon”-bewerkin-
gen. Zeggen wij dus te veel, wanneer
wij beweren, dat Arthur van Schendel
met het Oberon-motief te brengen in
de Nederlandsche romanliteratuur
een literaire en artistieke daad van
buitengewone beteekenis heeft ver
richt? Vooral waar dit is geschied op
een zoo schoone en dichterlijke wijze?
Wat lange jaren in de opeenvolgende
romans van van Schendel min of
meer ongeformuleerd is gebleven,
het Godsvertrouwen kwam in
dezen laatsten roman van zijn hand
tot positieve uitdrukking. De strijd
tusschen Het Goede en Het Kwade is
verstild in de onderwerping aan de
Bestiering. Dit maakt dit boek tot een
getuigenis van die menschelijke liefde,
die van bovenaardsche duurzaamheid
is.
„M ijnheer Oberon en
m e v r o u w”, roman door
Arthur van Schendel. Uitg.
J. M. Meulenhoff, Amster
dam.
„De nieuwe van Schendel” is er
weer. Zijn verschijning is een na-
jaarstraditie geworden; het zou koud
en ongenoegelijk in onzen literairen
hof zijn, wanneer we hem in die laat
ste donkere maanden van het jaar
zouden moeten ontberen. Ieder najaar
vraagt men zich af „is dit nu zijn
beste boek?” en ieder najaar komt er
een beter. Van Schendel vernieuwt
zich keer op keer. Men haalt hem on
der honderd andere boeken uit en
toch staat men telkenmale voor een
nieuwen van Schendel. En bij deze
schier onuitputtelyke variatie in zyn
werk, hebben nooit de rijkdom en de
diepte ervan iets te lijden gehad. De
meest gewone dingen in het mensche-
Hjk bestaan brengt hij op een hooger
plan. Altijd weer opnieuw wordt een
menschelijke zwakheid aan de aarde
ontheven en „omgetooverd tot een
prachtige drift, welke tenslotte breekt
tegen de ondoorgrondelijkheid van
ieder einde”.
De buitengewone en merkwaardige
beteekenis van van Schendel’s wérken
voor onze literatuur ligt niet voor het
geringste deel in de houding, welke
hij van nature tegen de romantische
strooming van zijn tijd heeft ingeno
men en van zijn standpunt ten opzich
te van de verborgen hoogere machten
in het menschelyk leven, die geduren-
zij in Wannsee aankwamen,
verdween de zon achter de wolken en
het begon te motregenen.
Wij zullen den wagen hier laten
en wat in den regen loopen, zei Vera.
Als twee vroolijke kinderen gingen
zij zonder hoed, hand in hand langs
de Havel. Zij lieten den regen op zich
neerdrizzelen, zeiden niets, glimlach
ten en liepen, liepen...
Daar zij geen van beiden tijd gehad
hadden te ontbijten, stelde Vera voor,
dat zij iets zouden eten in het Zweed-
sche paviljoen. Zij was in een stralend
humeur, schertste en lachte aan eén
stuk en had allerlei dwaze invallen.
Een doodgewoon menschenkind, dacht
Gert, die zich een filmster als een uit
zonderlijk, onnatuurlijk wezen had
voorgesteld.
Hoewel zij een ontzettenden honger
had, durfde Vera haast niets te eten.
Voor het oogenblik leefde zij bijna uit
sluitend van vermageringspillen. Eén
der beroemde Hollywoodsterren was
kort tevoren aan al te sterke verma
gering gestorven. Nu zocht men
iemand, die voor haar in de plaats
kon komen en de oogen van Hollywood
waren op Vera von Gregory geves
tigd.
Voor de maand om is moet ik
nog elf pond afvallen, anders kunnen
zij mij niet gebruiken.
Het trof hem als een slag. Wilde zij
naar Hollywood en misschien al de
volgende maand? Daarover had zij
hem nooit iets gezegd. Eigenlijk was
dat ook niet zoo vreemd wij ken
nen elkaar pas vijftien uur, viel hem
in. Het leek hem, dat zij al eenige ja
ren samengeweest waren.
Maar gisteren zei je toch dat wij
altijd samen zouden blijven, stotterde
Gert.
Een klein lachje was haar eenig
antwoord.
Toen zij gegeten hadden, gingen zy
terug naar de stad.
Laten we een kopje koffie bij
Kranzler drinken, vroeg Gert. Het
weer is goed geworden.
Hij was sentimenteel, wilde met
Eindelijk een droom in vervul
ling gegaan, dacht Gert Brandt, toen
hy op het Stettiner-statjon uit den
trein sprong.
Zijn vrienden vonden Gert knap
Lang en blond met een veroverenden
glimlach. Zijn ouders in Kopenhagen
waren gefortuneerd het had Gert
nooit aan iets ontbroken. Als eenig
kind was hij verwend geweest. Hij ge
loofde in de menschen en zag het leven
rooskleurig.
Hy stond voor het eerst op eigen
beenen: achttien jaar en men had
erin toegestemd dat hij alléén naar
Berlijn reisde. Hij wilde aan de film.
In zijn eigen land waren te weinig mo
gelijkheden en daar hij reeds eerder
met zijn ouders hier was geweest en
er zich had thuisgevoeld, had hij de
„nooit-rustende stad” gekozen. Boven
dien was er een groote filmproductie
en was zij de meest nabije „Grosz-
stadt”. Zooals hij daar stond straalde
de levensvreugde van hem af. Een
wijde, lichte overjas hing los om zyn
schouders, in iedere hand droeg hij
een suite-case. Rondom hem draafden
de menschen roepend en duwend door
elkaar, maar Gert deed kalm aan
niemand wachtte hem immers.
Nadat de kruier zijn grooten koffer
bovenop een taxi had neergeploft en
de handbagage in den wagen had ge
zet, reed hij naar Pension „Garmer”
op den Kurfürstendam. Aangezien hij
vroeger slechts veertien dagen in Ber
lijn had doorgebracht en er sindsdien
twee jaar verloopen waren, was bijna
alles nieuw voor hem. Eerst toen de
wagen langs de Linden reed, knikte hij
in herkennen; daarna volgden de
Brandenburgertor, de Tiergarten en
Grosser Stern, waar nu de Siegessau-
le stond. Iets verder reden zij langs
de Gedachtniskerk en toen ging het
over den Kurfürstendamm, de straat
van Berlijn die hem het best beviel.
Het was bijna donker, maar voor
de café’s zaten om de brandende ka
cheltjes nog vele gasten in plaids ge
huld te genieten van den niet heel
warmen voorjaarsavond. De vooruit
bestelde kamer in het pension was ge
reed voor den nieuwen gast. Het pen
sion was in een groot oud huis; Gert
kreeg een kamer met balcon op den
Damm. Dadelijk nadat hij het ergste
stof van de reis had verwijderd, ging
hij erop uit onder menschen zijn. On
bewuste verlangens en nieuwsgierig
heid dreven hem. Als een kind ver
heugde hij zich het vele nieuwe te
zien en te beleven.
De meeste menschen zaten voor
Kranzler, omdat daar de meeste ka
cheltjes en de meeste plaids waren.
Gert vond spoedig een tafeltje. Hij be
stelde een cocktail, nipte eraan en had
oogen tekort om alles in zich op te
nemen. Eenige tafeltjes verder zag hij
een gezicht dat hij zeker eerder gezien
had. Verschillende gasten keken in de-
het moeilyk was om bij de film te
komen!
Plotseling hield de wagen stil op een
stillen zijweg in het Grünewald. Ge
durende den rit ha'd Gert niets gezien
dan haar. Hij prentte zich iederen
trek van haar gezicht in, want
was hem of hij haar vandaag
het eerst én voor het laatst zag.
Vera nam zijn hand en zei hem
iets liefs. Liefde op het eerste ge
zicht, eindigde zij. Hij moest het wel
toegeven. Nooit immers was hij zoo
gelukkig geweest, als nu naast haar.
Hoe groot en sterk voelde hij zich
bij Vera, die klein en teer was. Al
die jaren heb ik zoo naar een mensch
verlangd, fluisterde zy, en nu ben
jij er. Wij zullen bij elkaar blijven...
altijd. Gulzig drukte hy haar ge
schminkte lippen tegen zijn mond en
kuste hem.
Gert meende dat hij droomde. Zij
was de eerste vrouw, die zijn zinnen
in vuur zette. Hij trok haar tegen
zich aan, als wilde hij haar nooit
meer loslaten. Nu moest de aarde
wegzinken...
Het was reeds licht toen hij thuis
kwam.
Om tien uur ontwaakte hy na eeni
ge uren onrustig geslapen te heb
ben. Zal zij komen? was zijn eer
ste gedachte.
Tegen elf uur hield volgens af
spraak Vera’s sierlijke wagen stil
voor no. 210. De zon scheen. Vera
was zoo mogelijk nog mooier dan den
vorigen avond. Zij stelde voor naar
Potsdam te gaan. Gert zou naar het
einde der wereld met haar willen
rijden.
Toen
een
zaten
F