Het
ongelukkige
einde
van
een
De levensgeschiedenis
heer
LETTERKUNDIG BIJBLAD
HAAGSCHE COURANT
VAN DE
DE STILLE GAST
‘Zaterdag 18 Januari 1941, N.o 17778.
MEDISCHE HULP
Letterkundige Kroniek
Een groot mensch, die
een verouderd kind
bleef
De ware zin voor het geluk
kort
overleed.
Als
glazenwas-
b.S.p.S.
I
P.P.K.
vol
den
hand voor
verbergen.
een saaie
zonder-
bezig
i het
trede
toen hij
scher...
Toen zijn kennissen het vernamen,
knikten ze alwetend met het hoofd.
Ze hadden het altijd wel geweten, dat
die roekelooze Kobus nog eens onge
lukkig aan zijn eind zou komen!
meneer op, liep
Hendrik
portiers-
nog eens
blijft. De schrijver heeft dit psycholo
gisch op een geheel eigen wijze behan
deld, waarbij het hem als een ver
dienste moet worden aangerekend, dat
hij zich verre heeft gehouden van de
zoogenaamde diepte-psychologie,
waartoe zijn geval overigens alle aan
leiding zou hebben gegeven. Napoléon
Leroux is een heer als ieder ander
met een lintje in het knoopsgat, on
berispelijk in het zwart gekleed. Men
wordt echter niet als een heer gebo
ren. Daar moet iets aan vooraf zjjn
gegaan.
De heer Napoléon Leroux, die aan
het Postkantoor te Ajaccio, op Corsi
ca, een vooraanstaande positie in
neemt, naar wien zijn ondergeschik
ten (en zelfs zijn directeur) in vrees
achtig respect opstaren wegens zijn
gedegen kennis van den Dienst, was
eenmaal in zijn geboorteplaats in
Zuid-Frankrijk, een eenvoudige ezel-
lichte ironie en fijnzinnigen humor
constateeren kan, die aan dit werk
i” het bijzonder een aparte bekoring
verleenen. De schrijver heeft zich niet
in de eerste plaats tot taak gesteld
den lezer duidelijk te maken, waarin
het levensgeluk van den mensch gele
gen is. Hij heeft een willekeurig
iemand genomen, een ambtenaar bij
de posterijen en hij heeft de levens
geschiedenis te boek gesteld van
dezen man, die zijn levensgeluk niet
heeft gevonden in hetgeen hij als
groot mensch heeft gewenscht, maar
in de op laten leeftijd verwezenlijkte
idealen, welke hij als kind onbewust
gehad heeft. Het feit, dat deze post
ambtenaar, Napoléon Leroux, van het
platteland afkomstig, als stadsmensch
opgegroeid met den vurigen wensch
later in Parijs, als hij pensioen heeft,
een heerenleventje te kunnen lijden,
terugkeert tot het land van zijn ge
boorte om daar als eenvoudig man
den grond te bebouwen, rechtvaardigt
niet het oordeel, dat Kelk het aloude
conflict tusschen stad en land heeft
aangesneden met toepassing van het
Rousseau’sche principe: terug tot de
natuur, teneinde aldus het levensgeluk
te vinden. Dit toch heeft zeker niet
in de bedoeling van Kelk gelegen. Hij
heeft veeleer het ontwikkelingsproces
van knaap tot man willen volgen, zoo-
als zich dit in den geest voltrekt van
iemand, d’ zich energiek en vastbe
raden wil los maken van een oud mi
lieu, waaraan hij in zijn onderbewust-
ziin met tallooze banden verbonden
C. J. Kelk
(Foto-archief)
wolken, die slechts de thuisreis
van den knaap van vroeger, is
bracht.
Zoo duidt het prospectus het
verloop van het verhaal aan, dat hier
en daar de kracht bezit van Felix
Timmermans’ in „Pallieter” tot
uiting gebrachten alles doordringen
den levenslust. Kelk heeft veel ge
reisd in Zuid-Europa en hij kent Cor
sica en de natuur van Zuid-Frankrijk.
Zijn natuurbeschrijvingen zijn sugges
tief, zij zijn licht van toon, zooals het
geheele boek licht van toon is. Juist
deze omstandigheid bekoort den
lezer; die mijnheer Napoléon Leroux
is tenslotte een vrij onbeduidend heer,
maar men zou toch niet graag één
bladzijde van zijn levensgeschiedenis
gemist hebben. Dit pleit voor ’s hee-
ren Kelk’s schrijftalent, maar ook
voor de originaliteit van zijn geest,
die een indeeling van den roman heeft
uitgedacht, welke de lectuur tot een
bijzonder genot maakt. Hij heeft zijn
stof verwerkt in drie deelen, in drie
„boeken”; ieder „boek” bevat een
achttal hoofdstukken. Het eerste
brengt ons in kennis met den rustigen
en correcten ambtenaar der posterijen,
met zijn milieu en zijn levensgewoon
ten, die uiterst sober en eenvoudig
zijn. Het tweede deel leidt naar den
climax van het verhaal; Leroux
neemt pensioen en reist naar Parijs
om daar de wenschen in vervulling te
laten gaan, die hij al die jaren als
postambtenaar zoo vurig in stilte
heeft gekoesterd. Hoe het Parijsche
leven op hem aanstormt, met een
tempo en een felheid en directheid,
waartegen hij niet op kan, vinden we
in het derde deel beschreven. Van
Parijs gaat hij, ontnuchterd en gedes
illusioneerd, naar Nice om nog een
maal een poging te wagen zich als
rentenierend heer in het maatschappe
lijke leven te laten opnemen, maar ook
deze poging lijdt jammerlijk schip
breuk. Tenslotte komt hij in zijn ge
boortedorp en vindt er zijn broer en
zuster, juist op een oogenblik, waarop
hij, die nooit iets van zich had laten
hooren, legendarische beteekenis voor
de familie begon te krijgen. De heer
Napoléon Leroux, gepensionneerd
ambtenaar eerste klasse, ridder in
het Legioen van Eer, wordt weer op
genomen in het milieu van zijn jeugd,
waarin hij zichzelf terugvindt met de
ervaring, dat hij als groot mensch een
verouderd kind is gebleven. Met deze
ervaring heeft hij het geluk van zijn
leven gevonden.
Er zit iets van frivoliteit en er zit
hadden heel wat met hem te stellen.
Zoo’n lichtmatroos hadden ze nog zel
den meegemaakt. Ze stonden doodsang
sten uit als ze hem op onverantwoor-
delijk-nonchalante wijze in het want
zagen klauteren, maar aan den ande
ren kant hadden ze bewondering voor
den durfal, want er was geen baantje
zoo gevaarlijk, of Kobus voerde het
uit. Toch scheen de zee niet zijn ele
ment te zijn, want toen hij op zijn
derde reis bij stormweer van de „bak”
was geslagen, waar hij op dat moment
heelemaal niets te maken had, en met
een aantal gebroken ribben in het zee-
manshospitaal van Bahia Blanca op
genomen moest worden, gaf hij er
den brui aan. Na zijn herstel stelde
de consul hem op transport naar Ne
derland en toen keek Kobus uit naar
een ander baantje.
Hoewel de baantjes niet voor het
opscheppen lagen, lukte het hem ein
delijk zich als glazenwasscher te ver
huren.
Als men Kobus boven op zijn ladder
bezig zag, hield men het hart vast.
Dat doet men altijd als men een ge-
gewone glazenwasscher bezig ziet
met zijn halsbrekende toeren. Maar
Kobus was geen gewone glazenwas
scher. Als hij gedaan had als al zijn
andere collega’s, wat voldoende is een
normaal mensch kippenvel te bezor
gen, zou hem het baantje te emotie
loos zijn geweest. Kobus hield het mid
den tusschen een glazenwasscher en
een geveltoerist. Natuurlijk kwam het
geen moment in zijn hoofd op, wan
neer hij een ruit had gereinigd en hij
naar de volgende moest, netjes zijn
ladder af te dalen en die voor de
volgende ruit te plaatsen. Dat deden
zijn collega’s immers ook alleen in
uiterste noodzaak. Maar voor Kobus
bestond geen uiterste noodzaak. Iedere
uitstekende steen was voor hem vol
doende om er zijn voet op te zetten
en een anderen uitstekenden steen te
zoeken, waar hij één hand en een
paar vingers om kon klemmen. Met
zijn andere hand draaide hij dan zijn
ladder naar zijn doel en vaak floot
hij ondertusschen nog een deuntje.
„Nou”, wisten zijn kennissen elkaar
te vertéllen, „dat is het einde van
Kobus Barentsen. Er is tenslotte aan
alles een grens en Kobus zal als gla
zenwasscher sterven”.
Zijn buren, zijn vrienden en zijn
kennissen kregen gelijk. Kobus stierf
op jongen leeftijd. Kobus blies als
glazenwasscher den laatsten adem uit!
De voorspellingen kwamen uit, want
Kobus was zesentwintig jaar, toen de
dood hem in zijn knokige vingers
kreeg.
Kobus had juist zijn equilibristi-
sche toeren aan den gevel van een
groot kantoorgebouw beëindigd en hij
was zijn ladder afgedaald, nadat het
laatste raam was schoongemaakt. Hij
liep op zijn wagen toe met zijn em
mer in de hand, toen hij struikelde
over een losgeraakte veter van zijn
schoen. Hij viel en kwam zoo onge
lukkig terecht, dat de haak, waaraan
hij zijn emmer ophing, hem juist in
den slaap drong...
Mijn vriend Johan, een grappenma
ker van het eerste soort, was tevens
een geboren imitator of te wel naboot
ser. Hij bekleedde een vrij hooge be
trekking aan een ministerie, maar had
zijn roeping gemist door geen acteur te
worden. Nu acteerde hij voor zijn ple
zier in het dagelijksche leven en het
ging hem wonder wel af. Hij kroop zóó
meesterlijk in de huid van dengene die
hij wilde zijn, dat men zou zweren,
met dien persoon te doen te hebben.
Op een heerlijken zomerdag zaten we
met z’n vieren in de waranda van een
hotelletje, gelegen op ongeveer hon
derd meter hoog boven een Beiersch
dorpje, en genoten van het grandioze
uitzicht. Een dal van eenige kilometers
breed scheidde ons van een bergketen
van de meest varieerende formatie.
We waren met z’n vieren want korten
tijd van te voren hadden we kennis ge
maakt met een pas getrouwd paar, dat
op den huwelijksreis was en gezamen
lijk besloten we den zigzagweg te vol
gen, die naar het hotelletje leidde. Hon
derd meter klimmen is niet veel, maar
toch hadden wé onze Hollandsche har
ten, die door het lage land waarin we
leefden, aan geen klimmerij gewend
waren, extra voelen bonzen, toen we
eindeijk boven aangekomen waren.
We zaten zot gezegd in een hoek van
een waranda en genoten van het fan
tastische uitzicht. Er waren nog en
kele andere gasten aanwezig, die even
eens enthousiast waren over het groot-
sche bergdecorum. Hoog in de lucht
draaide een eenzame buizerd zijn cir
kels, een tamme bonte ekster schar
relde om het huis heen.
De warandadeur werd plotseling vrij
heftig geopend en er verscheen een ver
hitte oude heer, die wild rondkeek en
vroeg of er ook een dokter aanwezig
was. Mijn vriend Johan stond op en
vroeg wat er aan de hand was. De oude
heer, die door de zelfbewuste allure van
Johan al dadelijk rustiger werd door
dat hij hem voor een dokter hield,
zeide hem. dat hij vreesde wat aan zijn
hart te hebben gekregen, doordat hij- te
snel den berg was opgeklauterd Johan
verzocht den heer te gaan zitten, hier
op zocht hij diens pols Hij nam quasi
een horloge uit zijn zak en keek zeer
ernstig Zijn doktersallure was
maakt Toen hij na eenigen tijd
pols van den heer losliet, zeide hij rus
bemoedigend waar, tig: -U hebt een lichte hartneurose maar
het hart zelf mankeert niets. U moet
niet te snel klimmen, weinig. liefst hee
lemaal niet rooken en drinken en zéér
geregeld leven? De oude heer was zeer
opgelucht Men zag dat de gespannen
angsttoestand van het begin van zijn
aankomst volkomen was verdwenen en
plaats had gemaakt voor een zekere
tevredenheid. Hij vroeg zelfs bij ons te
mogen blijven zitten, wat wij allen
toestonden. De oude heer kwam geheel
op zijn praatstoel en begon zijn medi-
Het stond voor een ieder, die Kobus
Barentse kende, vast, dat hij wis en
zeker een vroegen dood zou sterven,
want een grootere waaghals dan hij
moest nog geboren worden.
In zijn jeugd zei de heele buurt al,
dat hij nog eens ongelukkig aan zijn
einde .zou komen, want er bestond
geen sleeperswagen, geen vrachtauto,
geen tram, waar hij niet aangehangen
had en in groote vaart weer afge
sprongen was, maar een verstuikte
pols was bij dié waaghalzerijen het
ergste geweest, wat hem was over
komen. Als er ijs lag, was hij de
eerste, die probeerde, of het hem al
dragen kon; niet alleen in de stads
vijvers, waar het hem hoogstens een
paar natte voeten kon kosten, maar
ook op het gevaarlijke kanaal. Daar
was hij dan ook een keer prompt
„kopje onder” gegaan en slechts met
de grootste moeite was het gelukt hem
tusschen de ijsschotsen vandaan te
visschen. Het had hem een stevige
longontsteking bezorgd en zijn naaste
buren hadden wijs-glimlachend ver
klaard, dat ze het altijd wel gezegd
hadden, dat die Kobus op zoo’n ma
nier nooit een „blijvertje” kon zijn
en dat hij nu Petersen, den grimmi-
gen begrafenisondernemer met het uit
gestreken gezicht, wel werk zou be
zorgen. Maar Kobus dacht er anders
over, en kwam de crisis, alsmede
koortsen van meer dan 40 graden te
boven. De buren schudden het hoofd
over zooveel brutaliteit, maar wisten
te voorspellen, dat het alleen maar
uitstel van executie zou beteekenen.
En Kobus liet niets na om de voor
spelling van zijn buren waar te ma
ken. Waar er maar een gelegenheid
was om zijn bravour te toonen, deed
hij het. Hij ging zwemmen in de bree-
de rivier bij „afgaand” water, lette
er niet op of de badman toeterde, tot
hij geen adem meer had, maar zwom
naar de roode lichtboei, die de scheep
vaart tot baken diende, rustte daar
een kwartiertje uit en zette dan den
terugtocht m. Het kostte hem alleen
een feilen uitbrander en een klinkende
draai om z’n ooren van den badman.
Zijn grootste genoegen vond hij er in
precies voor een hardrijdende auto
langs den weg over te steken en hij
had nooit meer schik, dan wannéér
de hevig verschrikte chauffeur met
een afschuwelijk geknars van remmen
stopte en een uitgebreide vocabulaire
aan scheldwoorden over hem uitstort
te. Was hij op de fiets, dan jakkerde
hij tusschen alle verkeer door en ont
snapte dagelijks enkele malen aan
een zekeren dood met die dosis geluk,
die blijkbaar volgens ongeschreven
wetten de waaghalzen toegemeten
wordt.
Kobus ging naar zee. En de buren
schudden deelnemend het hoofd, toen
ze dat besluit van zijn moeder ver
namen. „Enfin”, zeiden ze onder el
kaar, „dan krijgt hij tenminste een
eerlijk zeemansgraf”. Want Kobus had
zich door zijn kwajongensstreken, die
aan baldadigheid grensden, niet be
paald bemind gemaakt bij de orde
lijke leden van de maatschappij.
De kapiteins, onder wie hij voer,
een vleugje melancholie in dit boek,
die niet direct tot uiting komen, maar
die toch de menschelijke echtheid van
den hoofdpersoon versterken. Wanneer
Napoléon Leroux niet uit de Provence
afkomstig was geweest en niet in
Ajaccio zijn beste levensjaren had
versleten, wanneer hij, willen wij zeg
gen, uit Limburg geboortig was ge
weest en op Texel als postchef had
gediend, dan zou de Nederlandsche
letterkunde met een nieuw type ver
rijkt zijn, zooals Pieter Stastok een
type is en zooals Droogstoppel er een
is. Aan den anderen kant boeken wij
nu de winst van een reeks fleurige
beschrijvingen van land en leven on
der de palmen van het Zuiden, im
pressies van een dichterlijken geest,
die het innerlijke verband beseft tus
schen de schoonheid der natuur en
den humor van het menschelijke le
ven.
Deze nieuwe roman van C. J. Kelk
wijkt in velerlei opzichten van zijn
eerder verschenen prozawerk af. Men
vindt er eerder iets in van den schrij
ver van „De zonde van Pierrot", dat
hij een twintigtal jaren geleden in het
licht gaf onder het pseudoniem Tho
mas Beker en van „Lampions in den
wind”, dat hij met Constant van Wes-
sem samen schreef dan van den
auteur van „Jan Steen”, van „Bacca
rat” en van „De vos en zijn staart”,
zijn voorlaatste prozawerk. Zijn geest
is te levendig en te speelsch voor een
vaste klimmende lijn. Waarom zouden
we dus een poging ondernemen om
de plaats in Kelk’s oeuvre van dezen
jongsten roman van zijn hand vast te
stellen? Men kan zich gelukkig achten
met dit boek, dat amuseert en tot na
denken stemt. Het schenkt den lezer
een blik achter de schermen van den
menschelijken zelfwaan, niet alleen van
den zelfwaan van mijnheer Napoléon
Leroux, maat achter die van iederen
sterveling, onverschillig of hij op Cor
sica of op een ander stukje grond van
den wereldbol leeft.
JOHAN KONING
„Reis door de wolken",
door C. J. Kelk.
A. W. Bruna en Zoon’s Uitg.-
Mij. N.V. - Utrecht.
Wanneer men u een paar dozijn Ne
derlandsche romans van den laatsten
tijd ter keuze voorlegt en ge ziet, dat
Kelk’s „Reis door de wolken” er ook
toe behoort, neem dan dezen roman,
dan zjjt ge er zeker van een goede
keuze te hebben gedaan. Deze laatste
roman van een niet vruchtbaar, maar
begaafd en origineel auteur is luchtig
geschreven, maar niet oppervlakkig
en hij getuigt van diezelfde innerlijke
waarachtigheid, die ook den dichter
Kelk zijn beteekenis heeft gegeven.
Wanneer wij zeggen: luchtig geschre
ven, dan bedoelen wij daarmede in de
eerste plaats aan te duiden, dat dit
werk zich in de behandeling van de
stof gunstig onderscheidt van de veel
al zwaar-op-de-handsche romanlitera
tuur, waarmede onze boekenmarkt
jaarlijks wordt overstroomd. Kelk is
een diepzinnig mensch, maar zijn
geest is bij het dartele af gebleven
jnet het gevolg, dat men vaak een
staan van de menschen leek dikwijls
precies hetzelfde, maar eens kwam er
wel een moment, dat dat niet waar
bleek te zijn. Dat ondervond Hendrik
herhaaldelijk bij den ingang van ,.du
Nord”. ’t Leven was zelf een draai
deur. Eindeloos liet die den een na den
ander door, maar als die weer terug
kwamen, was er, al merkte je het maar
een heel enkelen keer op. toch iets aan
veranderd. Maar als portier ging je dat
natuurlijk niemendal aan.
Hendrik hield even de
zijn mond, een geeuw te
Hè, wat was ’t vanavond
boelMoesten ze voor dat weinige be
zoek den boel openhouden Trouwens,
op andere dagen was het tegenwoordig
over het algemeen niet veel beter
Meer en meer kreeg hij den indruk,
dat „du Nord’’ wat verliep. Waar lag
dat aan Zoo’n oude, gerenommeerde
zaakJe wist nooit, wat van zooiets
eigeniijk de reden was. Je kon pein
zen, wat je wou, je kwam er niet
achter. Verlangde het publiek naar een
veranderingetje, was er te veel con
currentie, ging het café niet mee met
zijn tijd Zocht het maar uit
Hij verzette een paar stappen. Zijn
beenen werden stijf van het staan.
Daar viel zijrr oog op een bejaard heer,
die moederziel alleen in een hoekje
zat en bewegingloos voor zich uit
tuurde. Hé, wat was dat een bekend
gezichtEn hij herinnerde zich niet,
dat die was binnengekomen. Hoe was
hem dat ontgaan Hij lette toch altijd
erg goed op. En strakjes, hij dorst er
op zweren, zat er nog niemand aan dat
tafeltje Nu ja, dat verbeeldde hij zich
natuurlijk. Maar, al probeerde hij het
weg te denken, vreemd bleef hij het
vinden.
Hij trachtte ergens anders naar te
kijken, naar een lamp, een spiegel, een
stoel, ’t Lukte hem niet. Hij moest den
blik weer richten op dien eenzamen
gast.
Waar had hij hem meer gezien Hij
kende dat gezicht. Hij pijnigde zijn
hersens af, maar kon hem niet thuis
brengen. Drommels, hij had anders toch
een goed geheugenWacht, hij wist
hetIn Mei. op een bijzonder zonnigen
dag, toen alles blijheid om hem heen
was. omdat hij zich weer met zijn
vrouw had verzoend, was hij dien me
neer tegengekomen, op een vroolijk
plein. Ja, in zijn verbeelding zag hij
hem daar weer opgewekt heen en weer
stappen, zijn stok zwaaiend en met een
lach in zijn oogen. Maar vergiste hij
zich niet Was dat wel dezelfde me
neer Dan was hij in weinig tijd ont
zettend veel ouder geworden
Hendrik over zijn hoofd wrijvend,
dacht na. Nee. nee, hij was abuisNu
had hij het gevonden In Augustus
hun dochtertje was gestorven had
dat gezicht, op den hoek van een straat,
hem plots star aangekeken. Dat had
een heel sterken indruk op hem ge
maakt. Daarom was het hem bijge
bleven. Ja,- hij wist het zóó zeker!
Doch nu stonden die oogen gelatener,
minder bedroefd. Maar hij was het,
absoluut
Hendrik hield den blik niet van hem
af. Van alles warrelde door zijn hoofd.
En telkens zag hij dien meneer weer
anders, onverschillig, zooals op dien
ochtend vlak voor zijn huis, toen Hen
drik bijna uit zijn betrekking werd
ontslagen en niets hem meer kon sche
len, of ernstig
wanneer had hij hem zóó gezien
of geslagen of in hoopvolle stemming
of hoe dan ookZonderling,
ling, zooals die stille gast hem
hieldHij was geheel van hem ver
vuld en vergat er zelfs een oogenblik
zijn draai-deur door. Ook die meneer
was als het leven, of preciezer, als het
bijna afgeloopen jaar, vol wisseling,
een staalkaart van stemmingen. Eigen
aardig, dat je door een gezicht zoo ge
pakt kon worden
sche kennis te luchten tegenover Johan.
Deze fungeerde zóó meesterlijk den me
dicus, dat de meneer hem dokter voor
en na noemde. Hij diende den heer op
een onbegrijpelijke manier van repliek
toen deze, die blijkbaar langen tijd in
Afrika had gewoond, begon over zwarte
en gele koorts en andere tropische ziek
ten. Waar Johan al zijn wijsheid van
daan haalde, was ons een volkomen
raadsel. Hij bleef meesterlijk in zijn rol’.
We amuseerden ons kostelijk De me
neer voelde zich opmerkelijk opgewekt
en Johan had in zijn eigen comedie veel
plezier. Het werd in alle opzichten een
gezellige middag. Toen het tijd werd
om op te breken, vroeg de oude heer,
of wij ook denzelfden weg naar bene
den namen en daar we dit besloten,
verzocht de heer Johan om nog even
mee naar zijn huis te gaan, daar zijn
vrouw ongesteld was
Johan, die nu blijkbaar genoeg had
van zijn dokterscomedie zeide met een
ondeugend lachje in mijn richting Het
spijt me erg meneer, maar ik heb geen
seconde tijd meer over, maar mijn
vriend hier, die ook medicus is, zal wel
even met u mee willen gaan. Ik wierp
hem achter den rug van den heer een
vernietigenden blik toe, maar kon niet
anders dan mijn toestemming geven,
hoewel ik nog grooter leek, op medisch
gebied was dan Johan. Als ik zeide, dat
ik geen medicus was, kon de oude heer
ook zijn gaan twijfelen aan Johan’s
dokterschap en zou hij vermoedelijk
weer in denzelfden angst vervallen als
voorheen. We gingen gezamenlijk den
berg af, ik liet het heertje over aan het
jonge echtpaar en bleef met Johan wat
achter loopen, terwijl ik hem zijn
flauwen streek heftig verweet.
Hij beweerde, dat hij nu genoeg had
van zijn dokterschap, dat hij mij den ge-
heelen middag een voorbeeld had ge
geven hoe ik mij als dokter had te ge
dragen en dat ik nu ook maar eens
toonen moest wat ik presteerde op
medisch gebied.
Bij het huis van den heer aange
komen, namen we afscheid en ik kneep
Johan zoo hard mogelijk in zijn hand.
De heer bedankte Johan hartelijk voor
zijn adviezen en vroeg wat hij hem
schuldig was, waarop deze met z’n hand
wuifde en zeide, dat het hem een groot
genoegen deed ook maar eens géén
rekening te hoeven schrijven, en na nog
een ironischen blik in mijn richting te
hebben geworpen verdween hij met het
echtpaar.
Met den dood in mijn schoenen volgde
ik den heer, die mij voorging naar zijn
zieke vrouw. We kwamen in een vrij
muffe slaapkamer, waar een dame op
leeftijd in bed lag. Goddank was het
geen zij mankeerde een mankement aan
haar hoofd, want anders had ik geen
raad geweten. Ze had et vrij dik ge
zwel onder aan de kaak en eerst meen
de ik dat ze den bof had. Toen ik in
haar mond keek zag ik een volkomen
opgezwollen kaak en constateerde een
stevige kou op kaak en hals.
Ik schreef wat myhrre en lepelblad
Voor om te spoelen en raadde den heer
aan om zich tot zijn eigen, dokter te
wenden daar ik spoedig vertrekken zou.
Ik sprak op Johan’s manier de zieke
dame moed in en weigerde natuurlijk
eveneens het honorarium, dat de heer
mij wilde aanbieden.
Toen ik even later om den hoek van
van de straat kwam en mijn hart wat
sneller klopte van de medische agitatie,
stond Johan daar met het echtpaar op
me te wachten. Hij brulde van het
lachen en zeide Dokter geef me wat
voor mijn buik want die doet pijn van
het lachen 1
Mijn eenige reactie was een flinke por
op die zieke plaats.
Dag meneer. Dag, meneer. Dag,
meneer. Dag. meneer.
Dat ging zoo maar tot in het onein
dige door. Al een twintig jaar lag die
groet in zijn mond bestorven. Er wa
ren oogenblikken, dat hij er suf van
werd en de woorden niet meer zeggen
kon. Dan knikte hij alleen en zijn
oogen stonden wazig. Maar meestal
kwam het er werktuigelijk bij hem
uit zonder dat hij er nog bij dacht.
En een enkele maal betrapte hij er
zich op. dat hij, ’s nachts naar huis
gaand, zachtjes voor zich heen mom
pelde „Dag, meneer. Dag meneer”.
Zóó zat het er bij hem in. Hij liep als
het ware vanzelf af, net als een massa
productie, waar men niet meer van
ophouden wist.
Dag, meneer.
Zijn hand machinaal naar voren
stekend, bracht hij de draai-deur in
beweging, ’n Meneer verliet het café
met straffen blik en zonder een dub
beltje te offeren. Vooral op Oudejaars
avond was dat anders geen gewoonte.
Dan waren de meeste lui aan den
royalen kant en gunden iemand het
zijne. Maar je had er ook, die altijd
en eeuwig de hand op hun portemon-
naie hielden. Enfin, als ze er gelukkig
mee waren
De draai-deur had voor een poos
rust, ’t Was vanavond niet druk. Al-
'j leen in café’s, waar ze muziek maak
ten en gedanst werd, was het bij het
scheiden van het jaar een goeie boel
en dan viel er wat te verdienen.
Maar in het stille, haast ingetogen „du
Nord”, dat een cachet van deftigheid
had. was dat allesbehalve het geval.
Vroeger sloten ze dan ook op 31 De
cember om tien uur. Maar enkele stam
gasten hadden bezwaar gemaakt. En
daarvoor was de directie ook wist
je nooit, wie er nog binnenliep ten
slotte gezwicht.
Hendrik stond een beetje afwezig
voor zich te staren. Al was hij het
staan gewend, hij voelde zich toch een
tikje moe. Kon hij maar even gaan
zittenMaar als portier behoefde je
daarover niet te denken.
Wacht, daar stapte er weer een op.
Als een haas waar haalde hij die
vlugheid telkens weer vandaan
schoot hij op de jas af en den hoed
en den stok, welke bij den vertrekken
de behoorden en hielp hem zorgvuldig.
Bonsoir. Hendrik, klonk het in zijn
ooren. Ha, een kwartjeDank u
welzei hij met een halve buiging. En
natuurlijk volgde er op, nu met bijzon
deren nadruk vanwege het fooitje
Dag. meneer.
De deur draaide.
Wanneer kwam de vertrekkende
weer terug Morgen, overmorgen, over
een week, een maand, nooit meer
Daar viel niets met zekerheid van te
zeggen. Lui, die je voor het eerst had
gezien, werden soms opeens geregelde
bezoekers en klantjes, waar je vast op
rekende, die je haast dagelijks zag,
bleven plots weg en pas na een heelen
tijd doken ze onverwachts weer op. En
kelen waren dan ouder geworden of
sjoveler of deftiger in hun voorkomen,
in elk geval veranderd. Sommigen, wat
voorheen niet zoo wgs, hadden een
dame aan den arm, waren blijkbaar
gezwicht voor het huwelijk, terwijl
een meneer, die steeds van zijn vrouw
vergezeld was. eenzaam en een beetje
stilletjes aan een tafeltje ging zitten.
Had hier een sterfgeval plaats gehad
Zesentwintig jaar was de waaghals, of een scheiding Ach ia. het be-
jongen. Hij wilde echter los van
landleven; moeizaam klom hij i
voor trede op.
Desondanks heeft hij zijn ideaal
geenszins in de Posterijen gesteld;
zijn heimelijk ideaal is om, eenmaal
gepensionneerd, een heer te zijn met
blanke handen, een heer die niet
werkt. Het kost, als de tijd daar is,
Leroux de grootste moeite om zich
uit zijn vertrouwd millieu te Ajaccio
los te scheuren.
Leroux, in wien de knaap van eer
tijds nimmer gestorven is, wordt voor
het vallen behoed door zijn eigen nai-
viteit. Hij ontsnapt aan alle banden
en, na verkregen allereervolst ont
slag vertrekt hij naar Parijs om
daar eindelijk de vruchten te plukken
van de inspanningen, die hij zich
heeft getroost
Nu echter wreekt zich de opsluiting
op het eiland. Tegen het raffinement
van de buitenwereld is deze ouder ge
worden knaap niet opgewassen, ook
niet als hij dit, door de hoofdstad af
geschrikt, in zijn Zuidelijke geboorte
streek ontmoet. Zijn leven is on
vruchtbaar geweest... tot dusver.
Want de drang tot werkelijk vóórt
brengen, die geheel zijn landstreek en
zijn geheele familie beheerscht, heeft
in hem alleen maar gesluimerd. Zoo-
dra dit besef in hem wakker wordt,
begint hij, de bjjna vijftigjarige, den
groei te vervolgen, die dertig jaar ge
leden voorloopig een einde nam. Hij
trouwt zjjn meid, koopt een ezel en
bebouwt zjjn grond. De reis door de
was
vol-
Hendrik wilde zich eindelijk omkee-
ren. Daar stond de
langzaam naar den uitgang,
stapte op hem af voor zijn
plicht. En hij bekeek hem
nauwlettend
Vaarwel, vriend, sprak de meneer
met iets plechtigs, doch zonder eenige
gekunsteldheid. Hendrik, met een ver
wondering in zijn oogen, duwde met
de hand
De klok sloeg twaalf. Aan een tafel
tje was een stamgast opgestaan, zei
luid tegen zijn gezelschap, denkend aan
het nu voorbije jaar Daar gaat
Sylvester
De deur draaide. Hendrik keek naar
buiten, maar zag den stillen gast niet
gaan die leek als in de lucht opgelost.
JOH. W. BROEDELET
O?