Het ongelukkige einde van een De levensgeschiedenis heer LETTERKUNDIG BIJBLAD HAAGSCHE COURANT VAN DE DE STILLE GAST ‘Zaterdag 18 Januari 1941, N.o 17778. MEDISCHE HULP Letterkundige Kroniek Een groot mensch, die een verouderd kind bleef De ware zin voor het geluk kort overleed. Als glazenwas- b.S.p.S. I P.P.K. vol den hand voor verbergen. een saaie zonder- bezig i het trede toen hij scher... Toen zijn kennissen het vernamen, knikten ze alwetend met het hoofd. Ze hadden het altijd wel geweten, dat die roekelooze Kobus nog eens onge lukkig aan zijn eind zou komen! meneer op, liep Hendrik portiers- nog eens blijft. De schrijver heeft dit psycholo gisch op een geheel eigen wijze behan deld, waarbij het hem als een ver dienste moet worden aangerekend, dat hij zich verre heeft gehouden van de zoogenaamde diepte-psychologie, waartoe zijn geval overigens alle aan leiding zou hebben gegeven. Napoléon Leroux is een heer als ieder ander met een lintje in het knoopsgat, on berispelijk in het zwart gekleed. Men wordt echter niet als een heer gebo ren. Daar moet iets aan vooraf zjjn gegaan. De heer Napoléon Leroux, die aan het Postkantoor te Ajaccio, op Corsi ca, een vooraanstaande positie in neemt, naar wien zijn ondergeschik ten (en zelfs zijn directeur) in vrees achtig respect opstaren wegens zijn gedegen kennis van den Dienst, was eenmaal in zijn geboorteplaats in Zuid-Frankrijk, een eenvoudige ezel- lichte ironie en fijnzinnigen humor constateeren kan, die aan dit werk i” het bijzonder een aparte bekoring verleenen. De schrijver heeft zich niet in de eerste plaats tot taak gesteld den lezer duidelijk te maken, waarin het levensgeluk van den mensch gele gen is. Hij heeft een willekeurig iemand genomen, een ambtenaar bij de posterijen en hij heeft de levens geschiedenis te boek gesteld van dezen man, die zijn levensgeluk niet heeft gevonden in hetgeen hij als groot mensch heeft gewenscht, maar in de op laten leeftijd verwezenlijkte idealen, welke hij als kind onbewust gehad heeft. Het feit, dat deze post ambtenaar, Napoléon Leroux, van het platteland afkomstig, als stadsmensch opgegroeid met den vurigen wensch later in Parijs, als hij pensioen heeft, een heerenleventje te kunnen lijden, terugkeert tot het land van zijn ge boorte om daar als eenvoudig man den grond te bebouwen, rechtvaardigt niet het oordeel, dat Kelk het aloude conflict tusschen stad en land heeft aangesneden met toepassing van het Rousseau’sche principe: terug tot de natuur, teneinde aldus het levensgeluk te vinden. Dit toch heeft zeker niet in de bedoeling van Kelk gelegen. Hij heeft veeleer het ontwikkelingsproces van knaap tot man willen volgen, zoo- als zich dit in den geest voltrekt van iemand, d’ zich energiek en vastbe raden wil los maken van een oud mi lieu, waaraan hij in zijn onderbewust- ziin met tallooze banden verbonden C. J. Kelk (Foto-archief) wolken, die slechts de thuisreis van den knaap van vroeger, is bracht. Zoo duidt het prospectus het verloop van het verhaal aan, dat hier en daar de kracht bezit van Felix Timmermans’ in „Pallieter” tot uiting gebrachten alles doordringen den levenslust. Kelk heeft veel ge reisd in Zuid-Europa en hij kent Cor sica en de natuur van Zuid-Frankrijk. Zijn natuurbeschrijvingen zijn sugges tief, zij zijn licht van toon, zooals het geheele boek licht van toon is. Juist deze omstandigheid bekoort den lezer; die mijnheer Napoléon Leroux is tenslotte een vrij onbeduidend heer, maar men zou toch niet graag één bladzijde van zijn levensgeschiedenis gemist hebben. Dit pleit voor ’s hee- ren Kelk’s schrijftalent, maar ook voor de originaliteit van zijn geest, die een indeeling van den roman heeft uitgedacht, welke de lectuur tot een bijzonder genot maakt. Hij heeft zijn stof verwerkt in drie deelen, in drie „boeken”; ieder „boek” bevat een achttal hoofdstukken. Het eerste brengt ons in kennis met den rustigen en correcten ambtenaar der posterijen, met zijn milieu en zijn levensgewoon ten, die uiterst sober en eenvoudig zijn. Het tweede deel leidt naar den climax van het verhaal; Leroux neemt pensioen en reist naar Parijs om daar de wenschen in vervulling te laten gaan, die hij al die jaren als postambtenaar zoo vurig in stilte heeft gekoesterd. Hoe het Parijsche leven op hem aanstormt, met een tempo en een felheid en directheid, waartegen hij niet op kan, vinden we in het derde deel beschreven. Van Parijs gaat hij, ontnuchterd en gedes illusioneerd, naar Nice om nog een maal een poging te wagen zich als rentenierend heer in het maatschappe lijke leven te laten opnemen, maar ook deze poging lijdt jammerlijk schip breuk. Tenslotte komt hij in zijn ge boortedorp en vindt er zijn broer en zuster, juist op een oogenblik, waarop hij, die nooit iets van zich had laten hooren, legendarische beteekenis voor de familie begon te krijgen. De heer Napoléon Leroux, gepensionneerd ambtenaar eerste klasse, ridder in het Legioen van Eer, wordt weer op genomen in het milieu van zijn jeugd, waarin hij zichzelf terugvindt met de ervaring, dat hij als groot mensch een verouderd kind is gebleven. Met deze ervaring heeft hij het geluk van zijn leven gevonden. Er zit iets van frivoliteit en er zit hadden heel wat met hem te stellen. Zoo’n lichtmatroos hadden ze nog zel den meegemaakt. Ze stonden doodsang sten uit als ze hem op onverantwoor- delijk-nonchalante wijze in het want zagen klauteren, maar aan den ande ren kant hadden ze bewondering voor den durfal, want er was geen baantje zoo gevaarlijk, of Kobus voerde het uit. Toch scheen de zee niet zijn ele ment te zijn, want toen hij op zijn derde reis bij stormweer van de „bak” was geslagen, waar hij op dat moment heelemaal niets te maken had, en met een aantal gebroken ribben in het zee- manshospitaal van Bahia Blanca op genomen moest worden, gaf hij er den brui aan. Na zijn herstel stelde de consul hem op transport naar Ne derland en toen keek Kobus uit naar een ander baantje. Hoewel de baantjes niet voor het opscheppen lagen, lukte het hem ein delijk zich als glazenwasscher te ver huren. Als men Kobus boven op zijn ladder bezig zag, hield men het hart vast. Dat doet men altijd als men een ge- gewone glazenwasscher bezig ziet met zijn halsbrekende toeren. Maar Kobus was geen gewone glazenwas scher. Als hij gedaan had als al zijn andere collega’s, wat voldoende is een normaal mensch kippenvel te bezor gen, zou hem het baantje te emotie loos zijn geweest. Kobus hield het mid den tusschen een glazenwasscher en een geveltoerist. Natuurlijk kwam het geen moment in zijn hoofd op, wan neer hij een ruit had gereinigd en hij naar de volgende moest, netjes zijn ladder af te dalen en die voor de volgende ruit te plaatsen. Dat deden zijn collega’s immers ook alleen in uiterste noodzaak. Maar voor Kobus bestond geen uiterste noodzaak. Iedere uitstekende steen was voor hem vol doende om er zijn voet op te zetten en een anderen uitstekenden steen te zoeken, waar hij één hand en een paar vingers om kon klemmen. Met zijn andere hand draaide hij dan zijn ladder naar zijn doel en vaak floot hij ondertusschen nog een deuntje. „Nou”, wisten zijn kennissen elkaar te vertéllen, „dat is het einde van Kobus Barentsen. Er is tenslotte aan alles een grens en Kobus zal als gla zenwasscher sterven”. Zijn buren, zijn vrienden en zijn kennissen kregen gelijk. Kobus stierf op jongen leeftijd. Kobus blies als glazenwasscher den laatsten adem uit! De voorspellingen kwamen uit, want Kobus was zesentwintig jaar, toen de dood hem in zijn knokige vingers kreeg. Kobus had juist zijn equilibristi- sche toeren aan den gevel van een groot kantoorgebouw beëindigd en hij was zijn ladder afgedaald, nadat het laatste raam was schoongemaakt. Hij liep op zijn wagen toe met zijn em mer in de hand, toen hij struikelde over een losgeraakte veter van zijn schoen. Hij viel en kwam zoo onge lukkig terecht, dat de haak, waaraan hij zijn emmer ophing, hem juist in den slaap drong... Mijn vriend Johan, een grappenma ker van het eerste soort, was tevens een geboren imitator of te wel naboot ser. Hij bekleedde een vrij hooge be trekking aan een ministerie, maar had zijn roeping gemist door geen acteur te worden. Nu acteerde hij voor zijn ple zier in het dagelijksche leven en het ging hem wonder wel af. Hij kroop zóó meesterlijk in de huid van dengene die hij wilde zijn, dat men zou zweren, met dien persoon te doen te hebben. Op een heerlijken zomerdag zaten we met z’n vieren in de waranda van een hotelletje, gelegen op ongeveer hon derd meter hoog boven een Beiersch dorpje, en genoten van het grandioze uitzicht. Een dal van eenige kilometers breed scheidde ons van een bergketen van de meest varieerende formatie. We waren met z’n vieren want korten tijd van te voren hadden we kennis ge maakt met een pas getrouwd paar, dat op den huwelijksreis was en gezamen lijk besloten we den zigzagweg te vol gen, die naar het hotelletje leidde. Hon derd meter klimmen is niet veel, maar toch hadden wé onze Hollandsche har ten, die door het lage land waarin we leefden, aan geen klimmerij gewend waren, extra voelen bonzen, toen we eindeijk boven aangekomen waren. We zaten zot gezegd in een hoek van een waranda en genoten van het fan tastische uitzicht. Er waren nog en kele andere gasten aanwezig, die even eens enthousiast waren over het groot- sche bergdecorum. Hoog in de lucht draaide een eenzame buizerd zijn cir kels, een tamme bonte ekster schar relde om het huis heen. De warandadeur werd plotseling vrij heftig geopend en er verscheen een ver hitte oude heer, die wild rondkeek en vroeg of er ook een dokter aanwezig was. Mijn vriend Johan stond op en vroeg wat er aan de hand was. De oude heer, die door de zelfbewuste allure van Johan al dadelijk rustiger werd door dat hij hem voor een dokter hield, zeide hem. dat hij vreesde wat aan zijn hart te hebben gekregen, doordat hij- te snel den berg was opgeklauterd Johan verzocht den heer te gaan zitten, hier op zocht hij diens pols Hij nam quasi een horloge uit zijn zak en keek zeer ernstig Zijn doktersallure was maakt Toen hij na eenigen tijd pols van den heer losliet, zeide hij rus bemoedigend waar, tig: -U hebt een lichte hartneurose maar het hart zelf mankeert niets. U moet niet te snel klimmen, weinig. liefst hee lemaal niet rooken en drinken en zéér geregeld leven? De oude heer was zeer opgelucht Men zag dat de gespannen angsttoestand van het begin van zijn aankomst volkomen was verdwenen en plaats had gemaakt voor een zekere tevredenheid. Hij vroeg zelfs bij ons te mogen blijven zitten, wat wij allen toestonden. De oude heer kwam geheel op zijn praatstoel en begon zijn medi- Het stond voor een ieder, die Kobus Barentse kende, vast, dat hij wis en zeker een vroegen dood zou sterven, want een grootere waaghals dan hij moest nog geboren worden. In zijn jeugd zei de heele buurt al, dat hij nog eens ongelukkig aan zijn einde .zou komen, want er bestond geen sleeperswagen, geen vrachtauto, geen tram, waar hij niet aangehangen had en in groote vaart weer afge sprongen was, maar een verstuikte pols was bij dié waaghalzerijen het ergste geweest, wat hem was over komen. Als er ijs lag, was hij de eerste, die probeerde, of het hem al dragen kon; niet alleen in de stads vijvers, waar het hem hoogstens een paar natte voeten kon kosten, maar ook op het gevaarlijke kanaal. Daar was hij dan ook een keer prompt „kopje onder” gegaan en slechts met de grootste moeite was het gelukt hem tusschen de ijsschotsen vandaan te visschen. Het had hem een stevige longontsteking bezorgd en zijn naaste buren hadden wijs-glimlachend ver klaard, dat ze het altijd wel gezegd hadden, dat die Kobus op zoo’n ma nier nooit een „blijvertje” kon zijn en dat hij nu Petersen, den grimmi- gen begrafenisondernemer met het uit gestreken gezicht, wel werk zou be zorgen. Maar Kobus dacht er anders over, en kwam de crisis, alsmede koortsen van meer dan 40 graden te boven. De buren schudden het hoofd over zooveel brutaliteit, maar wisten te voorspellen, dat het alleen maar uitstel van executie zou beteekenen. En Kobus liet niets na om de voor spelling van zijn buren waar te ma ken. Waar er maar een gelegenheid was om zijn bravour te toonen, deed hij het. Hij ging zwemmen in de bree- de rivier bij „afgaand” water, lette er niet op of de badman toeterde, tot hij geen adem meer had, maar zwom naar de roode lichtboei, die de scheep vaart tot baken diende, rustte daar een kwartiertje uit en zette dan den terugtocht m. Het kostte hem alleen een feilen uitbrander en een klinkende draai om z’n ooren van den badman. Zijn grootste genoegen vond hij er in precies voor een hardrijdende auto langs den weg over te steken en hij had nooit meer schik, dan wannéér de hevig verschrikte chauffeur met een afschuwelijk geknars van remmen stopte en een uitgebreide vocabulaire aan scheldwoorden over hem uitstort te. Was hij op de fiets, dan jakkerde hij tusschen alle verkeer door en ont snapte dagelijks enkele malen aan een zekeren dood met die dosis geluk, die blijkbaar volgens ongeschreven wetten de waaghalzen toegemeten wordt. Kobus ging naar zee. En de buren schudden deelnemend het hoofd, toen ze dat besluit van zijn moeder ver namen. „Enfin”, zeiden ze onder el kaar, „dan krijgt hij tenminste een eerlijk zeemansgraf”. Want Kobus had zich door zijn kwajongensstreken, die aan baldadigheid grensden, niet be paald bemind gemaakt bij de orde lijke leden van de maatschappij. De kapiteins, onder wie hij voer, een vleugje melancholie in dit boek, die niet direct tot uiting komen, maar die toch de menschelijke echtheid van den hoofdpersoon versterken. Wanneer Napoléon Leroux niet uit de Provence afkomstig was geweest en niet in Ajaccio zijn beste levensjaren had versleten, wanneer hij, willen wij zeg gen, uit Limburg geboortig was ge weest en op Texel als postchef had gediend, dan zou de Nederlandsche letterkunde met een nieuw type ver rijkt zijn, zooals Pieter Stastok een type is en zooals Droogstoppel er een is. Aan den anderen kant boeken wij nu de winst van een reeks fleurige beschrijvingen van land en leven on der de palmen van het Zuiden, im pressies van een dichterlijken geest, die het innerlijke verband beseft tus schen de schoonheid der natuur en den humor van het menschelijke le ven. Deze nieuwe roman van C. J. Kelk wijkt in velerlei opzichten van zijn eerder verschenen prozawerk af. Men vindt er eerder iets in van den schrij ver van „De zonde van Pierrot", dat hij een twintigtal jaren geleden in het licht gaf onder het pseudoniem Tho mas Beker en van „Lampions in den wind”, dat hij met Constant van Wes- sem samen schreef dan van den auteur van „Jan Steen”, van „Bacca rat” en van „De vos en zijn staart”, zijn voorlaatste prozawerk. Zijn geest is te levendig en te speelsch voor een vaste klimmende lijn. Waarom zouden we dus een poging ondernemen om de plaats in Kelk’s oeuvre van dezen jongsten roman van zijn hand vast te stellen? Men kan zich gelukkig achten met dit boek, dat amuseert en tot na denken stemt. Het schenkt den lezer een blik achter de schermen van den menschelijken zelfwaan, niet alleen van den zelfwaan van mijnheer Napoléon Leroux, maat achter die van iederen sterveling, onverschillig of hij op Cor sica of op een ander stukje grond van den wereldbol leeft. JOHAN KONING „Reis door de wolken", door C. J. Kelk. A. W. Bruna en Zoon’s Uitg.- Mij. N.V. - Utrecht. Wanneer men u een paar dozijn Ne derlandsche romans van den laatsten tijd ter keuze voorlegt en ge ziet, dat Kelk’s „Reis door de wolken” er ook toe behoort, neem dan dezen roman, dan zjjt ge er zeker van een goede keuze te hebben gedaan. Deze laatste roman van een niet vruchtbaar, maar begaafd en origineel auteur is luchtig geschreven, maar niet oppervlakkig en hij getuigt van diezelfde innerlijke waarachtigheid, die ook den dichter Kelk zijn beteekenis heeft gegeven. Wanneer wij zeggen: luchtig geschre ven, dan bedoelen wij daarmede in de eerste plaats aan te duiden, dat dit werk zich in de behandeling van de stof gunstig onderscheidt van de veel al zwaar-op-de-handsche romanlitera tuur, waarmede onze boekenmarkt jaarlijks wordt overstroomd. Kelk is een diepzinnig mensch, maar zijn geest is bij het dartele af gebleven jnet het gevolg, dat men vaak een staan van de menschen leek dikwijls precies hetzelfde, maar eens kwam er wel een moment, dat dat niet waar bleek te zijn. Dat ondervond Hendrik herhaaldelijk bij den ingang van ,.du Nord”. ’t Leven was zelf een draai deur. Eindeloos liet die den een na den ander door, maar als die weer terug kwamen, was er, al merkte je het maar een heel enkelen keer op. toch iets aan veranderd. Maar als portier ging je dat natuurlijk niemendal aan. Hendrik hield even de zijn mond, een geeuw te Hè, wat was ’t vanavond boelMoesten ze voor dat weinige be zoek den boel openhouden Trouwens, op andere dagen was het tegenwoordig over het algemeen niet veel beter Meer en meer kreeg hij den indruk, dat „du Nord’’ wat verliep. Waar lag dat aan Zoo’n oude, gerenommeerde zaakJe wist nooit, wat van zooiets eigeniijk de reden was. Je kon pein zen, wat je wou, je kwam er niet achter. Verlangde het publiek naar een veranderingetje, was er te veel con currentie, ging het café niet mee met zijn tijd Zocht het maar uit Hij verzette een paar stappen. Zijn beenen werden stijf van het staan. Daar viel zijrr oog op een bejaard heer, die moederziel alleen in een hoekje zat en bewegingloos voor zich uit tuurde. Hé, wat was dat een bekend gezichtEn hij herinnerde zich niet, dat die was binnengekomen. Hoe was hem dat ontgaan Hij lette toch altijd erg goed op. En strakjes, hij dorst er op zweren, zat er nog niemand aan dat tafeltje Nu ja, dat verbeeldde hij zich natuurlijk. Maar, al probeerde hij het weg te denken, vreemd bleef hij het vinden. Hij trachtte ergens anders naar te kijken, naar een lamp, een spiegel, een stoel, ’t Lukte hem niet. Hij moest den blik weer richten op dien eenzamen gast. Waar had hij hem meer gezien Hij kende dat gezicht. Hij pijnigde zijn hersens af, maar kon hem niet thuis brengen. Drommels, hij had anders toch een goed geheugenWacht, hij wist hetIn Mei. op een bijzonder zonnigen dag, toen alles blijheid om hem heen was. omdat hij zich weer met zijn vrouw had verzoend, was hij dien me neer tegengekomen, op een vroolijk plein. Ja, in zijn verbeelding zag hij hem daar weer opgewekt heen en weer stappen, zijn stok zwaaiend en met een lach in zijn oogen. Maar vergiste hij zich niet Was dat wel dezelfde me neer Dan was hij in weinig tijd ont zettend veel ouder geworden Hendrik over zijn hoofd wrijvend, dacht na. Nee. nee, hij was abuisNu had hij het gevonden In Augustus hun dochtertje was gestorven had dat gezicht, op den hoek van een straat, hem plots star aangekeken. Dat had een heel sterken indruk op hem ge maakt. Daarom was het hem bijge bleven. Ja,- hij wist het zóó zeker! Doch nu stonden die oogen gelatener, minder bedroefd. Maar hij was het, absoluut Hendrik hield den blik niet van hem af. Van alles warrelde door zijn hoofd. En telkens zag hij dien meneer weer anders, onverschillig, zooals op dien ochtend vlak voor zijn huis, toen Hen drik bijna uit zijn betrekking werd ontslagen en niets hem meer kon sche len, of ernstig wanneer had hij hem zóó gezien of geslagen of in hoopvolle stemming of hoe dan ookZonderling, ling, zooals die stille gast hem hieldHij was geheel van hem ver vuld en vergat er zelfs een oogenblik zijn draai-deur door. Ook die meneer was als het leven, of preciezer, als het bijna afgeloopen jaar, vol wisseling, een staalkaart van stemmingen. Eigen aardig, dat je door een gezicht zoo ge pakt kon worden sche kennis te luchten tegenover Johan. Deze fungeerde zóó meesterlijk den me dicus, dat de meneer hem dokter voor en na noemde. Hij diende den heer op een onbegrijpelijke manier van repliek toen deze, die blijkbaar langen tijd in Afrika had gewoond, begon over zwarte en gele koorts en andere tropische ziek ten. Waar Johan al zijn wijsheid van daan haalde, was ons een volkomen raadsel. Hij bleef meesterlijk in zijn rol’. We amuseerden ons kostelijk De me neer voelde zich opmerkelijk opgewekt en Johan had in zijn eigen comedie veel plezier. Het werd in alle opzichten een gezellige middag. Toen het tijd werd om op te breken, vroeg de oude heer, of wij ook denzelfden weg naar bene den namen en daar we dit besloten, verzocht de heer Johan om nog even mee naar zijn huis te gaan, daar zijn vrouw ongesteld was Johan, die nu blijkbaar genoeg had van zijn dokterscomedie zeide met een ondeugend lachje in mijn richting Het spijt me erg meneer, maar ik heb geen seconde tijd meer over, maar mijn vriend hier, die ook medicus is, zal wel even met u mee willen gaan. Ik wierp hem achter den rug van den heer een vernietigenden blik toe, maar kon niet anders dan mijn toestemming geven, hoewel ik nog grooter leek, op medisch gebied was dan Johan. Als ik zeide, dat ik geen medicus was, kon de oude heer ook zijn gaan twijfelen aan Johan’s dokterschap en zou hij vermoedelijk weer in denzelfden angst vervallen als voorheen. We gingen gezamenlijk den berg af, ik liet het heertje over aan het jonge echtpaar en bleef met Johan wat achter loopen, terwijl ik hem zijn flauwen streek heftig verweet. Hij beweerde, dat hij nu genoeg had van zijn dokterschap, dat hij mij den ge- heelen middag een voorbeeld had ge geven hoe ik mij als dokter had te ge dragen en dat ik nu ook maar eens toonen moest wat ik presteerde op medisch gebied. Bij het huis van den heer aange komen, namen we afscheid en ik kneep Johan zoo hard mogelijk in zijn hand. De heer bedankte Johan hartelijk voor zijn adviezen en vroeg wat hij hem schuldig was, waarop deze met z’n hand wuifde en zeide, dat het hem een groot genoegen deed ook maar eens géén rekening te hoeven schrijven, en na nog een ironischen blik in mijn richting te hebben geworpen verdween hij met het echtpaar. Met den dood in mijn schoenen volgde ik den heer, die mij voorging naar zijn zieke vrouw. We kwamen in een vrij muffe slaapkamer, waar een dame op leeftijd in bed lag. Goddank was het geen zij mankeerde een mankement aan haar hoofd, want anders had ik geen raad geweten. Ze had et vrij dik ge zwel onder aan de kaak en eerst meen de ik dat ze den bof had. Toen ik in haar mond keek zag ik een volkomen opgezwollen kaak en constateerde een stevige kou op kaak en hals. Ik schreef wat myhrre en lepelblad Voor om te spoelen en raadde den heer aan om zich tot zijn eigen, dokter te wenden daar ik spoedig vertrekken zou. Ik sprak op Johan’s manier de zieke dame moed in en weigerde natuurlijk eveneens het honorarium, dat de heer mij wilde aanbieden. Toen ik even later om den hoek van van de straat kwam en mijn hart wat sneller klopte van de medische agitatie, stond Johan daar met het echtpaar op me te wachten. Hij brulde van het lachen en zeide Dokter geef me wat voor mijn buik want die doet pijn van het lachen 1 Mijn eenige reactie was een flinke por op die zieke plaats. Dag meneer. Dag, meneer. Dag, meneer. Dag. meneer. Dat ging zoo maar tot in het onein dige door. Al een twintig jaar lag die groet in zijn mond bestorven. Er wa ren oogenblikken, dat hij er suf van werd en de woorden niet meer zeggen kon. Dan knikte hij alleen en zijn oogen stonden wazig. Maar meestal kwam het er werktuigelijk bij hem uit zonder dat hij er nog bij dacht. En een enkele maal betrapte hij er zich op. dat hij, ’s nachts naar huis gaand, zachtjes voor zich heen mom pelde „Dag, meneer. Dag meneer”. Zóó zat het er bij hem in. Hij liep als het ware vanzelf af, net als een massa productie, waar men niet meer van ophouden wist. Dag, meneer. Zijn hand machinaal naar voren stekend, bracht hij de draai-deur in beweging, ’n Meneer verliet het café met straffen blik en zonder een dub beltje te offeren. Vooral op Oudejaars avond was dat anders geen gewoonte. Dan waren de meeste lui aan den royalen kant en gunden iemand het zijne. Maar je had er ook, die altijd en eeuwig de hand op hun portemon- naie hielden. Enfin, als ze er gelukkig mee waren De draai-deur had voor een poos rust, ’t Was vanavond niet druk. Al- 'j leen in café’s, waar ze muziek maak ten en gedanst werd, was het bij het scheiden van het jaar een goeie boel en dan viel er wat te verdienen. Maar in het stille, haast ingetogen „du Nord”, dat een cachet van deftigheid had. was dat allesbehalve het geval. Vroeger sloten ze dan ook op 31 De cember om tien uur. Maar enkele stam gasten hadden bezwaar gemaakt. En daarvoor was de directie ook wist je nooit, wie er nog binnenliep ten slotte gezwicht. Hendrik stond een beetje afwezig voor zich te staren. Al was hij het staan gewend, hij voelde zich toch een tikje moe. Kon hij maar even gaan zittenMaar als portier behoefde je daarover niet te denken. Wacht, daar stapte er weer een op. Als een haas waar haalde hij die vlugheid telkens weer vandaan schoot hij op de jas af en den hoed en den stok, welke bij den vertrekken de behoorden en hielp hem zorgvuldig. Bonsoir. Hendrik, klonk het in zijn ooren. Ha, een kwartjeDank u welzei hij met een halve buiging. En natuurlijk volgde er op, nu met bijzon deren nadruk vanwege het fooitje Dag. meneer. De deur draaide. Wanneer kwam de vertrekkende weer terug Morgen, overmorgen, over een week, een maand, nooit meer Daar viel niets met zekerheid van te zeggen. Lui, die je voor het eerst had gezien, werden soms opeens geregelde bezoekers en klantjes, waar je vast op rekende, die je haast dagelijks zag, bleven plots weg en pas na een heelen tijd doken ze onverwachts weer op. En kelen waren dan ouder geworden of sjoveler of deftiger in hun voorkomen, in elk geval veranderd. Sommigen, wat voorheen niet zoo wgs, hadden een dame aan den arm, waren blijkbaar gezwicht voor het huwelijk, terwijl een meneer, die steeds van zijn vrouw vergezeld was. eenzaam en een beetje stilletjes aan een tafeltje ging zitten. Had hier een sterfgeval plaats gehad Zesentwintig jaar was de waaghals, of een scheiding Ach ia. het be- jongen. Hij wilde echter los van landleven; moeizaam klom hij i voor trede op. Desondanks heeft hij zijn ideaal geenszins in de Posterijen gesteld; zijn heimelijk ideaal is om, eenmaal gepensionneerd, een heer te zijn met blanke handen, een heer die niet werkt. Het kost, als de tijd daar is, Leroux de grootste moeite om zich uit zijn vertrouwd millieu te Ajaccio los te scheuren. Leroux, in wien de knaap van eer tijds nimmer gestorven is, wordt voor het vallen behoed door zijn eigen nai- viteit. Hij ontsnapt aan alle banden en, na verkregen allereervolst ont slag vertrekt hij naar Parijs om daar eindelijk de vruchten te plukken van de inspanningen, die hij zich heeft getroost Nu echter wreekt zich de opsluiting op het eiland. Tegen het raffinement van de buitenwereld is deze ouder ge worden knaap niet opgewassen, ook niet als hij dit, door de hoofdstad af geschrikt, in zijn Zuidelijke geboorte streek ontmoet. Zijn leven is on vruchtbaar geweest... tot dusver. Want de drang tot werkelijk vóórt brengen, die geheel zijn landstreek en zijn geheele familie beheerscht, heeft in hem alleen maar gesluimerd. Zoo- dra dit besef in hem wakker wordt, begint hij, de bjjna vijftigjarige, den groei te vervolgen, die dertig jaar ge leden voorloopig een einde nam. Hij trouwt zjjn meid, koopt een ezel en bebouwt zjjn grond. De reis door de was vol- Hendrik wilde zich eindelijk omkee- ren. Daar stond de langzaam naar den uitgang, stapte op hem af voor zijn plicht. En hij bekeek hem nauwlettend Vaarwel, vriend, sprak de meneer met iets plechtigs, doch zonder eenige gekunsteldheid. Hendrik, met een ver wondering in zijn oogen, duwde met de hand De klok sloeg twaalf. Aan een tafel tje was een stamgast opgestaan, zei luid tegen zijn gezelschap, denkend aan het nu voorbije jaar Daar gaat Sylvester De deur draaide. Hendrik keek naar buiten, maar zag den stillen gast niet gaan die leek als in de lucht opgelost. JOH. W. BROEDELET O?

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1941 | | pagina 10