ZUSTER LUITBERGA van Een roman uit de glansperiode het Atjehsche Rijk LETTERKUNDIG BIJBLAD HAAGSCHE COURANT VAN DE Zaterdag 8 Februari 19411, No. 17796. Letterkundige Kroniek b.4.p.3. roepen, Margret had nog de groote vreugde te hooren, dat de zieke de eerste voe ding langs natuurlijken weg goed ver dragen had en dat beproefd zou wor den, hem om de twee uur wat toe te dienen. Mari© G. van Zeggelen (Foto-archief) ,.Oude Glorie" door Marie C. van Zeggelen. Uitg. Neder- landsche Keurboekerij, Am sterdam. Op een avond zaten Robert en Mar gret tegenover elkander, en Robert zei in gedachten tot zijn vrouw: Ik weet niet aan wie je gezicht mij herinnert... ik was toch wel veel zifter, dan juljie me hebben gezegd... En dikwijls tob ik er zoo over. Het is jouw gezicht en het is ’t niet... Om ’s hemels wil, Robert. Hoor nu even kind, in ernst. Zus ter Antonia, je weet wel, mijn nacht zuster en mijn verpleegster ook zei, dat alleen zij en zuster Luitberga bij mij waren geweest En ik heb een hj?el ander gezicht gezien, toen ik wakker werd. Toen je wakker werd... Ja. Ik had toch lang geslapen. Toen ik uit den chaos in mijn hoofd op een nacht wakker werd, zat een andere zuster naast mij, de twee wa ren het echter niet. Ik herinner het me niet precies. Ze trok me een frisch hemd aan, ik voelde de koelte van haar handen... ze waren zoo wit, die han den. Dat kan geen koortsfantasie ge weest zijn, dan ben ik ook nu nog ziek. Maar dat zeg ik je: in dien stal, in dat ziekenhuis ga ik niet meer terug. Daar wordt iemand pas stapel gek! Dat zal nog in je verdooving heb ben plaats gehad. Denk niet zooveel aan je toestand terug. Ja, maar het hindert me zoo! Robert’s verjaardag naderde. Margret had er op gestaan, dat hij nog eens in bed zou ontbijten. Ongaarne gaf hij toe. Daarop liet zij de kleine Renate in het nevenbed brengen, om deze heer lijke bron van vreugde zoo dicht mo gelijk bij zich te hebbben. Op het klop pen van het meisje riep hij binnen; en binnen trad een verpleegster op hem toe, die het met bloemen omkranste dienblad met het ontbijt bracht. Robert, riep Margret met bijna verstikte stem: Ben jij nu heelemaal gezond? Is het nu goed? Geen antwoord, wat ook niet kón komen, want een man mag niet schreien. Na een lange poos, terwijl zij gelukkig hadden ontbeten, zei hij: En zoo’n domme professor denkt dat hij mij gezond heeft gemaakt met zijn spuitjes en poeders... Kleurrijke en levendige tafereelen uit de geschiedenis van een fier en overmoedig volk De historische romans van Marie van Zeggelen behooren zonder eenigen twij fel tot het beste wat in dit genre in deze letterkundige periode is versche nen. De menschen die ze handelend iaat optreden in haar historische millieu’s zijn geen boekenwezens, maar lévende figuren, die den lezer naar zich toe ha len. zoodat hij tenslotte geheel in de ge schiedkundige sfeer, zonder afstand te nemen tot de beschreven historische periode wordt opgenomen. Zij ver liest zich niet in een overvloed van his torische details, zooals mevrouw Bos boom Toussaint; bij haar spreken de menschen, die zij tot leven brengt, over tuigender dan het historische document Met tusschenpoozen van enkele jaren zagen drie historische romans van haar het licht, die alle literair en geschied kundig volkomen geslaagd mogen hee- ten, romans die door het lezend publiek ook ten zeerste werden gewaardeerd, hetgeen door meer dan één herdruk be vestigd werd. Wij bedoelen; „Een liefd«. in Kennemerland”. „Een hofdame uit de 18de eeuw" en „Festijnen en perikelen' boeken, welke een herschepping waren van een historische werkelijkheid, waarin de schrijfster zich volkomen had ingeleefd en waarin de omvangrijke ar chiefstudie, welke aan het schrijven er van voorafgegaan moet zijn zelfs niet in de geringste mate een nadeeligen in vloed heeft uitgeoefend op stijl en com positie en op de psychologische uitbeel ding. Wat zij hier gegeven heeft, was bijzonder knap en ook geheel doorleefd werk. Deze drie historische romans vormen echter niet, hoe voortreffelijk elke roman op zichzelf ook is, het beste van wat Marie C van Zeggelen in dit genre heeft gegeven. Het meesterwerk op het gebied van den historischen roman, dat zij gegeven heeft, is zonder eenig voor behoud .Oude Glorie”. En nu is het merkwaardig, dat dit boek, dat onge veer vijf jaar geleden het licht heeft ge zien. het minst bekend is bij ’t publiek; vaak ook niet gelezen is door hen, die met onverdeelde bewondering haar „Hofdame” of haar „Liefde in Kenne merland” of haar „Festijnen en Perike len” hebben gelezen. „Oude Glorie” is haar meesterwerk, omdat het alle voor treffelijke eigenschappen van de drie genoemde romans bezit, maar bovendien in rjjke mate getuigt van een groot vi sionair vermogen, dat bij de andere drie niet tot uiting komt. Deze visionaire kracht is bewonderenswaardig rijk, zij is dichterlijk, charmeerend, zij maakt historische tafereelen tot juweelen van kleur en gloed en beweging zij stijgt uit boven verbeeldingskracht, die, bijvoorbeeld, een Louis Couperus in zijn „Psyche” heeft ontwikkeld, want „het binnenkomen der prinsessen” in dit werk van Couperus is niet zóó schoon en dichterlijk ontstegen als t ware aan het woord als het beeld van de sultansvrouwen in het paleis van den Atjehschen heerscher Gerard V. Ecke- ren heeft in een bespreking van Wie nooit de trappen en de gangen met een oang hart in een ziekenhuis is opgevlogen en onderweg naar de kamer van den geliefden patiënt, van den dokter of van de verpleegster heeft gehoord, dat het ergste te vreezen is, die kan het heldhaftige karakter van dé jonge Margret Lindblad niet besef fen. De tramconducteur, de bloemenver- koopsters, de portier aan den ingang, de hulpzusters en apothekersbedienden, zélfs de bezoekers van de andere zie kenkamers kenden haar. Want zij zat Wekenlang dagelijks op den gelen rieten stoel onder de beweeglooze palmen op de gang, voor kamer 117, waarop drei gend aan de deur een groote kaart hing „Toegang streng verboden”. De zusters haalden de schouders op, de hoofdzuster was van meening: zoo lang een mensch ademt, is er nog leven en het overige ligt in God’s hand. De particuliere verzorgde de kunstmatige voeding en de jonge nachtzuster mocht lezend of breiend onder een klein lampje bij hem zitten. Bij hem, die geen van allen bemerkte. Ook van Margreta’s komen en gaan wist hij niets, ’s Mor gens sloop zij voor een paar minuten met de zuster naar binnen en zoo deed zij ook ’s middags. Voor het overige zat zij, als afwezig op haar stoel, maar toch voortdurend in gespannen verwachting; want eindelijk zou de verandering ten goede toch intreden. Zij kende elk ge beuren in het ziekenhuis; voor haar gleed de tijd voorbij, naar gelang er de alledaagsche dingen voorvielen: etens tijd, de professor komt, de assistent-arts houdt overzicht, de nachtzuster wordt afgelost, haar witte schort hangt zij aan het wit ijzeren hekje, waaraan de groote stijve schorten wachten, tot zij er weer door de zuster worden afge nomen. De dagelijksche sleur gaat haar gang, ook in het ziekenhuis. Geen geluid, al leen de klokslagen der naastbijzijnde kerk, soms klinkt het gebel van de tram of het praten van de bezoekers in den tuin naar 1- lichtsein van 120. De verpleger komt, blijft een poos in de kamer, gaat weer weg. Margret weet er alles van. Ze kent ook de ziekten en het verloop in de andere vertrekken, ze ziet aan de uit drukking op het gezicht van den profes sor. aan het korte gesprek met den as sistent, of er een goede verbetering of een achteruitgang is ingetreden. Alles om haar heen leeft. En alles om haar is vol hoop. Op 125 is bezoek toegestaan. Dus geen gevaar meer. De dame van 130 probeert zelfs in een soort looptoestei de eerste pogingen om te staan. Margret wil haar niet storen. Zij kijkt niet op. Hersenvlies-ontsteking. Hopeloos. De professor zegt dat niet tegen haar, hij zegt alleen: afwachten. Kan zij zoo geïsoleerd van Robert zulk een afwach tende houding volhouden? Leest zij niet op de gezichten der zusters méér dan zij willen laten merken? Hopeloos. En toch: zoo lang een mensch ademt, leeft hij. Zij klampt zich vast aan die woorden van de hoofdzuster. Robert is pas 28 jaar 28 Jaar. Heel het leven ligt voor hem, het ware moest nog ko men, al had hij ook reeds vrouw en luistert naar elk geruisch en zij kent hel rhythme van beide ademhalingen. Zij hoort het slaan van de klok. Zij hoort het hoesten in een zijkamer; er i zijn nu wel twee uren verloopen, het is i middernacht, het spookuur... Als de jonge dokter eens naar Robert kwam kijken, haar hier vond... Ze moest er niet aan denken Het angstzweet breekt i haar uit. Daarna wordt zij weder rus tiger. Het zal al wel 2 uur zijn. Nog vier uren en dan begint de dag. Zal zij niet naast Robert’s bed gaan zitten op den gemakkelijken fauteuil, i waarop zij dikwijls heel even gezeten heeft Ja, maar eerst wat eten. Zij moet het uithouden en heeft geen koffie... Kan zij in de zusterskamer sluipen, waar de nachtverpleegsters koffie krijgen?' Neen, niets wagen. Langzaam, zij heeft immers den tijd, de broodjes uitpakken zonder geruisch en kalm eten. En daarbij altijd het bed in 't oog houden. Wat is dat Robert heft een arm om hoog stilte. Geen ademhaling hi; laat hem weder rakken. Hij ademt diep, of hijof Robert zij wil het uit schreeuwen als weer een ademhaling komt. Verlicht staat zij op; het is als heeft zij een groot geschenk ontvangen. Het wordt haar nog eenmaal gegeven. Robert keert zich om. Hij steunt, hij zucht. Of de zuster hem op dit oogenblik water zou ingeven Niet vragen. Zij neemt uit het fleschje wat eau de cologne, giet zich een weinig in de hand en strijkt hem over het voorhoofd en de slapen, tot zacht achter de ooren. Weder een zucht, als antwoord. En uren vergaan. Het moet al vier uur zijn. Margret is echter niet moe. Zij is klaar wakker. Zij heeft al haar kracht opgezameld om die uit te stroomen naar dat bed. Kan men geen menschen hypnotiseeren, hen door een sterken wil in slaap brengen Kan men geen invloed op iemand uitoefenen zoodat het licht om hem heen wordt en hij weer tot bewustzijn komt Als men het bewustzijn van iemand af nemen kan, moet men het hem oo geven kunnen. En bewustzijn is hier toch redding Neen. Redding niet. Een hulpmiddel slechts. Want dan zal zijn opbouwkracht zoo sterk zijn, dat hij medearbeider wordt aan zijn genezing. Als zij hem tot zoover kon helpen, hem op dezen weg kon brengen Gelukkig toeval, dat de nachtzuster zich ver van hem hield. Is dat geen bestiering Gaf de goede God haar niet den wenk voor de mogelijkheid om hem te hulp te komen Verschrikt rijst zij op, want zuster Luitberga heeft haar bij den arm ge grepen, haar naderen heeft Margret heel niet bemerkt heel zacht hoort zij de woorden aan haa- oor U moet terstond weg. Het is half 6 Als onder suggestie staat Margret op, gaat zacht de kamer uit, zet de muts af, doet het schort en' de schoenen uit weg. Lacht naar den portier, die haar beleefd uitlaat En spoedig ligt zij in haar eige bed eenige uren droomloos te slapen. Als zij laat in den ochtend op haar rieten stoel gaat zitten, treedt zuster Luitberga op haar toe De professor is vandaag met den pols tevredener, zegt zij en als twee saamgezworenen lachen zij elkaar toe. Is het waarheid Of komt Robert haar vandaag maar wat kalmer en beter uitziend voor Zij moet nu haar tijd indeelen tusschen slapen en waken. Zij moet ieder uur dat zij kan uitsparen, voor slapen gebruiken, om zooveel mogelijk van haar innerlijke kracht ’s nachts te kunnen geven. Het is haar volkomen duidelijk, dat zij weder den weg moet gaan als gisteren. En niemand mag haar de plaats meer betwisten, die zij zij geheel alleen zich zelve' in den donkeren nacht toe staat. Zuster Luitberga weet welk hoog spel zij, als ingewijde speelt. Maar is Lind- blad niet een zoo goed als hopelooze zieke, zooals de assistent-artsen zeggen, en zei de professor niet als zijn mee ning Wij doen allen wat wij kun nen Zij moet, zij moet zich bij de jonge vrouw houden, haar op dezen weg der liefde begeleiden, wij allen doen wat wij kunnen Margret doet haar derde nachtwake. Zij komt zich als een volslagen verpleeg ster voor. Zij kan in het donker ondanks den twijfelachtigen schemer iedere be weging van den slapenden man onder scheiden, zijn lippen bevochtigen, het angstzweet van zijn voorhoofd wisschen, zelfs zijn vochtig hemd handig verwis selen. Is het verbeelding, dat zij soms meent zijn blik te onderscheiden of is het werkelijk zoo Neen, dat kan toch niet zijn Maar waarom eigenlijk niet De zesde nacht is voorbij. In den voormiddag hoort zij, kalm in den rieten stoel zittend, dat de nacht zuster heeft laten zeggen, ze was weer zoover, ze zou ’s avonds weer komen. Ontzettend. Wat te doen Den profes sor een verzoek doen Neen onmogelijk. Zij zou zuster Luitberga verraden. Maar wat dan De vreemde weder in het ver trek laten, terwijl de bewustelooze aan haar handreikingen in de eindelooze nachten gewoon is, waar zij eenig en alleen zijn gestamel, zijn fantasieën had leeren verstaan en van de kiem dezer fantasieën alles wist. Steeds praatte hij over den grooten theaterbouw met een ronden horizont, dien hij op de plek van het stadstheater wilde zetten, en dan tegelijk de directeur van den schouw burg en tooneelspeler wilde zijn. Verzen declameerde hij. - Alleen een wonder kan gebéuren! Een wonderVandaag kan zij in het mid daguur thuis niet slapen. Zij zal met het kind naar buiten gaan, weer eens goed ademen. Misschien komt dan de reddende gedachte. Maar die komt niet. En weer zit zij onder de palmen de lange gang af te kijken. Daar verschijnt het lichtsein op no. 117. De oppasser gaat heen, hij komt weer terug, haalt de hoofdzuster. Wat is er gebeurd Odat wachten terwijl je buitengesloten bent. De hoofdzuster komt de lange gang op. Zij roep de eenige zuster die voor het eten zorgt toe Vlug, sinaasappel sap Dunne soep Spinazie Nu loopt zij terug naar Margret Hij heeft gezegd „Honger Honger? O, wat wonder. Ja, wij brengen hem terstond eten, dat hij niet weer dadelijk inslaapt. Wij probeeren het met verschillende dingen. Lieve hemel. Zij hoort etensgerei en lepels ramme ier}. Zij luistert aan de deur, barst ein delijk in hevig schreien uit. De pro fessor, die geroepen is, komt bij haar staan- Moed houden, mevrouw! Mis schien kunnen wij hem nog redden! Hoop is er voor ’t oogenblik! Ik ga naar hem toe. Wach u op mij. Als hij weer uit de deur komt, zegt hij opgewekt: Denk u eens aan, hij heeft me gevraagd: Is 't vandaag gis teren. Dan is de bewusteloosheid toch geweken? Laten we 't hopen. Maar het zal toch wel niet zoo blijven. Hebt u maar moed. Margret voelt zich overgelukkig. Is het vandaag gisteren? Ja, vandaag is het gisteren. En gis teren is het vandaag. Nu kan de vreem de nachtverpleegster weer haar stillen dienst doen, nu zou hem haar aanwe zigheid schaden. Een Robert zonder bewustzijn, een Robert die haar niet kende, dien mocht zij in den nacht nabij zijn; een zieke echter, die denkt, hier ware haar te- genwoordigheid hinderlijk. Opwinding, bewustzijn van zware ziekte, dat moest i toch eerst aan een nieuw leven wennen. delijk gebleken bij haar andere histo rische romans. Maar, zooals reeds ge zegd, de visionaire kracht, waarmede de schrijfster de historische taferee len heeft uitgebeeld. verleent aan „Oude glorie” zijn bijzondere beteeke- nis. Wanneer het Atjehsche volk zich verheugt over het feit, dat de Sultan van Atjeh, Pedir en Soemadera vriend schapsbanden heeft aangeknoopt met een Prince van den bloede. Graaf Maurits van Nassau dan is dit een der vele gebeurtenissen in dit boeien de boek, welke door de schrijfster wor den opgeheven boven het niveau der historische realiteit en die zij verwerkt in schoone, visionaire beelden vol gloed en kleur, vol leven en bewogen heid. Opmerkelijk is, dat Atjeh een der eerste rijken van den Indischen archi pel is geweest, dat nader contact met Holland heeft gezocht. Twee zijner on derdanen zond het als afgezanten daarheen en ze werden door Prins Maurits ontvangen. Innerlijke twisten hebben sinds lang de in dit boek zoo beeldrijk beschreven „oude glorie” van Atjeh vernietigd. Van de oude, groote stad, verborgen achter haar hoog ge boomte. is niets meer over dan een keurig door de Europeanen onderhou den plaatsje: „Kota Radja”, en het olifantenleger, uit minstens negenhon derd dieren bestaande, wordt- thans vertegenwoordigd door twee of drie werkolifantjes, die zeer gemeenzaam met de blanke overhcerschers omgaan. Toch vindt men. hoewel het oude Java veel grooter beschaving heeft dan Atjeh, in dit laatste land nog het fiere, trotsche en overmoedige van de vroe gere sultans terug in het volk van nu. Alsof, zegt de schrijfster, de oude glo rie nog ergens smeulde als een vonk, die niet uit te dooven is JOHAN KON INC Zij neemt haar zwarte ochtendschoe- nen mee en ook een paar broodjes. Het is bij negenen als zij uit een auto voor het ziekenhuis stapt. Goddank heeft de dagportier nog dienst, hij kent haar. Zij had zoo’n angst voor een vreemd gezicht en voor gevraag. Zoo echter kan zij hem met een vriende lijk knikje voorbijgaan. Hij zal denken, dat zij in het pakket iets bijzonders voor haar zieke heeft. Op de teenen loopt zij de eerste ver- duisterde gang af; nu den hoek om, dan weer de gang en de eerste halve trap en de tweede. Zij houdt zich aan de leuning vast, zij kan bijna niet ver der van inspanning. Zal haar plan ge lukken?... Zij moet nu langs de laatste der gangen sluipen. Elke deur kent zij hier en zij weet, dat alleen de buiten- deuren in het slot getrokken zijn en de binnenste deuren op een kier open staan. Spookachtig dringt de duisternis op haar in, die ongewone donkerte. Eindelijk kan zij een oogenblik uitrus ten op den ouden vertrouwden stoel, welke ook z’n oud gekraak laat hooren. Maar niets beweegt en zij is ook nie mand tegengekomen. Ja, het is hier wel nachtelijke stilte. Nu aan den slag. Vlug en zeker. Strikt volgens het opgemaakte plan mantel uit, hoed af, schoenen verwis selen, haar uit het voorhoofd met een kleinen kam naar achteren opsteken. (Het zachte haar, waar Robert zooveel van houdt). Nu het stijve witte groote schort dat aan ’t ijzeren hekje hangt, aan. De muts met linten opgezet, de hoeken met spelden vaststeken, zooals zij zoo dikwijls gezien heeft. Kan zij zich niet even in haar spiegeltje be dijken? Neen. Ónmogelijk, het is te donker. Maar zij zal den indruk maken van de nachtzuster, alleen is zij een beetje kleiner en smaller en jonger. O, wat lijkt dit gezicht jong onder de groote muts Ligt er niet een inner lijke glans op dat helverlichte gezicht, een plechtigheid in die witte gestalte Zij haalt tenslotte nog een fleschje uit haar tasch en desinfecteert haar handen. Langzaam, o, zoo langzaam, drukt zij met ingehouden adem de klink om laag, trekt de deur slechts zoo weinig open, dat zij in de tusschenruimte der beide deuren kan staan, daarna sluit zij de deur heel zacht terstond en geeft de binnendeur een zachten duw met haar elleboog, zoodat zij kan binnen gaan. Eerst ziet zij in ’t geheel niets, daar na gewent het oog zich en bemerkt zij twee lichtpunten in het vertrek. Aan het plafond brandt de blauwe peer vormige lamp, welke haar overdag raadselachtig heeft toegeschenen, en achter een scherm: de witte gestalte van zuster Luitberga bij een klein lampje. Waakt zij? Slaapt zij? Margret loopt voetje voor voetje vooruit, tot zij in haar nabijheid is. Zuster Luitberga, die nog niets ge hoord had, schrikt öp. Maar Margret voorkomt haar. Zij gaat voor haar staan, houdt 'n vinger aan haar mond, trekt de zuster van haar stoel omhoog, it haar met vasten greep naar den d van, neemt haar beenen op en legt ze gestrekt neer. Zoo ligt de verpleeg ster, den zachten druk volgend, op den gemakkelijken zetel. Geen woord wordt gewisseld. Door gebaren deelt Margret haar mede, dat zij zuster’s plaats zal innemen en waken wilde. En in haar oor fluistert zij tenslotte: Dank U moet dagenlang uw krachten gebrui- ken, terwijl ik kan slapen. Spoedig is het gelijkmatige, zachte ademen aan die zijde van het vertrek hoorbaar, terwijl van den anderen kant het in- en uitademen bij stooten haar oor treft, het ademen van een geliefde,. die alleen door sterke middelen in slaap kan worden gebracht. Margret staart voor zich uit door het 1 halfdonkere vertrek. O wat zou zij gaarne bezwerende woorden als too- verformules naar het bed daarginds maar zij blijft zwijgen. Zij Een week later werd aan de buiten deur van kamer 117 het waarschuwend bord door een ander vervangen„Be zoek alleen na melding vooraf in de verpleegsterskamer”. Margret mocht, zooals zij het ge woon was, tweemaal daags komen, om half één en om zes uur, zooals de pa tiënt het wenschte. Zij vond het pret tig, om gedurende het eten bij hem te zijn. Altijd bracht zij kleine lekkernijen als beschuit, knappende broodjes, si naasappels en andere fruit mee. Hoor u eens goed, zuster Anto nia... zoo heet u toch? Was u altijd bij mij? vroeg op een avond plotseling Robert Lindblad aan de nog altijd wachthebbende nachtverpleegster, naar wie hij zoo lang in de schemer had zit ten kijken! Ja, ik was steeds bij u. Zuster Luitberga en ik hadden dienst bij u. Geen der andere zusters? Neen, ’s nachts nooit. Zoo. Dan heb ik me vergist. Onrustig wierp hij het hoofd heen en weer en zuster Antonia moest hem een slaaptabletje geven. Er was een wonder geschied. Het gelukte den be roemden professor een hopeloozen zieke te genezen en hem na weken van her stel aan zijn gezin terug te geveh. Langzaam schreed de algeheele gene zing voort van Zeggelen’s boek is dan ook veel kleurrijker en feller bewogen dan het boek van Arthur van Schendel, al zou men dwalen indien men meende, dat in „Jan Compagnie” geen scheppende fantasie is werkzaam geweest. Wie meenen mocht, dat de geschie denis van Atjeh alleen maar interes sant is voor zoover zij binnen de jaar tallen van den Atjeh-oorlog valt, ver gist zich deerlijk. Atjeh heeft een oude en glorierijke historie, die in hooge mate belangwekkend is. want Atjeh was eens een machtig rijk, dat ge vreesd werd in verren omtrek, in Ma- lakka en zelfs in het machtige Ceylon! In dezen glorietijd speelt deze mees terlijke roman van Marie C. van Zeg gelen. Ook hier zijn menschen geen boekenwezens, ook hier zijn de tafe reelen, die zij schildert, een-en-al kleur en beweging. Of zij Athjesche prin sessen van koninklijken bloede uit beeldt of een eenvoudige oude potten bakster, de typen, die zij geeft, leven in hun eigen milieu, want het dagelijk sche leven van het Atjehsche volk be schrijft zij met een even sterk en toe gewijd talent als het leven aan de •Atjehsche hoven- Haar historische bronnen zijn on verdacht. Zij heeft haar stof bijeenge bracht uit de reisjournalen van de ge broeders Houtman, van den admiraal van Neck, van den kapitein James Lancaster en van den Franschman de Beaulieu, bij wie men tal van beschrij vingen aantreft over de weelde en de macht der Atjehsche potentaten. Deze beschrijvingen zijn merkwaar dig eensluidend, zoodat zij als be trouwbare historische bronnen zeer zeker in aanmerking komen. Trou wens, mevrouw van Zeggelen is een te gewetensvol schrijfster om uit an dere dan volkomen betrouwbare bron nen te putten; dit is immer ook dui- kind. Wat hadden zij geen plannen met elkaar gemaakt, welke heerlijke toe komst ontworpen.maar alles stortte ineen, toen hij van het architecten bureau was weggebracht, bewusteloos, en zij door een telefonisch bericht er kennis van kreeg. Ook toen mocht zt slechts met zuster Luitberga, voor haar een wildvreemde, een oogenblik naar hem kijken. Maar zuster Luitberga bleef bij Robert. Zij mocht niet blijven. Margret haatte het ziekenhuis. Niet in 't bijzonder dit ziekenhuis, maar welk ziekenhuis ook. Zij had er zich ook tegen verzet, haar kind in een sanato rium of een kliniek ter wereld te bren gen. De kleine Renate werd thuis ge boren door de hulp van den dokter en de kinderverpleegster. Alles was goed gegaan, met een normaal verloop ge lukkig was de zuigelingenverpleegster er nog, die het kindje ook op flesschen- voeding gebracht had. Het was een ver lichting, dat Margret’s voeding ophield. Had zij het kind in dien tijd van op winding kunnen zoogen? Neen immers. En zij zou er geen tijd, geen rust voor gevonden hebben. Zij moest op haar post zijn, op haar plaats voor zijn kamer. Zij moest er zijn, als hij wakker werd in die kamer. Hij zou naar haar ver langen, hij zou niet rustig zijn hij zou.zij wist niet wat hij zou van louter denken en tobben. Geen dokter, geen verpleegster kon haar verdrijven uit dien rieten stoel op de gang. Van tijd tot tijd gebruikt^ zij een beschuit, een stukje chocolade, maar precies op etenstijd was zij weer thuis in haar eenzame woning. Zij moest haar krachten verzamelen voor wat mogelijk komen zou. Bij de zusterskamer was eenige on rust merkbaar: telkens weer kwam een verpleegster met haar wuivenden, witten sluier de gang op, beweeglijker dan anders- De hoofd verpleegster werd aan de telefoon geroepen, hoofdschud dend kwam zij terug: de nachtzuster is met de fiets gevallen. Ze heeft haar boven. Lichtsein van 114, enkel verstuikt. Ze kan onmogelijk ko men. De professor wil geen vreemde zuster bij Margret’s man hebben, of schoon er stellig geen bezwaar tegen zou zijn. Dan moet zuster Luitberga de wacht houden. Zuster Luitberga? Dat kan zij toch niet, daar zij den geheelen dag dienst heeft gehad. Ze zal in slaap vallen. Zuster Luitberga zal niet in slaap vallen. Bovendien zal zij koffie drin ken, tweemaal in den nacht Ja. maar morgen dan? Hoe zal ’t morgen gaan? Ze kan toch niet dag en nacht die inspannende verpleging. Laat u mij, lieve hoofdverpleeg ster, laat u mij bij mijn man... Neen, neen. Dat is tegen den regel van het huis. Waken en verplegen mo gen wij alleen. Als Margret dien dag naar huis gaat, op het gewone uur, ligt een nieuwe uit drukking op haar gezicht. Een uitdruk king van vastberadenheid, bijna van hardheid. Ik ga vanavond nog eens naar het ziekenhuis, zegt zij tot zuster Anna, de zuigelingenverpleegster. Er zal een proef worden genomen en daar wil ik bij zijn. Wacht u maar niet op mij; het kan laat worden. „Oude Glorie” het boek vergeleken met „Jan Compagnie” van Arthur van Schendel en wat hij daarbij heeft op gemerkt, is treffend juist. Gaf Arthur van Schendel in zijn ,~Jan Compagnie” ons de geschiedenis van de eerste nederzettingen der Hollanders op Java Marie C. van Zeggelen doet in haar „Oude Glorie” min of meer het zelfde ten opzichte van Atjeh. Er is ech ter tusschen de beide genoemde boeken een groot verschil. In „Jan Compagnie” overwoog een zakelijke, bijna nuchtere toon, die bij een romanticus als van Schendel velen verbaasd heeft. Niet ge heel met reden, want men kan ook „nuchter” schrijvende een romanticus blijven. In elk geval correspondeerde bij van Schendel de stijl met zijn gegeven, im mers, hij legde in zijn boek den vollen nadruk op den ondernemings- en han- delsgeest van den Nederlander; de achtergrond van zijn boek bleef het vaderland, het perspectief, waarheen de gedachten en verlangens van alle diegenen, die over de zeeën waren uit getrokken naar de verre, hun onbe kende gewesten, bleven uitgaan als naar de rustige en veilige haven, waarin men hoopte eenmaal rijk enge- eerd terug te keeren. De mannen van „Jan Compagnie", wij ontmoeten ze ook in mevrouw van Zeggelen’s boek, maar meer terloops entegen een gansch verschillenden achtergrond. Zij zet de stoere Hollanders (en Zeeuwen!) tegen een repoussoir van Oostersch leven en Oostersche praal, de glans periode van het Atjehsche Rijk aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw een tijd perk. dat ons nu bijna legendarisch aandoet. Zoo geeft zij. stelde Gerard van Eckeren volkomen terecht vast, in haar boek een literaire tegenstelling, die bij van Schendel ontbreekt. Mevr. 9

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1941 | | pagina 15