ZUSTER LUITBERGA
van
Een roman uit de glansperiode
het Atjehsche Rijk
LETTERKUNDIG BIJBLAD
HAAGSCHE COURANT
VAN DE
Zaterdag 8 Februari 19411, No. 17796.
Letterkundige Kroniek
b.4.p.3.
roepen,
Margret had nog de groote vreugde
te hooren, dat de zieke de eerste voe
ding langs natuurlijken weg goed ver
dragen had en dat beproefd zou wor
den, hem om de twee uur wat toe te
dienen.
Mari© G. van Zeggelen
(Foto-archief)
,.Oude Glorie" door Marie C.
van Zeggelen. Uitg. Neder-
landsche Keurboekerij, Am
sterdam.
Op een avond zaten Robert en Mar
gret tegenover elkander, en Robert zei
in gedachten tot zijn vrouw: Ik weet
niet aan wie je gezicht mij herinnert...
ik was toch wel veel zifter, dan juljie
me hebben gezegd... En dikwijls tob
ik er zoo over. Het is jouw gezicht en
het is ’t niet...
Om ’s hemels wil, Robert.
Hoor nu even kind, in ernst. Zus
ter Antonia, je weet wel, mijn nacht
zuster en mijn verpleegster ook zei, dat
alleen zij en zuster Luitberga bij mij
waren geweest En ik heb een hj?el
ander gezicht gezien, toen ik wakker
werd.
Toen je wakker werd...
Ja. Ik had toch lang geslapen.
Toen ik uit den chaos in mijn hoofd
op een nacht wakker werd, zat een
andere zuster naast mij, de twee wa
ren het echter niet. Ik herinner het
me niet precies. Ze trok me een frisch
hemd aan, ik voelde de koelte van haar
handen... ze waren zoo wit, die han
den. Dat kan geen koortsfantasie ge
weest zijn, dan ben ik ook nu nog ziek.
Maar dat zeg ik je: in dien stal, in dat
ziekenhuis ga ik niet meer terug. Daar
wordt iemand pas stapel gek!
Dat zal nog in je verdooving heb
ben plaats gehad. Denk niet zooveel
aan je toestand terug.
Ja, maar het hindert me zoo!
Robert’s verjaardag naderde. Margret
had er op gestaan, dat hij nog eens in
bed zou ontbijten. Ongaarne gaf hij toe.
Daarop liet zij de kleine Renate in
het nevenbed brengen, om deze heer
lijke bron van vreugde zoo dicht mo
gelijk bij zich te hebbben. Op het klop
pen van het meisje riep hij binnen; en
binnen trad een verpleegster op hem
toe, die het met bloemen omkranste
dienblad met het ontbijt bracht.
Robert, riep Margret met bijna
verstikte stem: Ben jij nu heelemaal
gezond? Is het nu goed?
Geen antwoord, wat ook niet kón
komen, want een man mag niet
schreien. Na een lange poos, terwijl zij
gelukkig hadden ontbeten, zei hij:
En zoo’n domme professor denkt
dat hij mij gezond heeft gemaakt met
zijn spuitjes en poeders...
Kleurrijke en levendige tafereelen
uit de geschiedenis van een fier
en overmoedig volk
De historische romans van Marie van
Zeggelen behooren zonder eenigen twij
fel tot het beste wat in dit genre in
deze letterkundige periode is versche
nen. De menschen die ze handelend iaat
optreden in haar historische millieu’s
zijn geen boekenwezens, maar lévende
figuren, die den lezer naar zich toe ha
len. zoodat hij tenslotte geheel in de ge
schiedkundige sfeer, zonder afstand te
nemen tot de beschreven historische
periode wordt opgenomen. Zij ver
liest zich niet in een overvloed van his
torische details, zooals mevrouw Bos
boom Toussaint; bij haar spreken de
menschen, die zij tot leven brengt, over
tuigender dan het historische document
Met tusschenpoozen van enkele jaren
zagen drie historische romans van haar
het licht, die alle literair en geschied
kundig volkomen geslaagd mogen hee-
ten, romans die door het lezend publiek
ook ten zeerste werden gewaardeerd,
hetgeen door meer dan één herdruk be
vestigd werd. Wij bedoelen; „Een liefd«.
in Kennemerland”. „Een hofdame uit de
18de eeuw" en „Festijnen en perikelen'
boeken, welke een herschepping waren
van een historische werkelijkheid,
waarin de schrijfster zich volkomen had
ingeleefd en waarin de omvangrijke ar
chiefstudie, welke aan het schrijven er
van voorafgegaan moet zijn zelfs niet in
de geringste mate een nadeeligen in
vloed heeft uitgeoefend op stijl en com
positie en op de psychologische uitbeel
ding. Wat zij hier gegeven heeft, was
bijzonder knap en ook geheel doorleefd
werk.
Deze drie historische romans vormen
echter niet, hoe voortreffelijk elke
roman op zichzelf ook is, het beste van
wat Marie C van Zeggelen in dit genre
heeft gegeven. Het meesterwerk op het
gebied van den historischen roman, dat
zij gegeven heeft, is zonder eenig voor
behoud .Oude Glorie”. En nu is het
merkwaardig, dat dit boek, dat onge
veer vijf jaar geleden het licht heeft ge
zien. het minst bekend is bij ’t publiek;
vaak ook niet gelezen is door hen, die
met onverdeelde bewondering haar
„Hofdame” of haar „Liefde in Kenne
merland” of haar „Festijnen en Perike
len” hebben gelezen. „Oude Glorie” is
haar meesterwerk, omdat het alle voor
treffelijke eigenschappen van de drie
genoemde romans bezit, maar bovendien
in rjjke mate getuigt van een groot vi
sionair vermogen, dat bij de andere drie
niet tot uiting komt. Deze visionaire
kracht is bewonderenswaardig rijk, zij
is dichterlijk, charmeerend, zij maakt
historische tafereelen tot juweelen van
kleur en gloed en beweging zij stijgt
uit boven verbeeldingskracht, die,
bijvoorbeeld, een Louis Couperus in
zijn „Psyche” heeft ontwikkeld, want
„het binnenkomen der prinsessen” in
dit werk van Couperus is niet zóó
schoon en dichterlijk ontstegen als t
ware aan het woord als het beeld van
de sultansvrouwen in het paleis van den
Atjehschen heerscher Gerard V. Ecke-
ren heeft in een bespreking van
Wie nooit de trappen en de gangen
met een oang hart in een ziekenhuis
is opgevlogen en onderweg naar de
kamer van den geliefden patiënt, van
den dokter of van de verpleegster heeft
gehoord, dat het ergste te vreezen is,
die kan het heldhaftige karakter van
dé jonge Margret Lindblad niet besef
fen.
De tramconducteur, de bloemenver-
koopsters, de portier aan den ingang,
de hulpzusters en apothekersbedienden,
zélfs de bezoekers van de andere zie
kenkamers kenden haar. Want zij zat
Wekenlang dagelijks op den gelen rieten
stoel onder de beweeglooze palmen op
de gang, voor kamer 117, waarop drei
gend aan de deur een groote kaart hing
„Toegang streng verboden”.
De zusters haalden de schouders op,
de hoofdzuster was van meening: zoo
lang een mensch ademt, is er nog leven
en het overige ligt in God’s hand. De
particuliere verzorgde de kunstmatige
voeding en de jonge nachtzuster mocht
lezend of breiend onder een klein
lampje bij hem zitten. Bij hem, die geen
van allen bemerkte. Ook van Margreta’s
komen en gaan wist hij niets, ’s Mor
gens sloop zij voor een paar minuten
met de zuster naar binnen en zoo deed
zij ook ’s middags. Voor het overige zat
zij, als afwezig op haar stoel, maar toch
voortdurend in gespannen verwachting;
want eindelijk zou de verandering ten
goede toch intreden. Zij kende elk ge
beuren in het ziekenhuis; voor haar
gleed de tijd voorbij, naar gelang er de
alledaagsche dingen voorvielen: etens
tijd, de professor komt, de assistent-arts
houdt overzicht, de nachtzuster wordt
afgelost, haar witte schort hangt zij
aan het wit ijzeren hekje, waaraan de
groote stijve schorten wachten, tot zij
er weer door de zuster worden afge
nomen.
De dagelijksche sleur gaat haar gang,
ook in het ziekenhuis. Geen geluid, al
leen de klokslagen der naastbijzijnde
kerk, soms klinkt het gebel van de tram
of het praten van de bezoekers in den
tuin naar 1-
lichtsein van 120. De verpleger komt,
blijft een poos in de kamer, gaat weer
weg.
Margret weet er alles van. Ze kent
ook de ziekten en het verloop in de
andere vertrekken, ze ziet aan de uit
drukking op het gezicht van den profes
sor. aan het korte gesprek met den as
sistent, of er een goede verbetering
of een achteruitgang is ingetreden.
Alles om haar heen leeft. En alles
om haar is vol hoop. Op 125 is bezoek
toegestaan. Dus geen gevaar meer. De
dame van 130 probeert zelfs in een
soort looptoestei de eerste pogingen om
te staan. Margret wil haar niet storen.
Zij kijkt niet op.
Hersenvlies-ontsteking. Hopeloos. De
professor zegt dat niet tegen haar, hij
zegt alleen: afwachten. Kan zij zoo
geïsoleerd van Robert zulk een afwach
tende houding volhouden? Leest zij niet
op de gezichten der zusters méér dan
zij willen laten merken? Hopeloos.
En toch: zoo lang een mensch ademt,
leeft hij. Zij klampt zich vast aan die
woorden van de hoofdzuster. Robert is
pas 28 jaar 28 Jaar. Heel het leven
ligt voor hem, het ware moest nog ko
men, al had hij ook reeds vrouw en
luistert naar elk geruisch en zij kent
hel rhythme van beide ademhalingen.
Zij hoort het slaan van de klok. Zij
hoort het hoesten in een zijkamer; er
i zijn nu wel twee uren verloopen, het is
i middernacht, het spookuur... Als de
jonge dokter eens naar Robert kwam
kijken, haar hier vond... Ze moest er
niet aan denken Het angstzweet breekt
i haar uit. Daarna wordt zij weder rus
tiger. Het zal al wel 2 uur zijn. Nog
vier uren en dan begint de dag.
Zal zij niet naast Robert’s bed gaan
zitten op den gemakkelijken fauteuil,
i waarop zij dikwijls heel even gezeten
heeft Ja, maar eerst wat eten. Zij
moet het uithouden en heeft geen
koffie... Kan zij in de zusterskamer
sluipen, waar de nachtverpleegsters
koffie krijgen?' Neen, niets wagen.
Langzaam, zij heeft immers den tijd,
de broodjes uitpakken zonder geruisch
en kalm eten. En daarbij altijd het bed
in 't oog houden.
Wat is dat Robert heft een arm om
hoog stilte. Geen ademhaling hi;
laat hem weder rakken. Hij ademt diep,
of hijof Robert zij wil het uit
schreeuwen als weer een ademhaling
komt. Verlicht staat zij op; het is als
heeft zij een groot geschenk ontvangen.
Het wordt haar nog eenmaal gegeven.
Robert keert zich om. Hij steunt, hij
zucht.
Of de zuster hem op dit oogenblik
water zou ingeven Niet vragen. Zij
neemt uit het fleschje wat eau de
cologne, giet zich een weinig in de hand
en strijkt hem over het voorhoofd en
de slapen, tot zacht achter de ooren.
Weder een zucht, als antwoord.
En uren vergaan.
Het moet al vier uur zijn. Margret is
echter niet moe. Zij is klaar wakker. Zij
heeft al haar kracht opgezameld om die
uit te stroomen naar dat bed. Kan men
geen menschen hypnotiseeren, hen door
een sterken wil in slaap brengen Kan
men geen invloed op iemand uitoefenen
zoodat het licht om hem heen wordt en
hij weer tot bewustzijn komt Als men
het bewustzijn van iemand af nemen kan,
moet men het hem oo geven kunnen.
En bewustzijn is hier toch redding
Neen. Redding niet. Een hulpmiddel
slechts. Want dan zal zijn opbouwkracht
zoo sterk zijn, dat hij medearbeider
wordt aan zijn genezing.
Als zij hem tot zoover kon helpen,
hem op dezen weg kon brengen
Gelukkig toeval, dat de nachtzuster
zich ver van hem hield. Is dat geen
bestiering Gaf de goede God haar niet
den wenk voor de mogelijkheid om hem
te hulp te komen
Verschrikt rijst zij op, want zuster
Luitberga heeft haar bij den arm ge
grepen, haar naderen heeft Margret heel
niet bemerkt heel zacht hoort zij de
woorden aan haa- oor U moet terstond
weg. Het is half 6 Als onder suggestie
staat Margret op, gaat zacht de kamer
uit, zet de muts af, doet het schort en'
de schoenen uit weg. Lacht naar den
portier, die haar beleefd uitlaat En
spoedig ligt zij in haar eige bed eenige
uren droomloos te slapen.
Als zij laat in den ochtend op haar
rieten stoel gaat zitten, treedt zuster
Luitberga op haar toe De professor
is vandaag met den pols tevredener, zegt
zij en als twee saamgezworenen lachen
zij elkaar toe. Is het waarheid Of komt
Robert haar vandaag maar wat kalmer
en beter uitziend voor Zij moet nu
haar tijd indeelen tusschen slapen en
waken. Zij moet ieder uur dat zij kan
uitsparen, voor slapen gebruiken, om
zooveel mogelijk van haar innerlijke
kracht ’s nachts te kunnen geven. Het
is haar volkomen duidelijk, dat zij
weder den weg moet gaan als gisteren.
En niemand mag haar de plaats meer
betwisten, die zij zij geheel alleen
zich zelve' in den donkeren nacht toe
staat.
Zuster Luitberga weet welk hoog spel
zij, als ingewijde speelt. Maar is Lind-
blad niet een zoo goed als hopelooze
zieke, zooals de assistent-artsen zeggen,
en zei de professor niet als zijn mee
ning Wij doen allen wat wij kun
nen
Zij moet, zij moet zich bij de jonge
vrouw houden, haar op dezen weg der
liefde begeleiden, wij allen doen wat
wij kunnen
Margret doet haar derde nachtwake.
Zij komt zich als een volslagen verpleeg
ster voor. Zij kan in het donker ondanks
den twijfelachtigen schemer iedere be
weging van den slapenden man onder
scheiden, zijn lippen bevochtigen, het
angstzweet van zijn voorhoofd wisschen,
zelfs zijn vochtig hemd handig verwis
selen. Is het verbeelding, dat zij soms
meent zijn blik te onderscheiden of is
het werkelijk zoo Neen, dat kan toch
niet zijn Maar waarom eigenlijk niet
De zesde nacht is voorbij.
In den voormiddag hoort zij, kalm in
den rieten stoel zittend, dat de nacht
zuster heeft laten zeggen, ze was
weer zoover, ze zou ’s avonds weer
komen.
Ontzettend. Wat te doen Den profes
sor een verzoek doen Neen onmogelijk.
Zij zou zuster Luitberga verraden. Maar
wat dan De vreemde weder in het ver
trek laten, terwijl de bewustelooze aan
haar handreikingen in de eindelooze
nachten gewoon is, waar zij eenig en
alleen zijn gestamel, zijn fantasieën had
leeren verstaan en van de kiem dezer
fantasieën alles wist. Steeds praatte hij
over den grooten theaterbouw met een
ronden horizont, dien hij op de plek van
het stadstheater wilde zetten, en dan
tegelijk de directeur van den schouw
burg en tooneelspeler wilde zijn. Verzen
declameerde hij. -
Alleen een wonder kan gebéuren! Een
wonderVandaag kan zij in het mid
daguur thuis niet slapen. Zij zal met
het kind naar buiten gaan, weer eens
goed ademen. Misschien komt dan de
reddende gedachte.
Maar die komt niet. En weer zit zij
onder de palmen de lange gang af te
kijken. Daar verschijnt het lichtsein op
no. 117. De oppasser gaat heen, hij komt
weer terug, haalt de hoofdzuster. Wat
is er gebeurd Odat wachten terwijl
je buitengesloten bent.
De hoofdzuster komt de lange gang
op. Zij roep de eenige zuster die voor
het eten zorgt toe Vlug, sinaasappel
sap Dunne soep Spinazie
Nu loopt zij terug naar Margret Hij
heeft gezegd „Honger
Honger? O, wat wonder.
Ja, wij brengen hem terstond eten,
dat hij niet weer dadelijk inslaapt. Wij
probeeren het met verschillende dingen.
Lieve hemel.
Zij hoort etensgerei en lepels ramme
ier}. Zij luistert aan de deur, barst ein
delijk in hevig schreien uit. De pro
fessor, die geroepen is, komt bij haar
staan-
Moed houden, mevrouw! Mis
schien kunnen wij hem nog redden!
Hoop is er voor ’t oogenblik! Ik ga naar
hem toe. Wach u op mij.
Als hij weer uit de deur komt, zegt
hij opgewekt: Denk u eens aan, hij
heeft me gevraagd: Is 't vandaag gis
teren. Dan is de bewusteloosheid toch
geweken?
Laten we 't hopen. Maar het zal
toch wel niet zoo blijven. Hebt u maar
moed.
Margret voelt zich overgelukkig.
Is het vandaag gisteren?
Ja, vandaag is het gisteren. En gis
teren is het vandaag. Nu kan de vreem
de nachtverpleegster weer haar stillen
dienst doen, nu zou hem haar aanwe
zigheid schaden.
Een Robert zonder bewustzijn, een
Robert die haar niet kende, dien mocht
zij in den nacht nabij zijn; een zieke
echter, die denkt, hier ware haar te-
genwoordigheid hinderlijk. Opwinding,
bewustzijn van zware ziekte, dat moest i
toch eerst aan een nieuw leven wennen.
delijk gebleken bij haar andere histo
rische romans. Maar, zooals reeds ge
zegd, de visionaire kracht, waarmede
de schrijfster de historische taferee
len heeft uitgebeeld. verleent aan
„Oude glorie” zijn bijzondere beteeke-
nis. Wanneer het Atjehsche volk zich
verheugt over het feit, dat de Sultan
van Atjeh, Pedir en Soemadera vriend
schapsbanden heeft aangeknoopt met
een Prince van den bloede. Graaf
Maurits van Nassau dan is dit een
der vele gebeurtenissen in dit boeien
de boek, welke door de schrijfster wor
den opgeheven boven het niveau der
historische realiteit en die zij verwerkt
in schoone, visionaire beelden vol
gloed en kleur, vol leven en bewogen
heid.
Opmerkelijk is, dat Atjeh een der
eerste rijken van den Indischen archi
pel is geweest, dat nader contact met
Holland heeft gezocht. Twee zijner on
derdanen zond het als afgezanten
daarheen en ze werden door Prins
Maurits ontvangen. Innerlijke twisten
hebben sinds lang de in dit boek zoo
beeldrijk beschreven „oude glorie” van
Atjeh vernietigd. Van de oude, groote
stad, verborgen achter haar hoog ge
boomte. is niets meer over dan een
keurig door de Europeanen onderhou
den plaatsje: „Kota Radja”, en het
olifantenleger, uit minstens negenhon
derd dieren bestaande, wordt- thans
vertegenwoordigd door twee of drie
werkolifantjes, die zeer gemeenzaam
met de blanke overhcerschers omgaan.
Toch vindt men. hoewel het oude
Java veel grooter beschaving heeft dan
Atjeh, in dit laatste land nog het fiere,
trotsche en overmoedige van de vroe
gere sultans terug in het volk van nu.
Alsof, zegt de schrijfster, de oude glo
rie nog ergens smeulde als een vonk,
die niet uit te dooven is
JOHAN KON INC
Zij neemt haar zwarte ochtendschoe-
nen mee en ook een paar broodjes.
Het is bij negenen als zij uit een auto
voor het ziekenhuis stapt. Goddank
heeft de dagportier nog dienst, hij
kent haar. Zij had zoo’n angst voor een
vreemd gezicht en voor gevraag. Zoo
echter kan zij hem met een vriende
lijk knikje voorbijgaan. Hij zal denken,
dat zij in het pakket iets bijzonders
voor haar zieke heeft.
Op de teenen loopt zij de eerste ver-
duisterde gang af; nu den hoek om,
dan weer de gang en de eerste halve
trap en de tweede. Zij houdt zich aan
de leuning vast, zij kan bijna niet ver
der van inspanning. Zal haar plan ge
lukken?... Zij moet nu langs de laatste
der gangen sluipen. Elke deur kent zij
hier en zij weet, dat alleen de buiten-
deuren in het slot getrokken zijn en de
binnenste deuren op een kier open
staan. Spookachtig dringt de duisternis
op haar in, die ongewone donkerte.
Eindelijk kan zij een oogenblik uitrus
ten op den ouden vertrouwden stoel,
welke ook z’n oud gekraak laat hooren.
Maar niets beweegt en zij is ook nie
mand tegengekomen. Ja, het is hier
wel nachtelijke stilte.
Nu aan den slag. Vlug en zeker.
Strikt volgens het opgemaakte plan
mantel uit, hoed af, schoenen verwis
selen, haar uit het voorhoofd met een
kleinen kam naar achteren opsteken.
(Het zachte haar, waar Robert zooveel
van houdt). Nu het stijve witte groote
schort dat aan ’t ijzeren hekje hangt,
aan. De muts met linten opgezet, de
hoeken met spelden vaststeken, zooals
zij zoo dikwijls gezien heeft. Kan zij
zich niet even in haar spiegeltje be
dijken? Neen. Ónmogelijk, het is te
donker. Maar zij zal den indruk maken
van de nachtzuster, alleen is zij een
beetje kleiner en smaller en jonger.
O, wat lijkt dit gezicht jong onder de
groote muts Ligt er niet een inner
lijke glans op dat helverlichte gezicht,
een plechtigheid in die witte gestalte
Zij haalt tenslotte nog een fleschje uit
haar tasch en desinfecteert haar
handen.
Langzaam, o, zoo langzaam, drukt
zij met ingehouden adem de klink om
laag, trekt de deur slechts zoo weinig
open, dat zij in de tusschenruimte der
beide deuren kan staan, daarna sluit
zij de deur heel zacht terstond en geeft
de binnendeur een zachten duw met
haar elleboog, zoodat zij kan binnen
gaan.
Eerst ziet zij in ’t geheel niets, daar
na gewent het oog zich en bemerkt zij
twee lichtpunten in het vertrek. Aan
het plafond brandt de blauwe peer
vormige lamp, welke haar overdag
raadselachtig heeft toegeschenen, en
achter een scherm: de witte gestalte
van zuster Luitberga bij een klein
lampje. Waakt zij? Slaapt zij?
Margret loopt voetje voor voetje
vooruit, tot zij in haar nabijheid is.
Zuster Luitberga, die nog niets ge
hoord had, schrikt öp. Maar Margret
voorkomt haar. Zij gaat voor haar
staan, houdt 'n vinger aan haar mond,
trekt de zuster van haar stoel omhoog,
it haar met vasten greep naar den
d van, neemt haar beenen op en legt
ze gestrekt neer. Zoo ligt de verpleeg
ster, den zachten druk volgend, op den
gemakkelijken zetel. Geen woord wordt
gewisseld. Door gebaren deelt Margret
haar mede, dat zij zuster’s plaats zal
innemen en waken wilde. En in haar
oor fluistert zij tenslotte: Dank U
moet dagenlang uw krachten gebrui-
ken, terwijl ik kan slapen.
Spoedig is het gelijkmatige, zachte
ademen aan die zijde van het vertrek
hoorbaar, terwijl van den anderen kant
het in- en uitademen bij stooten haar
oor treft, het ademen van een geliefde,.
die alleen door sterke middelen in slaap
kan worden gebracht.
Margret staart voor zich uit door het 1
halfdonkere vertrek. O wat zou zij
gaarne bezwerende woorden als too-
verformules naar het bed daarginds
maar zij blijft zwijgen. Zij
Een week later werd aan de buiten
deur van kamer 117 het waarschuwend
bord door een ander vervangen„Be
zoek alleen na melding vooraf in de
verpleegsterskamer”.
Margret mocht, zooals zij het ge
woon was, tweemaal daags komen, om
half één en om zes uur, zooals de pa
tiënt het wenschte. Zij vond het pret
tig, om gedurende het eten bij hem
te zijn.
Altijd bracht zij kleine lekkernijen
als beschuit, knappende broodjes, si
naasappels en andere fruit mee.
Hoor u eens goed, zuster Anto
nia... zoo heet u toch? Was u altijd
bij mij? vroeg op een avond plotseling
Robert Lindblad aan de nog altijd
wachthebbende nachtverpleegster, naar
wie hij zoo lang in de schemer had zit
ten kijken!
Ja, ik was steeds bij u. Zuster
Luitberga en ik hadden dienst bij u.
Geen der andere zusters?
Neen, ’s nachts nooit.
Zoo. Dan heb ik me vergist.
Onrustig wierp hij het hoofd heen
en weer en zuster Antonia moest hem
een slaaptabletje geven. Er was een
wonder geschied. Het gelukte den be
roemden professor een hopeloozen zieke
te genezen en hem na weken van her
stel aan zijn gezin terug te geveh.
Langzaam schreed de algeheele gene
zing voort
van Zeggelen’s boek is dan ook veel
kleurrijker en feller bewogen dan het
boek van Arthur van Schendel, al zou
men dwalen indien men meende, dat
in „Jan Compagnie” geen scheppende
fantasie is werkzaam geweest.
Wie meenen mocht, dat de geschie
denis van Atjeh alleen maar interes
sant is voor zoover zij binnen de jaar
tallen van den Atjeh-oorlog valt, ver
gist zich deerlijk. Atjeh heeft een oude
en glorierijke historie, die in hooge
mate belangwekkend is. want Atjeh
was eens een machtig rijk, dat ge
vreesd werd in verren omtrek, in Ma-
lakka en zelfs in het machtige Ceylon!
In dezen glorietijd speelt deze mees
terlijke roman van Marie C. van Zeg
gelen. Ook hier zijn menschen geen
boekenwezens, ook hier zijn de tafe
reelen, die zij schildert, een-en-al kleur
en beweging. Of zij Athjesche prin
sessen van koninklijken bloede uit
beeldt of een eenvoudige oude potten
bakster, de typen, die zij geeft, leven
in hun eigen milieu, want het dagelijk
sche leven van het Atjehsche volk be
schrijft zij met een even sterk en toe
gewijd talent als het leven aan de
•Atjehsche hoven-
Haar historische bronnen zijn on
verdacht. Zij heeft haar stof bijeenge
bracht uit de reisjournalen van de ge
broeders Houtman, van den admiraal
van Neck, van den kapitein James
Lancaster en van den Franschman de
Beaulieu, bij wie men tal van beschrij
vingen aantreft over de weelde en de
macht der Atjehsche potentaten.
Deze beschrijvingen zijn merkwaar
dig eensluidend, zoodat zij als be
trouwbare historische bronnen zeer
zeker in aanmerking komen. Trou
wens, mevrouw van Zeggelen is een
te gewetensvol schrijfster om uit an
dere dan volkomen betrouwbare bron
nen te putten; dit is immer ook dui-
kind. Wat hadden zij geen plannen met
elkaar gemaakt, welke heerlijke toe
komst ontworpen.maar alles stortte
ineen, toen hij van het architecten
bureau was weggebracht, bewusteloos,
en zij door een telefonisch bericht er
kennis van kreeg. Ook toen mocht zt
slechts met zuster Luitberga, voor haar
een wildvreemde, een oogenblik naar
hem kijken. Maar zuster Luitberga bleef
bij Robert. Zij mocht niet blijven.
Margret haatte het ziekenhuis. Niet
in 't bijzonder dit ziekenhuis, maar welk
ziekenhuis ook. Zij had er zich ook
tegen verzet, haar kind in een sanato
rium of een kliniek ter wereld te bren
gen. De kleine Renate werd thuis ge
boren door de hulp van den dokter en
de kinderverpleegster. Alles was goed
gegaan, met een normaal verloop ge
lukkig was de zuigelingenverpleegster
er nog, die het kindje ook op flesschen-
voeding gebracht had. Het was een ver
lichting, dat Margret’s voeding ophield.
Had zij het kind in dien tijd van op
winding kunnen zoogen? Neen immers.
En zij zou er geen tijd, geen rust voor
gevonden hebben.
Zij moest op haar post zijn, op haar
plaats voor zijn kamer.
Zij moest er zijn, als hij wakker werd
in die kamer. Hij zou naar haar ver
langen, hij zou niet rustig zijn hij
zou.zij wist niet wat hij zou van
louter denken en tobben. Geen dokter,
geen verpleegster kon haar verdrijven
uit dien rieten stoel op de gang.
Van tijd tot tijd gebruikt^ zij een
beschuit, een stukje chocolade, maar
precies op etenstijd was zij weer thuis
in haar eenzame woning. Zij moest haar
krachten verzamelen voor wat mogelijk
komen zou.
Bij de zusterskamer was eenige on
rust merkbaar: telkens weer kwam
een verpleegster met haar wuivenden,
witten sluier de gang op, beweeglijker
dan anders- De hoofd verpleegster werd
aan de telefoon geroepen, hoofdschud
dend kwam zij terug: de nachtzuster is
met de fiets gevallen. Ze heeft haar
boven. Lichtsein van 114, enkel verstuikt. Ze kan onmogelijk ko
men. De professor wil geen vreemde
zuster bij Margret’s man hebben, of
schoon er stellig geen bezwaar tegen
zou zijn. Dan moet zuster Luitberga de
wacht houden.
Zuster Luitberga? Dat kan zij toch
niet, daar zij den geheelen dag dienst
heeft gehad. Ze zal in slaap vallen.
Zuster Luitberga zal niet in slaap
vallen. Bovendien zal zij koffie drin
ken, tweemaal in den nacht
Ja. maar morgen dan? Hoe zal ’t
morgen gaan? Ze kan toch niet dag en
nacht die inspannende verpleging.
Laat u mij, lieve hoofdverpleeg
ster, laat u mij bij mijn man...
Neen, neen. Dat is tegen den regel
van het huis. Waken en verplegen mo
gen wij alleen.
Als Margret dien dag naar huis gaat,
op het gewone uur, ligt een nieuwe uit
drukking op haar gezicht. Een uitdruk
king van vastberadenheid, bijna van
hardheid.
Ik ga vanavond nog eens naar het
ziekenhuis, zegt zij tot zuster Anna, de
zuigelingenverpleegster. Er zal een
proef worden genomen en daar wil ik
bij zijn. Wacht u maar niet op mij; het
kan laat worden.
„Oude Glorie” het boek vergeleken met
„Jan Compagnie” van Arthur van
Schendel en wat hij daarbij heeft op
gemerkt, is treffend juist.
Gaf Arthur van Schendel in zijn ,~Jan
Compagnie” ons de geschiedenis van de
eerste nederzettingen der Hollanders op
Java Marie C. van Zeggelen doet in
haar „Oude Glorie” min of meer het
zelfde ten opzichte van Atjeh. Er is ech
ter tusschen de beide genoemde boeken
een groot verschil. In „Jan Compagnie”
overwoog een zakelijke, bijna nuchtere
toon, die bij een romanticus als van
Schendel velen verbaasd heeft. Niet ge
heel met reden, want men kan ook
„nuchter” schrijvende een romanticus
blijven.
In elk geval correspondeerde bij van
Schendel de stijl met zijn gegeven, im
mers, hij legde in zijn boek den vollen
nadruk op den ondernemings- en han-
delsgeest van den Nederlander; de
achtergrond van zijn boek bleef het
vaderland, het perspectief, waarheen
de gedachten en verlangens van alle
diegenen, die over de zeeën waren uit
getrokken naar de verre, hun onbe
kende gewesten, bleven uitgaan als
naar de rustige en veilige haven,
waarin men hoopte eenmaal rijk enge-
eerd terug te keeren. De mannen van
„Jan Compagnie", wij ontmoeten ze
ook in mevrouw van Zeggelen’s boek,
maar meer terloops entegen een
gansch verschillenden achtergrond. Zij
zet de stoere Hollanders (en Zeeuwen!)
tegen een repoussoir van Oostersch
leven en Oostersche praal, de glans
periode van het Atjehsche Rijk aan het
einde van de zestiende en het begin
van de zeventiende eeuw een tijd
perk. dat ons nu bijna legendarisch
aandoet. Zoo geeft zij. stelde Gerard
van Eckeren volkomen terecht vast, in
haar boek een literaire tegenstelling,
die bij van Schendel ontbreekt. Mevr.
9