HAAGSCHE COURANT Kroniek der Duitsche letteren Nederlandsche poëzie van dezen tijd LETTERKUNDIG BIJBLAD VAN DE Zaterdag 8 Maart 11941, No. 117820. Letterkundige Kroniek AVONTUUR Van Tachtig” tot heden TOEGEZONDEN BOEKEN TIJDSCHRIFTEN b 4.p 3 SPREKENDE PLATEN. „Erleb te Natur”. 1) „Liebe Mutter”. 3) .Europa ische Kuns t”. 2) J. H. SCHOUTEN JOHAN KONING. t Met onverdeeld genoegen kondigen wij hier een paar prachtige uitgaven haar land, wier hart gebroken is door de tyrannic van Napoleon en het ver raad van haar eigen landgenooten, we hooren de krachtige stem van Maria Theresia („de eenige man, die op den Oostenrijkschen troon heeft gezeten”). Maar het is goed meteen vast te stellen, dat dit tenslotte maar bijkomstigheden zijn, en dat men de poëzie het best, het duidelijkst, en in zekeren zin zelfs het gemakkelykst, vindt in het werk van 1) Franz Graf ZedtwitzErlebte Natur. 2) Wilhelm Müseler: Europaische Kunst. 3) Johannes Rohr: „Liebe Mutter”. Uitg. firma Safari, Berlin. 4) A. F. C. Vilmar und J. Rohr: Ge- schichte der Deutschen Nationallite- ratur. Uitg. firma Safari. Berlin. 5) Alfred Petrau: Schrift und Schriften im Leben der Völker. Essener Ver- lagsanstalt, Essen. lezers te worden; de laatsten zullen, met wat méér begrip 'en wat minder vooroordeel, vermoedelijk blijken niet zoo onverschillig te zijn als zij zelf hadden gemeend. Méér begrip, daarop vooral komt het aan. Wanneer wij dit in het oog houden, dan mogen wij ge rust van dr. van der Zeyde getuigen, dat zij een der zeer weinigen van de zeer velen is, die in ons land over poëzie schrijven, die in staat is den vers-gevoeligen lezer een schooner en dieper inzicht bij te brengen in het wezen der poëzie. De mensch van 1940 mag den hemel danken, dat hij niet alleen dezen tijd „deze tijd” behoeft te noemen, wan neer hij op „de Nederlandsche poëzie van dezen tijd” zijn gedachten richt, dan slaan er wijde verschieten open voor zijn oog: vergezichten, zooals het Hollandsche landschap ze kent, met zon en wolken, land en water en een verren horizoneen land om lang en gelukkig in te dwalen, vergetende het armzalig middelpunt waar zijn eigen schoenen, staan, ziet hij uit tot waar ’t met Perk te glanzen, met Kloos te gloeien, met Gorter te fonkelen begint, en denkt „Mijn land”. In dit land, dat zijn eigen land is en toch zoo anders dan het land, waar hij zijn burgerbestaan leidt, zooals de poëzie de werkelijkheid is en toch volslagen anders dan wat de bur ger werkelijkheid noemt in dit land wil dr. van der Zeyde anderen binnen leiden. Nu is, zegt zij, de weg tot de poëzie de weg van de poëzie zelf. His- de groote dichters. De kleine figuren komen in het boek van dr. van der Zeyde dan ook veelal in het geheel niet aan het woord, niet omdat hun werk waardeloos is, maar omdat een „inlei ding”, die dit overzicht van de heden- daagsche poëzie bedoelt te zijn, aller eerst dient in te leiden tot de hoofd zaak. Binnen deze richtlijnen heeft de schrijfster met groote nauwkeurigheid en met scherp onderscheidingsvermogen gewerkt. Haar bladzijden aan „De Be- weging”-groep en aan Verwey gewijd, behooren tot het eerste van wat hier over is geschreven. Een scherpe scheiding tusschen de dichters, die Greshoff eens heeft ge groepeerd onder den naam „het ge slacht van 1905” en de bloeiende jeugd, die na den wereldoorlog aan den dag is getreden, heeft dr. van der Zyde niet gemaakt. Het is een groote verdienste van haar, dat zij niet te veel groepen heeft genoemd, die, al hebben zij dan ook eenigen tijd bestaan, niet de ge ringste beteekenis hebben voor de lite ratuurgeschiedenis. Marsman heeft het eens zeer duidelijk gezegd: „De strijd (van de „Tachtigers”) was geen strijd, voor alles, van jong tegen oud; maar, voor alles, van den dichter tegen den anti-dichter. Dat is ze nu nog. Maar de geslachten, die ons vooraf gaan, vor men geen linies van anti-dichters: een Geven de beide eerstgenoemde boeken voornamelijk platenmateriaal, niet zoo sterk is dat het geval met: „Liebe Mut ter” ,waar plaat en tekst elkaar op uiterst gelukkige wijze aanvullen. Het is een boek, dat op elke bladzij spreekt van de groote macht der moederliefde. In proza en gedichten, in memoires en brieven, zien we de gestalte van de moe der, zoowel in haar spel met de klein tjes, in dagelijksche liefdevolle zorg, als ook in haar briefwisseling met h lar vol wassen zoon ,in trots op zijn successen, in angst om zijn geluk. Een kleine waarschuwingalles is dus hier positief gezien. Hier geen moeders, voor wie het kind het toeval lige en ongewenschte resultaat van huwelijksgemeenschap is, en voor wie eigen genoegen staat boven het welzijn van de kinderen. Evenmin moeders, wier teerheid en tyrannieke zorg een vloek is voor het kind, in plaats van een zegenmen leze maar eens het na vrante stuk van Anatole France daar over. Hier is licht zónder schaduw. x De vrouw, die als echtgenoote hier voor ons staat, is méér moeder van haar kinderen, dan geliefde van haar man. We zien de prachtige figuur van Frau Rat Goethe, Moeder Aja in haar brieven aan haar beroemden zoon, we zien de geliefde gestalte van koningin torische kennis van psychologisch in zicht kunnen- het begrip vergemakke lijken, maar zij baten niet bij een lezer, die voor het dichterlijke als zoodanig in het geheel niet openstaat. Poëzie ver staan is pas in de tweede plaats een kwestie van kennis; in de éérste plaats is het: meeklinken, zooals een gelijk gestemde snaar meeklinkt, wanneer een andere wordt aangestreken. Terecht is dr. van der Zeyde van meening, dat voor een inleiding in de Nederlandsche poëzie van onzen tijd een chronologische opzet, met eenige historische toelich ting, wel raadzaam is. Geeft die ook niet het meest wezenlijke, hij geeft in elk geval wat zich het beste meedeelen laat. Waar men in dat geval beginnen moet, is niet zoo moeilijk uit te maken: bij de dichters, die al genoemd zijn, bij Perk, Kloos en Gorter, ligt naar het al gemeen gevoelen wel de horizon van ons poëtisch rijk. Te gelukkiger lijkt dit uitgangspunt, omdat juist hun ge neratie met alle macht voor de rech ten der poëzie is opgekomen. „Aardige versjes”, vriendelijke of sympathieke rijmelarijtjes vinden gemakkelijker hun weg naar het groote publiek; het is dan de waardeerbare gedachte, die hun toe gang verschaft, en maat en rijm geven hun een betere aantrekkelijkheid boven dezelfde gedachten in proza uitgedrukt. gesternte van Dichters veeleer. Hoe zouden wij hen bestrijden? Zij hebben de schoonheid groot en voortreffelijk gediend. De strijd ging, en gaat om de schoonheid. Marsman en Slauerhoff brengt dr. van der Zeyde op het eerste aan van de firma Safari. De eerste heet: pr’ël een. ceremonieelebuiging Erlebte Natur, en met recht. Hier is de natuur werkelijk een diepe, innige be levenis geworden. En wat hier met on eindig geduld, groote liefde en geraffi neerde fotografische techniek bereikt is. grenst aan het wonderbaarlijke. Meestal vinden we op twee bladzijden vier of meer foto’s, welke een dier too- nen in verschillende stadia van ontwik keling. We zien hoe een libellenlarve aan een rietstengel uit het water op- stijgt, hoe door inpompen van bloed in de fijne adertjes de vleugels gestrekt worden, de huid van de larve stuk gaat en het insect het geheele lichaam uit het omhulsel trekt. De teere vleugeltjes drogen en de vlucht kan beginnen. We lachen bij de geestige foto’s, die van de opvoeding van een jongen koe koek zijn genomen. De gulzigaard bedelt bij zijn pleegouders om voer, steeds meer stoppen die gevangen insecten in den wijd opengesperden bek, met het gevolg, dat de onverzadelijke indringer spoedig zijn verzorgers boven het hoofd groeit. We zien het uitkomen van een kie vitsei, de ontwikkeling van een kikker, van een salamander, het bouwen van het nest van een stekelbaarsje, al die onderwerpen zijn dankbare objecten ge weest voor den even geduldigen als kunstzinnigen fotograaf. Een theoreti sche inleiding van pl.m. 48 bladzijden is ook voor den niet-wetenschappelijk ge schoolde volkomen begrijpelijk. men we Maria Boodschap. Bij Fra An gelico zit Maria in kuische bescheiden heid met gevouwen handen op een bankje in een kloostergang, welke uit ziet op een tuin, terwijl de engel Ga- voor haar maakt. Andrea del Sarto daaren tegen een Renaissancekunstenaar, geeft een klassieken achtergrond. Maria is meer een Grieksche priesteres dan een Joodsch meisje. De Duitscher Stephan Lochner teekent een wonderteere fi guur, die ligt neergeknield, en heel even de hand opheft om haar verrassing uit te drukken. Rubens, de barockkunste- naar, geeft een hevig bewogen tooneel met fladderende gewaden en een ver schrikt terug wij ken van Maria. Of, om een ander voorbeeld te noe men, vier biddende figuren. Philips II met zijn familie, in strakke Spaansche hofkleedij, meer representeerend dan in devote stemming; Ferdinand de Katho liek, werkelijk van ernst vervuld, nog meer kardinaal Berague, het minst de Duitscher Jacob van Elty, joviaal, wel doorvoed. met meer belangstelling voor de geneugten des levens dan vol geeste lijke spanning. Zoo zou ik door kunnen gaan met be schrijvingen van Madonna’s, van kerk interieurs, van Renaissanceportalen in Spanje, Italië, Frankrijk en Duitschland in korte bijschriften wordt telkens op de karakteristieke verschillen op merkzaam gemaakt. Ik zou het zeer toejuichen, als van deze beide deelen een Hollandsche uitgave verscheen, niet een vertaling zonder meer, maar een, waarbij met de Hollandsche dierenwe reld en de plaats van de Hollandsche kunst in het Europeesche cultuurleven ten volle rekening werd gehouden. plan, daar waar zij behooren. Met vol doening zal men vaststellen, dat zij ook Werumeus Buning en vooral Nijhoff naar hun volle waarde heeft geschat. Het is ook onze overtuiging, dat Nijhoff nog veel te weinig wordt gelezen. Schrijvend over zijn verzen, is, zegt dr. van der Zeyde voor mijn besef weinig nieuwere poëzie zoo onaantast baar, als die hier in een gestadige wor steling om eenvoud en waarachtigheid is geschapen. Ook haar antwoord op de vraag van wie onze poëzie in de toe komst iets te verwachten heeft, kan volledige instemming hebben. Zij weet de nieuwe talenten op hun waarde te schatten. Wanneer zij Mok met eere noemt en, misschien, van van Hattum nog groote dingen verwacht, dan blijkt daaruit, dat zij de poëzie van onze da gen nauwlettend heeft gekeurd. „Nederlandsche poëzie van dezen tijd” laat ook het volle licht vallen op de innerlijke ontwikkeling van de dicht kunst onzer dagen. Natuurlijk kon niet naar volledigheid worden gestreefd, maar geesteshoudingen hebben binnen een kader als van dit werkje meer be teekenis dan namen en feiten. Het is best mogelijk, dat na een tiental jaren de tegenwoordige literaire verschijnse len anders, en wellicht eenvoudiger, zullen worden gegroepeerd. Dit kan echter aan de buitengewone kwaliteiten van dit boekje van dr. van der Zeyden niets afdoen. Zij heeft een beeld ge geven van de innerlijke beweegkrach ten, die in de dichters van ons volk werkzaam zijn. ,,G eschichte der Deutsche Natio- nalliteratur”. 4) Johannes Rohr, die het deel„Liebe Mutter” verzorgd heeft, is ook degene, die Vilmars literatuurgeschiedenis, een boek dat 'n kleine honderd jaar geleden tot de meest gelezen werken behoorde, opnieuw uitgegeven en tot op onze dagen bijgewerkt heeft. Vanzelfspre kend is dit een gewaagde onderneming. Zóóveel nieuwe opvattingen hebben el kaar opgevolgd, zóóveel nieuw materiaal is gevonden, dat de vraag voor de hand ligt, of een dergelijke herdruk gerecht vaardigd is. Dat de uitgever hiertoe overging, zal wel gelegen hebben in de geprononceerde nationale houding van Vilmar, het accentueeren van den in vloed der krachten die nu meestal on der het slagwoord„Blut und Boden” worden samengevat. Waardevol vind ik dit boek door de geestdriftige weergave van oud-Ger- maansche poëzie, b.v. van het Nibelun- genlied, zijn uitgesproken eenzijdigheid doet echter geen recht wedervaren aan een figuur als Luther, die vóór alles godsdienstig mensch geweest is, méér dan strijder voor het „Deutschtum”. Ondanks de hooggestemde lofredenen aan den eenen en de felle afkeuring aan den anderen kant zijn de karakteristie ken lang niet scherp genoeg, evenmin als de portretten, die zijn opgenomen. De eigen medewerking van Rohr begint bij Klopstock. Daarmee hangt het ook wel samen, dat de naam Heine geheel ontbreekt, terwijl sterren van de tiende grootte aan den letterkundigen hemel wél probeeren, met hun zwak schijnsel de duisternis te doordringen. Wie als Hollander voorlichting zoekt op het ge bied der Duitsche literatuur, zal niet naar dit boek moeten grijpen. „Schrift und Schriften im Leben der Völke r”. 5) Niet geheel met recht kan dit boek onder den titelSprekende PJaten wor den genoemd. Immers, ’t zijn geen pla ten maar reproductie’s van schrift, die hier onze aandacht vragerL We zien zoowel Chineesche als Japansche tek sten, inscriptie’s van Hetieten en Koreanen, Phoeniciërs en Bengalen. Niet in de eerste plaats cf beter, heele- maal niet gaat het er om, wat in die talen is geschreven, maar om den vorm en rangschikking van de letterteekens. Dit boek getuigt van een enorme be lezenheid en grondige detailstudie. On danks het diepe respect dat ik heb voor zóóveel ijver spijt het mij, dat de auteur mij niet heeft kunnen overtuigen, dat het schrift de uitdrukking is van het wezen van een volk. „Zooals voor ons en het buitenland het Duitsche schrift als teeken van het nationale karakter geldt, zoo voor andere volken het Latijnsche schrift als symbool van de Anti-Duitsche houding”. De vele Duit sche uitgevers die boeken in Antiqua uitgeven, zouden dus anti-Duitsch zijn Ondanks het m.i. onjuiste uitgangspunt heeft dit boek zijn waarde als verzame- 1 ling van materiaal op dit moeilijk te overzien gebied. Er was nog een typische hebbelijkheid in het leven van de juffrouw: ze had een uitgesproken hekel aan jonge meis jes, die er wat aardig uitzagen. Was er in het dorp een jonge vrouw te logeeren die we allen knap vonden, dan kon men er van op aan, dat zij haar leelijk vond. En toen eens bij den Burgemeester een zielig leelijk nichtje had gelogeerd, had Schelvisch op den eerstvolgend en Nuts- avond den burgemeester op luiden toon toegevoegd: Jammer dat uw logeetje weer vertrokken is. wat een aardig knap ding! Terwijl de burgervader wat ver legen Was met zijn houding, had ze rondgekeken naar ons clubje jonge meisjes, of ze zeggen wilde: jelui moch ten willen, dat je er met je allen zoo uitzag! En nu ging ze dus sterven. Vreemd, zou dat zijn, als je haar niet meer zou zien voorbijstormen. Moeder, onderbrak mijn gepeins: Sophietje hoorde je wat Trui daar vertelde? Juffrouw Vrij man is stervende. Ja moeder, dat is wel plotseling, gisteren heb ik haar nog met het hond je langs zien komen, hardloopend als altijd. O dat harde loopen van de juf frouw had me toen ik 13 jaar was immers doen meenen, dat mijn laatste uur was geslagen! Nachten had ’t mij nog in m’n droomen vervolgd: Juffrouw Schelvisch, die me achterna zat met zevenmijlspassen en ik zag nergens een uitweg. De heks vliegend op den bezemsteel door de lucht om mij mede te sleuren. Ja, dat was een benauwde avond geweest. Mijn vrien dinnetje en ik waren tegen donker uit de handwerkles gekomen en moesten het huis van de juffrouw passeeren. Nu wisten we, dat het mensch doodsbe nauwd was voor inbrekers en dat al vroeg de voordeur stevig gegrendeld werd en de gordijnen potdicht We kwa men op de onzalige gedachte eens op de ramen te kloppen, ieder nam een raam voor haar rekening... tik... tik... tik... tik... De uitwerking was ontstellend, want nauwelijks hadden we geklopt of de voordeur werd van alle knippen ont daan en als een krankzinnige vloog Schelvisch ons na. Mijn vriendinnetje rende naar links en ik naar rechts en het mensch achtervolgde mij. Ik holde, ik rende, ik hijgde, mijn hart bonsde, ik begreep niet, dat ze zoo hard kon loo pen. Vreeselijke visioenen van zenuw lijders, die bovenmensohelijke kracht soms hadden in hun zenuwbuien, door flitsten mij. Ze was vlak achter mij. Sophie, hijgde ze, luister! Sophie Sophie... Maar ik holde verder, ik voel de, dat ik het niet lang meer vol zou houden .Toen sprong ik over een sloot, klom over het hek van een weiland, ik bleef haken, mijn kous, scheurde open, ’eindelijk bleef ik staan, ik was gered en veilig. Met een omweg kwam ik veel te laat thuis, doodmoe en zenuwachtig van het avontuur. Door de keuken sloop ik binnen en toen gebeurde het vreeselijke: er werd gebeld en daar was Schelvisch om mijn ouders te spreken. Trui, die liet mensch niet kon uitstaan vanw-jge een nichtje, dat zes weken bij Schelvisch in betrekking was geweest, hoorde haar tieren over dat onbeschofte kind, dat de ruiten half ingeslagen had. Sophietje, gauw in den kelder, ik heb je niet gezien, en Trui sloot zacht de deur achter me. Juffrouw Schelvisch heeft een heele scène gemaakt, ze dreigde met de poli tie, de tuchtschool en moet bijna een beroerte hebben gekregen, toen mijn va der zei: U blaast de zaak waarschijn lijk weer op, juffrouw Vrijman. Natuur- lijk komt het niet te pas, dat Sophietje op uw raam klopt Klopt, bonkt bedoelt u! krijschte ze, ik dacht te sterven van schrik! Nu, zei vader kalm, gelukkig dat u nog voor ons dorp gespaard bleef; niemand gaat immers voor zijn tijd dood! En vader loodste haar de deur uit. Toen ik binnenkwam, deden mijn ouders heel verontwaardigd, dat ik de oude juffrouw had laten schrikken, maar ik merkte, dat moeder diep over haar handwerk boog en vader verdacht met zijn mond trok! Maar ik had al straf genoeg gehad door de angst bij die achtervolging. Hiermede eindigde het avontuur voor mij, maar onze goede dorpspastoor had bijna het lot gedeeld van onzen dokter, ’t Was heusch geen slapheid van haar, toen ze eens schreef Die Frauen haben immer unrecht, wie ihre Manner, auch sein mogen”. Als we dit boek vergelijken b.v. met het heel mooie „Moeder en Kind” van dr. Ritter, vinden we een aanmerkelijk verschil. Dat is van de hand van een tijdgenoot, en geheel actueel. „Liebe Mutter” is een verzameling van klas sieke getuigenissen, hier en daar aan gevuld met proza of poëzie van tijdge- nooten. De uitvoering is prachtig. „De oorlogsgeneratie” brengt, die van T4T8 om ten slotte bij „Het heden” aan te landen. Deze perioden- indeeling is een zeer gelukkige. Op het eerste gezicht zal men dit wellicht niet direct willen erkennen, maar wanneer men aan het slot van haar beschouwin gen is gekomen en terugblikt, dan zal men moeten toegeven, dat dr. van der Zeyde een overzicht van onze dichters en hun verzen heeft gegeven, dat een zeer eigen karakter draagt en dat vooral verhelderend moet werken voor den „leek", voor de véle leken in ons land, die ietwat verdwaasd of verlegen rondkijken, zoodra zij het gebied der poëzie betreden. Zij geeft trouwens in haar „Woord vooraf” toe, dat zij dit werkje voor twee categorieën van lezers heeft geschreven. Er zijn in ons vader land menschen, die „van gedichten houden en er wel iets van afweten”, maar veel grooter is het aantal derge- nen die er „niets om geven, en er trou wens niets van weten ook”. Voor dez» beide groepen nu is haar boek bestemd. De eersten zullen er een hulpmiddel in vinden, om van goede lezers betere Op een even hoog peil staat „Euro paische Kunst”; wel stelt dit wat hooger eischen aan den „plaatjeskijker”. De duizendjarige cultuur van ons oude Europa toegegeven, van Aziatisch i standpunt gezien misschien niet meer dan een middelgroot schiereiland met een bevolking, die periodiek elkaar be- I oorloogt maar toch, de cultuur van I ons oude Europa, die we lief hebben ge- I kregen, wordt ons hier in platenreeksen I getoond, die een uitmuntende gelegen- I heid bieden om de varianten van be- I paalde cultuurvormen in verschillende I landen met elkaar te vergelijken. Ongetwijfeld duidt de naam: Europee- I sche kunst, slechts een toevallig, zuiver I geografische eenheid aan; aan den an- I deren kant heeft de kunst van West- I Europa na de volksverhuizing een I Noordsch-Germaanschen inslag, natuur- I lijk voortbouwend op de elementen uit I de oudheid, waarbij in Spanje de in- I vloed van de Moorsche kunst komt. In een zeer instructieve inleiding, be- I handelt de schrijver achtereenvolgens I den Romaanschen, Gothischen, Renais- I sance en Barockstijl. Na deze „tijdstij- I len” komen zonder chauvinisme I de „volksstijlen” aan de beurt, en wel I Duitsch, Italiaansch, Fransch, Engelsch I en Spaansch. We zien dus, dat jammer I genoeg de Nederlandsche schilders- I school, die ongetwijfeld „Weltgeltung” Luise, moeder van haar gezin en van I heeft, nagenoeg ontbreekt 't Kan zijn, I omdat architectuur en plastiek op den I voorgrond treden. Buitengewoon interessant is het te I zien, hoe vier verschillende kunstenaars I eenzelfde onderwerp behandelen. Ne- ’t Was op een van die gezellige win terdagen, terwijl ik met 'n roman, waar in veel over de Liefde, beminnen en bemind worden, voorkwam op de di van lag, dat onze oude dienstbode haar hoofd om de kamerdeur stak en op meeu arigen toon tegen mijn moeder zei: De oude juffrouw Schelvisch heeft een beroerte gehad, mevrouw. De krui denier vertelde het zoo juist, ze moet er erg aan toe zijn en ze is al bediend ook. Even klopte mijn hart wat sneller. Niet dat ik 't me aantrok, dat de oude juf frouw Schelvisch zich naar mensche- lijke berekening voor de laatste reis moest gereed maken, ook niet om de Liefde in mijn roman wat een on- I mogelijke combinatie juffrouw Schel visch en de Liefde maar het was om een herinnering aan een avontuur uit mijn bakvischjaren, waarin zij en ik de hoofdrollen hadden vervuld en bij welke gelegenheid ik in ernst gemeend had, dat mijn laatste uur geslagen had. Het was nu ongeveer 65 jaar geleden, dat een overgelukkige jonge Papa zijn eerst geborene bij den Burg. Stand kwam aangeven, en zoo stond sedert die lange reeks van jaren daar ingeschreven Ma rie Vrijman en nu scheen de onverbid delijke dood klaar te staan om voorgoed een streep door dien naam te halen. Maar in het heele dorp werd zij nooit anders genoemd dan juffrouw Schel visch en er liep zelfs een verhaal, dat toen onze burgemeester nog maar kort geleden zijn intrede had gedaan in ons dorp, Zijn Edelachtbare op een Vereeni- gingsavond haar hoffelijk had begroet met: Juffrouw Schelvisch, hoe maakt u het? blij u hier te zien. De goede man die nooit anders dan zoo over haar hoorde spreken, was totaal vergeten, dat de ziel officieel een anderen naam droeg! Juffrouw Schelvisch was ongehuwd gebleven. Wel had ze vaak verkondigd dat „trouwen toch maar rouwen” was en dan hadden haar toehoorders be scheidenlijk moeten denken aan een ze kere vos en druiven die wat zuur wa ren, maar hoe het ook zij, ze was onge huwd gebleven. En voor zoover bekend in het dorp, waar iedereen altijd alles van iedereen wist, was er nooit eenige manlijke liefde aan het goede mensch verspild geworden, wat trouwens pleit te voor den smaak van het sterke ge slacht. Want welke man zou met dit wezen over liefde hebben kunnen spre ken? Juffrouw Schelvisch was een las tig potentaat. Graag gooide ze roet in het eten, zuur als azijn, ontevreden, nooit zag ze iets door de vingers, alle winkeliers werden bij de minste nala tigheid telefonisch door haar uitge veterd. Dan was de kruideniers jongen tien minuten te laat met de boodschap pen geweest, het vleesch niet malsch, de anthraciet had steenen bevat of de boter een bijsmaakje. Ze versleet zoo veel dienstmeisjes, dat het dorp geen meisje meer verschaffen kon en toen was het naburige dorp aan de beurt ge komen. Volgens geruchten raakte men ook daar „uitverkocht”. Juffrouw Schel visch had geld en veel juweelen, op beide liet ze zich veel voorstaan. Ver scheen ze op de eenvoudige uitgangetjes die het dorp kende, dan was ze behan gen als een afgodsbeeld, schitterend van armbanden, kettingen, en ringen. Maar al dit geschitter kon toch aller minst verbergen, dat ze leelijk was, heel leelijk en zuur. De vroegere oude dorpsdokter had eens, terugkeerend van een bezoek aan haar, terwijl ze lastiger dan ooit, de fiolen van haar toorn over het hoofd van haar zooveel - ste dienstmeisje had uitgestort, en ten gevolge daarvan een zenuwbui had ge kregen, gezegd: Als je juffrouw Vrij man eens goed bekijkt, valt de leer van Darwin over de afstamming van den mensch van de apen in het water, want bij haar zou je denken, dat ze van de schelvisschen afstamt. De doktersvrouw had dit grapje van haar man eens op een naaikransje ver teld en toen was het geweest, dat juf frouw Vrijman herdoopt was. Dit was al jaren geleden, maar nog kon ik als we schelvisch aten altijd naar den kop kijken, waar Bruintje de Poes straks aan smullen zou en dan schoot juffrouw Vrijman me in de gedachten. Het maandblad „H a m e r” is aan „De Weg” gewijd. Geïllustreerde artikelen zijn opgenomen over „Karakter en bouw van het Nederlandsche wegennet” door B. J. Kerkhof, „Langs de oude heide wegen” door Jac. Gazenbeek,De weg van oertijd tot middeleeuwen” door Fe lix „Nieuwe wegen voor nieuwe men schen” door W. Ostwald„De weg en de wandelaar”, „De weg en de oudheid kunde” door J. G. N. Renaud„Bont vertoog over Frieslands wegen”„We gen uit voorhistorische tijden”, prof. dr. von Slokar„De weg als brug tusschen stad en land” door J. G. BroekhuisDe Nederlandsche taal in Oost- en West- Pruisen door prof. dr. W. Ziesemer. In weekrevue „De Prins” zijn vijf auteurs aan het woord over hun werk. Bob Lens schrijft over de film Bis marck. Van Jef Last is er een verhaal „Het apengodje”. A. C. Willink, door Pièrre H. Dubois. Uitg. „Elsevier”, Amsterdam. Bij de N.V. Uitgeversmaatschappij „El sevier”, Amsterdam, is een serie boeken verschijnende .Nederlandsche Schilders van dezen tijd”, waarin Raoul Hynckes, Pyke Koch, W. Schumacher en A. C. Wil link behandeld zullen worden. Het zijn voortreffelijke uitgaven, typografisch royaal en voortreffelijk verzorgd, elk voorzien van een aantal uitmuntende re producties. Uit de keuze der schilders blijkt wel, dat naar een zekere homoge niteit is gestreefd, vooral daar deze schilders-serie als „serie A” in de totale uitgave is aangekondigd. Allereerst past een woord van hulde voor den geheelen opzet: een serie van deze boeken kan een waardevolle en buitengemeen belangrijke aanwinst worden uit schilderkundig en kunst-historisch oogpunt. De inleiding, die Pierre H. Dubois bij Wiilink’s werk heeft geschreven is niet overal even duidelijk, tegenover den meedoogenloos helderen stijl van den schilder, doet de stijl van den schrijver wel eens verward aan. Maar wel is Dubois er weer in geslaagd een zéér scherpe en rake definitie van Willink te geven. Naar aanleiding van het (zich in museum Boymans) bevindende doek „late bezoekers van Pompei” schrijft Du bois: „In de kern vindt men in dit doek wat men in bijna alle latere werken terug vindt: het moeilijk te omschrijven elemen.t waardoor Willink Willink wordt: de grootsche, soms ironische, maar altijd ernstige, sombere schilder van een cul tuur, die naar den ondergang neigt, maar nog in staat is tot groote, unieke kunst werken. Die zelfs bij al zijn realisme ro manticus is gebleven, of misschien de ro mantiek heeft leeren zien in zijn demo nische realiteit”. Zelden is de figuur van den neo-romanticus beter geformuleerd. Want in het demonische, naar zijn klas sieke beteekenis als „daimon”, in tegen stelling met het, door zijn eigen emoties overmeesterde en meegesleepte „panische” wordt de mensch bedoeld, die wel de emoties ondergaat, doch er niet in op gaat, oplost en overgaat. De demonische mensch reageert bewust en dus critischer en beschouwenden. Daarom ook is Wil link’s kunst in de panische verschrikkin gen en panische extases van onzen tijd, typisch West-Europeesch en typisch: HoL landsch. Men zal dit wellicht later nog beter beseffen dan heden. Dat deze kun stenaar echter nog tot zijn diepsten en grootsten bloei kan komen is onze vaste overtuiging. Een glashard gevoel van ar tistieke verantwoording heeft hem tech nisch op een hoogte gebracht waarop hij iedere geestelijke verdieping en vermil- dering in de toekomst vorm zal kunnen geven. Werken als „Job”, „Wilma met kat”, „Boschrand met ruïne”, enz. bewij zen reeds hoe er onder deze strakgehou- den oppervlakte innerlijke krachten vul- canisch werkzaam zijn. Dit werk over Willink is een prachtige bijdrage tot de kennis van zijn kunst. „Nederlandsche poëzie van dezen tijd”, door dr. M. H. van der Zeyde. Van Loghum Slaterua’ Uitgevers Mij. N.V. Arnhem. Eenige maanden geleden bespraken wij op deze plaats, van de hand van I dezelfde deskundige schrijfster: „Ne- I derlandsch proza van dezen tijd”; deze nieuwe uitgave behandelt de heden- I daagsche poëzie en zij geeft-een even I voortreffelijk overzicht, met begrip en I inzicht en met een even verrassende I oriëntatie als haar voorgangster. In I zeven hoofdstukken heeft zij haar stof I Verdeeld. Na de inleiding behandelt zij I de dichters van „Tachtig” die al vaak I behandeld zijn, maar nog nooit zooals I dr. van der Zeyde de tachtiger poëten beschouwt daarna volgt zij „Andere wegen”, om dan bij Gazelle stil te I staan. Voor „De afgewenden” is de groote Leopold vanzelfsprekend karakteristiek. h«M volgt dr. van der Zeyde „De Min van De Beweging”, welke haar bij die des nachts uit zijn bed werd gebeld door dienstbode nummer zooveel van juffrouw Schelvisch. De juffrouw dacht dat ze sterven ging en had haar opge- dragen den pastoor te halen. En dat kind van Visser heeft mijn dood op haar ge weten, had ze nog verkondigd. Het meisje was gegaan, niet naar de pastorie de oude pastoor had. zijn nachtrust noodig maar naar den dokter. Dokter, had ze gezegd, het spijt me dat ik u stoor maar de j uf f rouw zegt, dat ze doodgaat, ze wilde dat ik den pastoor haalde, maar ik ben maar naar u gekomen, het mensch mankeert wel niks, dan dat ze d'r eigen kwaad heeft gemaakt op die blaag van Visser, die heeft op de ruit geklopt en daar maakt ze nu weer een drama van. Toen ik twee dagen later uit school kwam, trok dokter, die me achterop fietste, me aan mijn vlecht. Zeg, jongedame, als je nog eens op ramen wilt kloppen, denk dan eerst eens aan mij, ik lig 's nachts ook graag in mijn bed! En lachend fietste hij verder! M. C. Z.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1941 | | pagina 15