HAAGSCHE COURANT
Kroniek der Duitsche letteren
Nederlandsche poëzie van
dezen tijd
LETTERKUNDIG BIJBLAD
VAN DE
Zaterdag 8 Maart 11941, No. 117820.
Letterkundige Kroniek
AVONTUUR
Van Tachtig” tot heden
TOEGEZONDEN BOEKEN
TIJDSCHRIFTEN
b 4.p 3
SPREKENDE PLATEN.
„Erleb te Natur”. 1)
„Liebe Mutter”. 3)
.Europa ische Kuns t”. 2)
J. H. SCHOUTEN
JOHAN KONING.
t
Met onverdeeld genoegen kondigen
wij hier een paar prachtige uitgaven
haar land, wier hart gebroken is door
de tyrannic van Napoleon en het ver
raad van haar eigen landgenooten, we
hooren de krachtige stem van Maria
Theresia („de eenige man, die op den
Oostenrijkschen troon heeft gezeten”).
Maar het is goed meteen vast te stellen,
dat dit tenslotte maar bijkomstigheden
zijn, en dat men de poëzie het best, het
duidelijkst, en in zekeren zin zelfs het
gemakkelykst, vindt in het werk van
1) Franz Graf ZedtwitzErlebte Natur.
2) Wilhelm Müseler: Europaische Kunst.
3) Johannes Rohr: „Liebe Mutter”.
Uitg. firma Safari, Berlin.
4) A. F. C. Vilmar und J. Rohr: Ge-
schichte der Deutschen Nationallite-
ratur. Uitg. firma Safari. Berlin.
5) Alfred Petrau: Schrift und Schriften
im Leben der Völker. Essener Ver-
lagsanstalt, Essen.
lezers te worden; de laatsten zullen,
met wat méér begrip 'en wat minder
vooroordeel, vermoedelijk blijken niet
zoo onverschillig te zijn als zij zelf
hadden gemeend. Méér begrip, daarop
vooral komt het aan. Wanneer wij dit
in het oog houden, dan mogen wij ge
rust van dr. van der Zeyde getuigen,
dat zij een der zeer weinigen van de
zeer velen is, die in ons land over
poëzie schrijven, die in staat is den
vers-gevoeligen lezer een schooner en
dieper inzicht bij te brengen in het
wezen der poëzie.
De mensch van 1940 mag den hemel
danken, dat hij niet alleen dezen tijd
„deze tijd” behoeft te noemen, wan
neer hij op „de Nederlandsche poëzie
van dezen tijd” zijn gedachten richt,
dan slaan er wijde verschieten open
voor zijn oog: vergezichten, zooals het
Hollandsche landschap ze kent, met zon
en wolken, land en water en een verren
horizoneen land om lang en gelukkig
in te dwalen, vergetende het armzalig
middelpunt waar zijn eigen schoenen,
staan, ziet hij uit tot waar ’t met Perk
te glanzen, met Kloos te gloeien, met
Gorter te fonkelen begint, en denkt
„Mijn land”.
In dit land, dat zijn eigen land
is en toch zoo anders dan het land,
waar hij zijn burgerbestaan leidt,
zooals de poëzie de werkelijkheid is en
toch volslagen anders dan wat de bur
ger werkelijkheid noemt in dit land
wil dr. van der Zeyde anderen binnen
leiden. Nu is, zegt zij, de weg tot de
poëzie de weg van de poëzie zelf. His-
de groote dichters. De kleine figuren
komen in het boek van dr. van der
Zeyde dan ook veelal in het geheel niet
aan het woord, niet omdat hun werk
waardeloos is, maar omdat een „inlei
ding”, die dit overzicht van de heden-
daagsche poëzie bedoelt te zijn, aller
eerst dient in te leiden tot de hoofd
zaak. Binnen deze richtlijnen heeft de
schrijfster met groote nauwkeurigheid
en met scherp onderscheidingsvermogen
gewerkt. Haar bladzijden aan „De Be-
weging”-groep en aan Verwey gewijd,
behooren tot het eerste van wat hier
over is geschreven.
Een scherpe scheiding tusschen de
dichters, die Greshoff eens heeft ge
groepeerd onder den naam „het ge
slacht van 1905” en de bloeiende jeugd,
die na den wereldoorlog aan den dag is
getreden, heeft dr. van der Zyde niet
gemaakt. Het is een groote verdienste
van haar, dat zij niet te veel groepen
heeft genoemd, die, al hebben zij dan
ook eenigen tijd bestaan, niet de ge
ringste beteekenis hebben voor de lite
ratuurgeschiedenis. Marsman heeft het
eens zeer duidelijk gezegd: „De strijd
(van de „Tachtigers”) was geen strijd,
voor alles, van jong tegen oud; maar,
voor alles, van den dichter tegen den
anti-dichter. Dat is ze nu nog. Maar de
geslachten, die ons vooraf gaan, vor
men geen linies van anti-dichters: een
Geven de beide eerstgenoemde boeken
voornamelijk platenmateriaal, niet zoo
sterk is dat het geval met: „Liebe Mut
ter” ,waar plaat en tekst elkaar op
uiterst gelukkige wijze aanvullen. Het
is een boek, dat op elke bladzij spreekt
van de groote macht der moederliefde.
In proza en gedichten, in memoires en
brieven, zien we de gestalte van de moe
der, zoowel in haar spel met de klein
tjes, in dagelijksche liefdevolle zorg, als
ook in haar briefwisseling met h lar vol
wassen zoon ,in trots op zijn successen,
in angst om zijn geluk.
Een kleine waarschuwingalles is
dus hier positief gezien. Hier geen
moeders, voor wie het kind het toeval
lige en ongewenschte resultaat van
huwelijksgemeenschap is, en voor wie
eigen genoegen staat boven het welzijn
van de kinderen. Evenmin moeders,
wier teerheid en tyrannieke zorg een
vloek is voor het kind, in plaats van een
zegenmen leze maar eens het na
vrante stuk van Anatole France daar
over. Hier is licht zónder schaduw.
x
De vrouw, die als echtgenoote hier
voor ons staat, is méér moeder van haar
kinderen, dan geliefde van haar man.
We zien de prachtige figuur van
Frau Rat Goethe, Moeder Aja in haar
brieven aan haar beroemden zoon, we
zien de geliefde gestalte van koningin
torische kennis van psychologisch in
zicht kunnen- het begrip vergemakke
lijken, maar zij baten niet bij een lezer,
die voor het dichterlijke als zoodanig
in het geheel niet openstaat. Poëzie ver
staan is pas in de tweede plaats een
kwestie van kennis; in de éérste plaats
is het: meeklinken, zooals een gelijk
gestemde snaar meeklinkt, wanneer
een andere wordt aangestreken. Terecht
is dr. van der Zeyde van meening, dat
voor een inleiding in de Nederlandsche
poëzie van onzen tijd een chronologische
opzet, met eenige historische toelich
ting, wel raadzaam is. Geeft die ook
niet het meest wezenlijke, hij geeft in
elk geval wat zich het beste meedeelen
laat.
Waar men in dat geval beginnen
moet, is niet zoo moeilijk uit te maken:
bij de dichters, die al genoemd zijn, bij
Perk, Kloos en Gorter, ligt naar het al
gemeen gevoelen wel de horizon van
ons poëtisch rijk. Te gelukkiger lijkt
dit uitgangspunt, omdat juist hun ge
neratie met alle macht voor de rech
ten der poëzie is opgekomen. „Aardige
versjes”, vriendelijke of sympathieke
rijmelarijtjes vinden gemakkelijker hun
weg naar het groote publiek; het is dan
de waardeerbare gedachte, die hun toe
gang verschaft, en maat en rijm geven
hun een betere aantrekkelijkheid boven
dezelfde gedachten in proza uitgedrukt. gesternte van Dichters veeleer. Hoe
zouden wij hen bestrijden? Zij hebben
de schoonheid groot en voortreffelijk
gediend. De strijd ging, en gaat om de
schoonheid. Marsman en Slauerhoff
brengt dr. van der Zeyde op het eerste
aan van de firma Safari. De eerste heet: pr’ël een. ceremonieelebuiging
Erlebte Natur, en met recht. Hier is de
natuur werkelijk een diepe, innige be
levenis geworden. En wat hier met on
eindig geduld, groote liefde en geraffi
neerde fotografische techniek bereikt
is. grenst aan het wonderbaarlijke.
Meestal vinden we op twee bladzijden
vier of meer foto’s, welke een dier too-
nen in verschillende stadia van ontwik
keling. We zien hoe een libellenlarve
aan een rietstengel uit het water op-
stijgt, hoe door inpompen van bloed in
de fijne adertjes de vleugels gestrekt
worden, de huid van de larve stuk gaat
en het insect het geheele lichaam uit
het omhulsel trekt. De teere vleugeltjes
drogen en de vlucht kan beginnen.
We lachen bij de geestige foto’s, die
van de opvoeding van een jongen koe
koek zijn genomen. De gulzigaard bedelt
bij zijn pleegouders om voer, steeds
meer stoppen die gevangen insecten in
den wijd opengesperden bek, met het
gevolg, dat de onverzadelijke indringer
spoedig zijn verzorgers boven het hoofd
groeit.
We zien het uitkomen van een kie
vitsei, de ontwikkeling van een kikker,
van een salamander, het bouwen van
het nest van een stekelbaarsje, al die
onderwerpen zijn dankbare objecten ge
weest voor den even geduldigen als
kunstzinnigen fotograaf. Een theoreti
sche inleiding van pl.m. 48 bladzijden is
ook voor den niet-wetenschappelijk ge
schoolde volkomen begrijpelijk.
men we Maria Boodschap. Bij Fra An
gelico zit Maria in kuische bescheiden
heid met gevouwen handen op een
bankje in een kloostergang, welke uit
ziet op een tuin, terwijl de engel Ga-
voor
haar maakt. Andrea del Sarto daaren
tegen een Renaissancekunstenaar, geeft
een klassieken achtergrond. Maria is
meer een Grieksche priesteres dan een
Joodsch meisje. De Duitscher Stephan
Lochner teekent een wonderteere fi
guur, die ligt neergeknield, en heel even
de hand opheft om haar verrassing uit
te drukken. Rubens, de barockkunste-
naar, geeft een hevig bewogen tooneel
met fladderende gewaden en een ver
schrikt terug wij ken van Maria.
Of, om een ander voorbeeld te noe
men, vier biddende figuren. Philips II
met zijn familie, in strakke Spaansche
hofkleedij, meer representeerend dan in
devote stemming; Ferdinand de Katho
liek, werkelijk van ernst vervuld, nog
meer kardinaal Berague, het minst de
Duitscher Jacob van Elty, joviaal, wel
doorvoed. met meer belangstelling voor
de geneugten des levens dan vol geeste
lijke spanning.
Zoo zou ik door kunnen gaan met be
schrijvingen van Madonna’s, van kerk
interieurs, van Renaissanceportalen in
Spanje, Italië, Frankrijk en Duitschland
in korte bijschriften wordt telkens
op de karakteristieke verschillen op
merkzaam gemaakt. Ik zou het zeer
toejuichen, als van deze beide deelen
een Hollandsche uitgave verscheen, niet
een vertaling zonder meer, maar een,
waarbij met de Hollandsche dierenwe
reld en de plaats van de Hollandsche
kunst in het Europeesche cultuurleven
ten volle rekening werd gehouden.
plan, daar waar zij behooren. Met vol
doening zal men vaststellen, dat zij ook
Werumeus Buning en vooral Nijhoff
naar hun volle waarde heeft geschat.
Het is ook onze overtuiging, dat Nijhoff
nog veel te weinig wordt gelezen.
Schrijvend over zijn verzen, is, zegt
dr. van der Zeyde voor mijn besef
weinig nieuwere poëzie zoo onaantast
baar, als die hier in een gestadige wor
steling om eenvoud en waarachtigheid
is geschapen. Ook haar antwoord op de
vraag van wie onze poëzie in de toe
komst iets te verwachten heeft, kan
volledige instemming hebben. Zij weet
de nieuwe talenten op hun waarde te
schatten. Wanneer zij Mok met eere
noemt en, misschien, van van Hattum
nog groote dingen verwacht, dan blijkt
daaruit, dat zij de poëzie van onze da
gen nauwlettend heeft gekeurd.
„Nederlandsche poëzie van dezen
tijd” laat ook het volle licht vallen op
de innerlijke ontwikkeling van de dicht
kunst onzer dagen. Natuurlijk kon niet
naar volledigheid worden gestreefd,
maar geesteshoudingen hebben binnen
een kader als van dit werkje meer be
teekenis dan namen en feiten. Het is
best mogelijk, dat na een tiental jaren
de tegenwoordige literaire verschijnse
len anders, en wellicht eenvoudiger,
zullen worden gegroepeerd. Dit kan
echter aan de buitengewone kwaliteiten
van dit boekje van dr. van der Zeyden
niets afdoen. Zij heeft een beeld ge
geven van de innerlijke beweegkrach
ten, die in de dichters van ons volk
werkzaam zijn.
,,G eschichte der
Deutsche Natio-
nalliteratur”. 4)
Johannes Rohr, die het deel„Liebe
Mutter” verzorgd heeft, is ook degene,
die Vilmars literatuurgeschiedenis, een
boek dat 'n kleine honderd jaar geleden
tot de meest gelezen werken behoorde,
opnieuw uitgegeven en tot op onze
dagen bijgewerkt heeft. Vanzelfspre
kend is dit een gewaagde onderneming.
Zóóveel nieuwe opvattingen hebben el
kaar opgevolgd, zóóveel nieuw materiaal
is gevonden, dat de vraag voor de hand
ligt, of een dergelijke herdruk gerecht
vaardigd is. Dat de uitgever hiertoe
overging, zal wel gelegen hebben in de
geprononceerde nationale houding van
Vilmar, het accentueeren van den in
vloed der krachten die nu meestal on
der het slagwoord„Blut und Boden”
worden samengevat.
Waardevol vind ik dit boek door de
geestdriftige weergave van oud-Ger-
maansche poëzie, b.v. van het Nibelun-
genlied, zijn uitgesproken eenzijdigheid
doet echter geen recht wedervaren aan
een figuur als Luther, die vóór alles
godsdienstig mensch geweest is, méér
dan strijder voor het „Deutschtum”.
Ondanks de hooggestemde lofredenen
aan den eenen en de felle afkeuring aan
den anderen kant zijn de karakteristie
ken lang niet scherp genoeg, evenmin
als de portretten, die zijn opgenomen.
De eigen medewerking van Rohr begint
bij Klopstock. Daarmee hangt het ook
wel samen, dat de naam Heine geheel
ontbreekt, terwijl sterren van de tiende
grootte aan den letterkundigen hemel
wél probeeren, met hun zwak schijnsel
de duisternis te doordringen. Wie als
Hollander voorlichting zoekt op het ge
bied der Duitsche literatuur, zal niet
naar dit boek moeten grijpen.
„Schrift und Schriften
im Leben der Völke r”. 5)
Niet geheel met recht kan dit boek
onder den titelSprekende PJaten wor
den genoemd. Immers, ’t zijn geen pla
ten maar reproductie’s van schrift, die
hier onze aandacht vragerL We zien
zoowel Chineesche als Japansche tek
sten, inscriptie’s van Hetieten en
Koreanen, Phoeniciërs en Bengalen.
Niet in de eerste plaats cf beter, heele-
maal niet gaat het er om, wat in die
talen is geschreven, maar om den vorm
en rangschikking van de letterteekens.
Dit boek getuigt van een enorme be
lezenheid en grondige detailstudie. On
danks het diepe respect dat ik heb voor
zóóveel ijver spijt het mij, dat de auteur
mij niet heeft kunnen overtuigen, dat
het schrift de uitdrukking is van het
wezen van een volk. „Zooals voor ons
en het buitenland het Duitsche schrift
als teeken van het nationale karakter
geldt, zoo voor andere volken het
Latijnsche schrift als symbool van de
Anti-Duitsche houding”. De vele Duit
sche uitgevers die boeken in Antiqua
uitgeven, zouden dus anti-Duitsch zijn
Ondanks het m.i. onjuiste uitgangspunt
heeft dit boek zijn waarde als verzame- 1
ling van materiaal op dit moeilijk te
overzien gebied.
Er was nog een typische hebbelijkheid
in het leven van de juffrouw: ze had
een uitgesproken hekel aan jonge meis
jes, die er wat aardig uitzagen. Was er
in het dorp een jonge vrouw te logeeren
die we allen knap vonden, dan kon men
er van op aan, dat zij haar leelijk vond.
En toen eens bij den Burgemeester een
zielig leelijk nichtje had gelogeerd, had
Schelvisch op den eerstvolgend en Nuts-
avond den burgemeester op luiden toon
toegevoegd: Jammer dat uw logeetje
weer vertrokken is. wat een aardig knap
ding! Terwijl de burgervader wat ver
legen Was met zijn houding, had ze
rondgekeken naar ons clubje jonge
meisjes, of ze zeggen wilde: jelui moch
ten willen, dat je er met je allen zoo
uitzag!
En nu ging ze dus sterven. Vreemd,
zou dat zijn, als je haar niet meer zou
zien voorbijstormen. Moeder, onderbrak
mijn gepeins: Sophietje hoorde je
wat Trui daar vertelde? Juffrouw Vrij
man is stervende.
Ja moeder, dat is wel plotseling,
gisteren heb ik haar nog met het hond
je langs zien komen, hardloopend als
altijd. O dat harde loopen van de juf
frouw had me toen ik 13 jaar was
immers doen meenen, dat mijn laatste
uur was geslagen!
Nachten had ’t mij nog in m’n droomen
vervolgd: Juffrouw Schelvisch, die me
achterna zat met zevenmijlspassen en
ik zag nergens een uitweg. De heks
vliegend op den bezemsteel door de lucht
om mij mede te sleuren. Ja, dat was een
benauwde avond geweest. Mijn vrien
dinnetje en ik waren tegen donker uit
de handwerkles gekomen en moesten
het huis van de juffrouw passeeren.
Nu wisten we, dat het mensch doodsbe
nauwd was voor inbrekers en dat al
vroeg de voordeur stevig gegrendeld
werd en de gordijnen potdicht We kwa
men op de onzalige gedachte eens op de
ramen te kloppen, ieder nam een raam
voor haar rekening... tik... tik... tik...
tik... De uitwerking was ontstellend,
want nauwelijks hadden we geklopt of
de voordeur werd van alle knippen ont
daan en als een krankzinnige vloog
Schelvisch ons na. Mijn vriendinnetje
rende naar links en ik naar rechts en
het mensch achtervolgde mij. Ik holde,
ik rende, ik hijgde, mijn hart bonsde, ik
begreep niet, dat ze zoo hard kon loo
pen. Vreeselijke visioenen van zenuw
lijders, die bovenmensohelijke kracht
soms hadden in hun zenuwbuien, door
flitsten mij. Ze was vlak achter mij.
Sophie, hijgde ze, luister! Sophie
Sophie... Maar ik holde verder, ik voel
de, dat ik het niet lang meer vol zou
houden .Toen sprong ik over een sloot,
klom over het hek van een weiland, ik
bleef haken, mijn kous, scheurde open,
’eindelijk bleef ik staan, ik was gered
en veilig. Met een omweg kwam ik veel
te laat thuis, doodmoe en zenuwachtig
van het avontuur.
Door de keuken sloop ik binnen en
toen gebeurde het vreeselijke: er werd
gebeld en daar was Schelvisch om mijn
ouders te spreken.
Trui, die liet mensch niet kon uitstaan
vanw-jge een nichtje, dat zes weken bij
Schelvisch in betrekking was geweest,
hoorde haar tieren over dat onbeschofte
kind, dat de ruiten half ingeslagen had.
Sophietje, gauw in den kelder, ik
heb je niet gezien, en Trui sloot zacht
de deur achter me.
Juffrouw Schelvisch heeft een heele
scène gemaakt, ze dreigde met de poli
tie, de tuchtschool en moet bijna een
beroerte hebben gekregen, toen mijn va
der zei: U blaast de zaak waarschijn
lijk weer op, juffrouw Vrijman. Natuur-
lijk komt het niet te pas, dat Sophietje
op uw raam klopt
Klopt, bonkt bedoelt u! krijschte
ze, ik dacht te sterven van schrik!
Nu, zei vader kalm, gelukkig dat
u nog voor ons dorp gespaard bleef;
niemand gaat immers voor zijn tijd
dood! En vader loodste haar de deur uit.
Toen ik binnenkwam, deden mijn
ouders heel verontwaardigd, dat ik de
oude juffrouw had laten schrikken,
maar ik merkte, dat moeder diep over
haar handwerk boog en vader verdacht
met zijn mond trok! Maar ik had al
straf genoeg gehad door de angst bij die
achtervolging.
Hiermede eindigde het avontuur voor
mij, maar onze goede dorpspastoor had
bijna het lot gedeeld van onzen dokter,
’t Was heusch geen slapheid van haar,
toen ze eens schreef Die Frauen haben
immer unrecht, wie ihre Manner, auch
sein mogen”.
Als we dit boek vergelijken b.v. met
het heel mooie „Moeder en Kind” van
dr. Ritter, vinden we een aanmerkelijk
verschil. Dat is van de hand van een
tijdgenoot, en geheel actueel. „Liebe
Mutter” is een verzameling van klas
sieke getuigenissen, hier en daar aan
gevuld met proza of poëzie van tijdge-
nooten. De uitvoering is prachtig.
„De oorlogsgeneratie” brengt, die
van T4T8 om ten slotte bij „Het
heden” aan te landen. Deze perioden-
indeeling is een zeer gelukkige. Op het
eerste gezicht zal men dit wellicht niet
direct willen erkennen, maar wanneer
men aan het slot van haar beschouwin
gen is gekomen en terugblikt, dan zal
men moeten toegeven, dat dr. van der
Zeyde een overzicht van onze dichters
en hun verzen heeft gegeven, dat een
zeer eigen karakter draagt en dat
vooral verhelderend moet werken voor
den „leek", voor de véle leken in ons
land, die ietwat verdwaasd of verlegen
rondkijken, zoodra zij het gebied der
poëzie betreden. Zij geeft trouwens in
haar „Woord vooraf” toe, dat zij dit
werkje voor twee categorieën van lezers
heeft geschreven. Er zijn in ons vader
land menschen, die „van gedichten
houden en er wel iets van afweten”,
maar veel grooter is het aantal derge-
nen die er „niets om geven, en er trou
wens niets van weten ook”. Voor dez»
beide groepen nu is haar boek bestemd.
De eersten zullen er een hulpmiddel
in vinden, om van goede lezers betere
Op een even hoog peil staat „Euro
paische Kunst”; wel stelt dit wat hooger
eischen aan den „plaatjeskijker”. De
duizendjarige cultuur van ons oude
Europa toegegeven, van Aziatisch
i standpunt gezien misschien niet meer
dan een middelgroot schiereiland met
een bevolking, die periodiek elkaar be-
I oorloogt maar toch, de cultuur van
I ons oude Europa, die we lief hebben ge-
I kregen, wordt ons hier in platenreeksen
I getoond, die een uitmuntende gelegen-
I heid bieden om de varianten van be-
I paalde cultuurvormen in verschillende
I landen met elkaar te vergelijken.
Ongetwijfeld duidt de naam: Europee-
I sche kunst, slechts een toevallig, zuiver
I geografische eenheid aan; aan den an-
I deren kant heeft de kunst van West-
I Europa na de volksverhuizing een
I Noordsch-Germaanschen inslag, natuur-
I lijk voortbouwend op de elementen uit
I de oudheid, waarbij in Spanje de in-
I vloed van de Moorsche kunst komt.
In een zeer instructieve inleiding, be-
I handelt de schrijver achtereenvolgens
I den Romaanschen, Gothischen, Renais-
I sance en Barockstijl. Na deze „tijdstij-
I len” komen zonder chauvinisme
I de „volksstijlen” aan de beurt, en wel
I Duitsch, Italiaansch, Fransch, Engelsch
I en Spaansch. We zien dus, dat jammer
I genoeg de Nederlandsche schilders-
I school, die ongetwijfeld „Weltgeltung” Luise, moeder van haar gezin en van
I heeft, nagenoeg ontbreekt 't Kan zijn,
I omdat architectuur en plastiek op den
I voorgrond treden.
Buitengewoon interessant is het te
I zien, hoe vier verschillende kunstenaars
I eenzelfde onderwerp behandelen. Ne-
’t Was op een van die gezellige win
terdagen, terwijl ik met 'n roman, waar
in veel over de Liefde, beminnen en
bemind worden, voorkwam op de di
van lag, dat onze oude dienstbode haar
hoofd om de kamerdeur stak en op
meeu arigen toon tegen mijn moeder zei:
De oude juffrouw Schelvisch heeft
een beroerte gehad, mevrouw. De krui
denier vertelde het zoo juist, ze moet er
erg aan toe zijn en ze is al bediend ook.
Even klopte mijn hart wat sneller. Niet
dat ik 't me aantrok, dat de oude juf
frouw Schelvisch zich naar mensche-
lijke berekening voor de laatste reis
moest gereed maken, ook niet om de
Liefde in mijn roman wat een on-
I mogelijke combinatie juffrouw Schel
visch en de Liefde maar het was om
een herinnering aan een avontuur uit
mijn bakvischjaren, waarin zij en ik de
hoofdrollen hadden vervuld en bij welke
gelegenheid ik in ernst gemeend had,
dat mijn laatste uur geslagen had. Het
was nu ongeveer 65 jaar geleden, dat
een overgelukkige jonge Papa zijn eerst
geborene bij den Burg. Stand kwam
aangeven, en zoo stond sedert die lange
reeks van jaren daar ingeschreven Ma
rie Vrijman en nu scheen de onverbid
delijke dood klaar te staan om voorgoed
een streep door dien naam te halen.
Maar in het heele dorp werd zij nooit
anders genoemd dan juffrouw Schel
visch en er liep zelfs een verhaal, dat
toen onze burgemeester nog maar kort
geleden zijn intrede had gedaan in ons
dorp, Zijn Edelachtbare op een Vereeni-
gingsavond haar hoffelijk had begroet
met: Juffrouw Schelvisch, hoe maakt
u het? blij u hier te zien. De goede man
die nooit anders dan zoo over haar
hoorde spreken, was totaal vergeten,
dat de ziel officieel een anderen naam
droeg!
Juffrouw Schelvisch was ongehuwd
gebleven. Wel had ze vaak verkondigd
dat „trouwen toch maar rouwen” was
en dan hadden haar toehoorders be
scheidenlijk moeten denken aan een ze
kere vos en druiven die wat zuur wa
ren, maar hoe het ook zij, ze was onge
huwd gebleven. En voor zoover bekend
in het dorp, waar iedereen altijd alles
van iedereen wist, was er nooit eenige
manlijke liefde aan het goede mensch
verspild geworden, wat trouwens pleit
te voor den smaak van het sterke ge
slacht. Want welke man zou met dit
wezen over liefde hebben kunnen spre
ken? Juffrouw Schelvisch was een las
tig potentaat. Graag gooide ze roet in
het eten, zuur als azijn, ontevreden,
nooit zag ze iets door de vingers, alle
winkeliers werden bij de minste nala
tigheid telefonisch door haar uitge
veterd. Dan was de kruideniers jongen
tien minuten te laat met de boodschap
pen geweest, het vleesch niet malsch,
de anthraciet had steenen bevat of de
boter een bijsmaakje. Ze versleet zoo
veel dienstmeisjes, dat het dorp geen
meisje meer verschaffen kon en toen
was het naburige dorp aan de beurt ge
komen. Volgens geruchten raakte men
ook daar „uitverkocht”. Juffrouw Schel
visch had geld en veel juweelen, op
beide liet ze zich veel voorstaan. Ver
scheen ze op de eenvoudige uitgangetjes
die het dorp kende, dan was ze behan
gen als een afgodsbeeld, schitterend
van armbanden, kettingen, en ringen.
Maar al dit geschitter kon toch aller
minst verbergen, dat ze leelijk was,
heel leelijk en zuur. De vroegere oude
dorpsdokter had eens, terugkeerend
van een bezoek aan haar, terwijl ze
lastiger dan ooit, de fiolen van haar
toorn over het hoofd van haar zooveel -
ste dienstmeisje had uitgestort, en ten
gevolge daarvan een zenuwbui had ge
kregen, gezegd: Als je juffrouw Vrij
man eens goed bekijkt, valt de leer van
Darwin over de afstamming van den
mensch van de apen in het water, want
bij haar zou je denken, dat ze van de
schelvisschen afstamt.
De doktersvrouw had dit grapje van
haar man eens op een naaikransje ver
teld en toen was het geweest, dat juf
frouw Vrijman herdoopt was. Dit was
al jaren geleden, maar nog kon ik
als we schelvisch aten altijd naar den
kop kijken, waar Bruintje de Poes
straks aan smullen zou en dan schoot
juffrouw Vrijman me in de gedachten.
Het maandblad „H a m e r” is aan „De
Weg” gewijd. Geïllustreerde artikelen
zijn opgenomen over „Karakter en bouw
van het Nederlandsche wegennet” door
B. J. Kerkhof, „Langs de oude heide
wegen” door Jac. Gazenbeek,De weg
van oertijd tot middeleeuwen” door Fe
lix „Nieuwe wegen voor nieuwe men
schen” door W. Ostwald„De weg en de
wandelaar”, „De weg en de oudheid
kunde” door J. G. N. Renaud„Bont
vertoog over Frieslands wegen”„We
gen uit voorhistorische tijden”, prof. dr.
von Slokar„De weg als brug tusschen
stad en land” door J. G. BroekhuisDe
Nederlandsche taal in Oost- en West-
Pruisen door prof. dr. W. Ziesemer.
In weekrevue „De Prins” zijn vijf
auteurs aan het woord over hun werk.
Bob Lens schrijft over de film Bis
marck. Van Jef Last is er een verhaal
„Het apengodje”.
A. C. Willink, door Pièrre H.
Dubois. Uitg. „Elsevier”,
Amsterdam.
Bij de N.V. Uitgeversmaatschappij „El
sevier”, Amsterdam, is een serie boeken
verschijnende .Nederlandsche Schilders
van dezen tijd”, waarin Raoul Hynckes,
Pyke Koch, W. Schumacher en A. C. Wil
link behandeld zullen worden. Het zijn
voortreffelijke uitgaven, typografisch
royaal en voortreffelijk verzorgd, elk
voorzien van een aantal uitmuntende re
producties. Uit de keuze der schilders
blijkt wel, dat naar een zekere homoge
niteit is gestreefd, vooral daar deze
schilders-serie als „serie A” in de totale
uitgave is aangekondigd. Allereerst past
een woord van hulde voor den geheelen
opzet: een serie van deze boeken kan een
waardevolle en buitengemeen belangrijke
aanwinst worden uit schilderkundig en
kunst-historisch oogpunt. De inleiding, die
Pierre H. Dubois bij Wiilink’s werk heeft
geschreven is niet overal even duidelijk,
tegenover den meedoogenloos helderen
stijl van den schilder, doet de stijl van
den schrijver wel eens verward aan. Maar
wel is Dubois er weer in geslaagd een
zéér scherpe en rake definitie van Willink
te geven. Naar aanleiding van het (zich
in museum Boymans) bevindende doek
„late bezoekers van Pompei” schrijft Du
bois: „In de kern vindt men in dit doek
wat men in bijna alle latere werken terug
vindt: het moeilijk te omschrijven elemen.t
waardoor Willink Willink wordt: de
grootsche, soms ironische, maar altijd
ernstige, sombere schilder van een cul
tuur, die naar den ondergang neigt, maar
nog in staat is tot groote, unieke kunst
werken. Die zelfs bij al zijn realisme ro
manticus is gebleven, of misschien de ro
mantiek heeft leeren zien in zijn demo
nische realiteit”. Zelden is de figuur van
den neo-romanticus beter geformuleerd.
Want in het demonische, naar zijn klas
sieke beteekenis als „daimon”, in tegen
stelling met het, door zijn eigen emoties
overmeesterde en meegesleepte „panische”
wordt de mensch bedoeld, die wel de
emoties ondergaat, doch er niet in op
gaat, oplost en overgaat. De demonische
mensch reageert bewust en dus critischer
en beschouwenden. Daarom ook is Wil
link’s kunst in de panische verschrikkin
gen en panische extases van onzen tijd,
typisch West-Europeesch en typisch: HoL
landsch. Men zal dit wellicht later nog
beter beseffen dan heden. Dat deze kun
stenaar echter nog tot zijn diepsten en
grootsten bloei kan komen is onze vaste
overtuiging. Een glashard gevoel van ar
tistieke verantwoording heeft hem tech
nisch op een hoogte gebracht waarop hij
iedere geestelijke verdieping en vermil-
dering in de toekomst vorm zal kunnen
geven. Werken als „Job”, „Wilma met
kat”, „Boschrand met ruïne”, enz. bewij
zen reeds hoe er onder deze strakgehou-
den oppervlakte innerlijke krachten vul-
canisch werkzaam zijn. Dit werk over
Willink is een prachtige bijdrage tot de
kennis van zijn kunst.
„Nederlandsche poëzie van dezen
tijd”, door dr. M. H. van der
Zeyde.
Van Loghum Slaterua’ Uitgevers
Mij. N.V. Arnhem.
Eenige maanden geleden bespraken
wij op deze plaats, van de hand van
I dezelfde deskundige schrijfster: „Ne-
I derlandsch proza van dezen tijd”; deze
nieuwe uitgave behandelt de heden-
I daagsche poëzie en zij geeft-een even
I voortreffelijk overzicht, met begrip en
I inzicht en met een even verrassende
I oriëntatie als haar voorgangster. In
I zeven hoofdstukken heeft zij haar stof
I Verdeeld. Na de inleiding behandelt zij
I de dichters van „Tachtig” die al vaak
I behandeld zijn, maar nog nooit zooals
I dr. van der Zeyde de tachtiger poëten
beschouwt daarna volgt zij „Andere
wegen”, om dan bij Gazelle stil te
I staan.
Voor „De afgewenden” is de groote
Leopold vanzelfsprekend karakteristiek.
h«M volgt dr. van der Zeyde „De
Min van De Beweging”, welke haar bij
die des nachts uit zijn bed werd gebeld
door dienstbode nummer zooveel van
juffrouw Schelvisch. De juffrouw dacht
dat ze sterven ging en had haar opge-
dragen den pastoor te halen. En dat kind
van Visser heeft mijn dood op haar ge
weten, had ze nog verkondigd. Het
meisje was gegaan, niet naar de pastorie
de oude pastoor had. zijn nachtrust
noodig maar naar den dokter.
Dokter, had ze gezegd, het spijt
me dat ik u stoor maar de j uf f rouw zegt,
dat ze doodgaat, ze wilde dat ik den
pastoor haalde, maar ik ben maar naar
u gekomen, het mensch mankeert wel
niks, dan dat ze d'r eigen kwaad heeft
gemaakt op die blaag van Visser, die
heeft op de ruit geklopt en daar maakt
ze nu weer een drama van.
Toen ik twee dagen later uit school
kwam, trok dokter, die me achterop
fietste, me aan mijn vlecht.
Zeg, jongedame, als je nog eens op
ramen wilt kloppen, denk dan eerst
eens aan mij, ik lig 's nachts ook graag
in mijn bed!
En lachend fietste hij verder!
M. C. Z.