Kroniek der Duitsche letteren
Poëzie van Werumeus Buning
LETTERKUNDIG BIJBLAD
HAAGSCHE COURANT
VAN DE
DE ONTMOETING
DE HOFBEER
Letterkundige Kroniek
In
dichterlijke geest
een verwaarloosden vorm een ongerepte
„Dagelijksch brood”
Zaterdag 22 Maart 11941, No. 17832. b4p3
und
Lateinisch
4)
M. W.
J. H. SCHOUTEN.
men leert
J. W. F. Werumeus Buning.
(Foto-archief)
vestigd. Zij, die stijl in de leer der pro
sodie zijn, zullen bedenkelijk het hoofd
schudden, wanneer zy ook in dezen
bundel zien hoe Buning met den vorm
en het rijm is omgesprongen. En toch
zit er iets buitengewoon aantrekkelijks
in die vrijbuiterij en steekt er iets be
koorlijks in die nonchalance en in die
minachting voor de wetten der prosodie.
Buning is tenslotte een dichter, die zich
dit alles veroorloven kan, want onbe-
Gelijk het hemels werk der sterren
Geen tijd meer kent.
Zoo is ons werk nabij en verre,
God’s element
en in een ander gedicht: ,,Bjj de muzi
kale landschappen van Gerard Hor
dijk”, muurschildering in het Am-
sterdamsche Concertgebouw:
‘t Zij nederig, het zij verheven,
Elk, naar zijn staat.
Kan in dien grooten arbeid leven.
Wéér dat hij staat.
Het geluk hangt als een druiventros,
doch de menschen rennen er zoo dik
wijls langs
„Dagelijksch brood”, J. W. F.
Werumeus Buning.
N.V. Em. Querido’s uitg.mij.
Amsterdam.
zuiver is het niet meer. Hij parasiteért
wat op zijn rijk talent, op het werk
van anderen en op zijn eigen verleden,
maar men krijgt den indruk, dat hij
er zelf niet geheel meer achter staat»
Het is mogelijk, dat hy zich nog her*
neemt...” Wie Buning als dichter in
de laatste jaren heeft gevolgd, zal
moeten toegeven, dat er iets waars in
deze uitlating schuilt, maar evenzeer
zal hij moeten erkennen, dat deze
nieuwste bundel van hem aanleiding
geeft, deze uitspraak te herzien. Of is
soms een vers als dit, waarmede
„Dagelijksch Brood” opent, niet een ge
dicht, waarin men in ieder woord den
dichter van dat onvergetelijke „In
Memoriam” herkent?:
twistbaar is zijn dichterschap en de
waarachtig-dichterlijke geest gloeit en
vonkt in vele zijner verzen. In niet Alle,
toegegeven. Soms is men geneigd
vast te stellen, dat hij te ver gaat in het
verleenen van concessies aan den smaak
van het publiek, maar in dit opzicht
moet men niet te snel en niet te scherp
oordeelen. Evenmin moet men al te
groote bezwaren aanvoeren tegen zijn
vrijmoedigheid ten aanzien van het
rijm. Hij neemt het zoogenaamde „rime
riche” wel eens wat al te ruim in zijn
bedoelingen, maar wanneer hij dit doet,
zit de lezer reeds zoozeer binnen den
gezegenden ban van zijn dichterschap,
dat hij dit al te ruime gebruik ervan
niet of nauwelijks opmerkt. Zoo, bij
voorbeeld, in het in dezen verzenbundel
opgenomen gedicht: „Zegen van den ar
beid”:
Dat is de arbeid van te ontginnen,
In ’t woeste licht;
De arbeid meerder glans te winnen,
Die ‘t al verlicht.
Maar af gezien van de wijze waarop
tegen het rym gezondigd wordt, het
geen overigens een groot woord is
behoort „Zegen van den arbeid” tot een
der beste verzen van den bundel. Steeds
weer opnieuw wordt men getroffen
door de zuivere menschelijkheid van
dezen dichter, die zich steeds buiten elk
groepsverband heeft gehouden, omdat
Wat ik betreur te hebben niet bezeten
Is het geluk van menig burgerman:
De vrede van het huisgezin en van
De kinderen, die mee aan tafel eten.
Dit gedicht, evenals zijn „Lied voor
Spanje, om op te marcheeren” behoort
tot de groep „Gelegenheidsgedichten”
in dezen bundel, waarin ook een drie
tal vertalingen voorkomen. Men zou
van deze gelegenheidsgedichten kun
nen zeggen, dat zij een zekeren geest
van populisme aan den dag leggen,
maar een feit blijft het, dat de dichter
juist in deze verzen van ongedwongen
rfjm en vorm den dichterlijken geest
de volle maat geeft. Over dit ver
schijnsel zelf zou nog veel zijn op te
merken.
schijnt neer te komen dan thuis.
Met een gezicht zuiver passend bij
den weerstoestand, stapte hij het perron
op, liep zijn trein langs en.... bleef
staan. Daar zat „zij”.
Henk, ongetrouwd (hij was toch het
handigste en hardst werkende firma-
hoofd....) keek in twee donkerblauwe
oogen en glimlachte (terwijl het goot),
liep door, draaide tien meter verder om,
liep terug, glimlachte weer, liep nog
eens langs de fee, nog eens, nog eens lusteloos, ik kom, stil maar,
en toen hjj voor de vijfde maal langs
haar liep glimlachte ze terug. Dat gaf
hem den moed zich in haar coupé te
Ik aarzel niet dit rijk uitgevoerde boek
aan allen, die ten opzichte van de proble
men van geschiedschrijving een zelfstan
dig standpunt innemen, van harte aan te
bevélen.
Wij kwamen in de bergen, in de
heete roode steen
Daar lag een dood muilezeltje,
met een man er over heen.
De ezel die kwam uit Madrid, de
man uit Valladolid,
Het is beter te marcheeren, dan
dat men gevangen zit,
Of soms niet?
Wü kwamen in Tarragona, in die
groote kathedraal
Daar stonden 70 heiligen, puin zijn
zij allemaal.
Wat deert ons een heilige in puin,
die tijd zal overgaan,
De wereld is al eer vernield, Gods
avondster bleef staan.
Of soms niet?
In haar enkele weken op deze plaats
besproken werkje: „Nederlandsche
poëzie van dezen tijd” van dr. Marie
H. van der Zeyde heeft zü, schryvend
over Buning’s „In Memoriam”, van
zijn vers getuigd, dat het bijna „het
inbegrip is van wat men zich onder
poëzie wil denken: warm, melodieus,
droomerig en vol geheimzinnigheid”.
Maar over latere verzen van hem
toont zü zich minder verrukt: „Wat
Buning schrüft, is altüd „mooi”, het
klinkt dichterlijk, maar geheel en al
Dit was mannentaal en de Staten die
de reukorganen van hun collega’s veel
te laag getaxeerd hadden, konden het
hiermede doen. De brief moest echter
een gemoedelijk en welwillend slot heb
ben, daarom ging het zoetvloeiend
voort: „en hiermede Edele, wijse, voor
zienige en seer discrete Heeren en goede
Vrinden, willen wij bidden UEd. in
lange voorspoed te willen spaeren.der en in veel grootere hoeveelheden
Natuurlijk reageerde Utrecht fel op de
zen brief. Met alle middelen trachtte
men van het vernederend geschenk af
te komen, maar den Haag wilde van
geen schikking weten. De Hofbeer was
historisch gegroeid en dat kon niet met
een pennestreek ongedaan gemaakt wor
den. In 1612 probeerde men den heer
Landsadvocaat, Joan van Oldenbarne-
veldt voor het geval te interesseeren.
Als Amersfoorter trof hem ook een deel
van den smaad meende men.maar
men kreeg nul op het request. Twee jaar
later werd opnieuw over deze netelige
kwestie gecorrespondeerd. Thans werd
Met enkele strofen gaat het lied in
dezen geest nog verder. „Gods avond
ster bleef staan”, hoe groot de ellen
de der wereld ook mag zijn en het
leed van de menschen, dit is het
vertrouwen en het optimisme van
dezen dichter, dat men telkens weer
bü hem tegenkomt:
Dat „verre” op „sterren" een onzui
ver rijm vormt, is duidelük en dat het
in een verwijderd verband staat tot wat
men het „rime riche” pleegt te noemen,
is evenmin aan twyfel onderhevig.
„Wind” rijmt op „wint”, den vorm
van het werkwoord en „licht” op
„verlicht”; er zijn voorbeelden te over
in dezen verzenbundel. In „Zegen van
den arbeid” leest men verder:
verzocht, den beer uit schuit of veewa
gen naar den slachter te brengen en
niet den dikzak dagenlang op het Bin
nenhof ten toon te stellen, omdat hierin
iets beleedigends zat, maar men dorst
de Haagsche Jeugd dit pretje niet ont
nemen. Wel werd er over den duur van
de expositie geschreven: „dat sy wel
moght lijden, datte de beer maer voor
een hallef uur aan de paal gelegt werd
en dat sy niet durfde disponeeren. als
synde een reght van den Souvereyn”.
Het volgend jaar bracht eindelijk de
lang begeerde oplossing. Drie gecommit
teerden reisden in een statige karos van
Utrecht naar den Haag, zij hadden man
daat het servituut desnoods voor 6000
gulden af te koopen.
Doodmoe kwamen de Heeren op het
Binnenhof aan. Men ging in geheime
zitting, die twee volle uren duurde en
waarbij Hugo de Groot al zijn welspre
kendheid in het vuur moest brengen, om.
de zaak tot het gewenschte einde te
brengen. Toen besloot men „dit servi
tuut „liberalyck en absolutelyk” kwijt
te schelden tegen de voorgestelde af
koopsom. De belanghebbenden kregen
echter een schadeloosstelling in den
vorm van een koppel konijnen, die later
in een kleine toelage veranderd werd.
Men sprak nog altijd van het „beeren-
geld”. Tot 1795 is dit punctueel uitbe
taald. toen kwam de Fransche Revo
lutie die alle voorrechten, preuves, dou
ceurtjes raseerde.zoo verdween ook
het „beerengeld” en daarmede het laat
ste voetspoor van den dikzak, die gere
geld van Utrecht naar den Haag ge
reisd had.
hij een te zuiveren, eerlijken kijk heeft
op de aarde en op het gewroet der aard-
sche stervelingen. Hij is een geduldig
beschouwer van het menschelijke leven,
dat hij alleen dan als verloren be
schouwt, wanneer daarin het element
der vergankelijkheid overheerscht,
want dan is het voor het eeuwige ver
loren. In dien zin schenkt zijn poëzie
rijkdom aan het hart en troost aan de
ziel. Temidden van al het vergankelijke
ziet hij het eeuwig-onvergankelijke en
bü openbaart dit den lezer soms op de
meest onverwachte momenten.
In 1936, tijdens den Spaanschen bur
geroorlog, heeft de dichter een vers ge
schreven, dat men ook in dezen bundel
vindt opgenomen en dat hij den titel
heeft gegeven: „Een lied voor Spanje,
om op te marcheeren”. Het doet soms
denken aan „Maria Lécina”, waarvan
in ’39 dezeventiende druk verscheen,
een unicum bü dichters in het formaat
van Werumeus Buning, dien men toch
ook weer niet op één üjn kan stellen
met Adama van Scheltema
„Eenzame liedjes”. Dit lied
marcheeren” begint aldus:
en zyn
„om op te
Muziek regeert met vele machten
Het Hoogste doet ons 't meeste
smachten.
Muziek regeert eerst eeuwig als
Dat Gods bezieling alle
kunst regeert
Ook hier treft weer het zoeken naar
het onvergankelüke, het blüvende in
het leven. Werumeus Buning is altüd
eenvoudig en menschelük en toch zet
hy het hart in gloed. Zün diepe en be
zonnen gevoeligheid, vaak met een
glimlach van teederheid, brengen dén
lezer er gemakkelü'k toe, zün hart
voor zün vers open te stellen. Hy leest
het en hü zal eindigen met bewonde
ring te koesteren voor een zelfoverwin
ning na een strijd tegen een werkelijk
heid, die nu eens betooverend ep dan
weer hard en vernederend was.
JOHAN KONINÖ
En ik weet wel, dat in mün arm
gelegen
De liefste is bezwümd van zaligheid,
Dat ik de stem ken van de eeuwigheid
En van het hart, dat mijn hart is
genegen
Maar dit is alles niets, al deze dingen*
Gezegend en te min; *t is eens niet
meer;
Men hoort de vogels in de boomen
zingen,
De jaren gaan, de winter keert
steeds weer.
De sterren staan. Ik heb niet goed
gekozen.
Wat doet een bedelaar met roode
rozen?
WETENSCHAPPELIJKE WERKEN.
I Voor ditmaal willen we een kroniek wij-
I den aan enkele wetenschappelijke werken,
I die ons werden toegezonden.
I „NeuePropylaenWelt-
I geschicht e.” 1)
I Het eerste deel is juist verschenen, ’t Is een
I van veel durf getuigende onderneming, in
I dezen tijd zulk een werk op stapel te zet-
I ten. Het zal compleet zijn in zes deelen,
I die pl.m 4000 bladzijden met 3200 illus-
I trades zullen omvatten. Het geheel staat
I onder leiding van prof Andreas in Heidel-
I berg, terwijl verschillend vakgeleerden
I ieder een bepaald onderdeel hebben be-
I handeld, dat het voorwerp van hun spe-
I ciale studie is
I Was de uitgave van dit werk gerecht-
I vaardigd? Met andere woorden: heeft elke
I tijd zijn eigen geschiedschrijving noodig,
I niet omdat er nieuwe feiten ontdekt wor-
I den, maar omdat de visie van eiken tijd
I op het verleden anders is?
I Ja, zeggen de schrijvers van dit grootsch
I aangelegde werk. Goethe na, en in een
I uitvoerige inleiding rechtvaardigt prof.
I Mdreas zijn standpunt. Nu geeft een tijd
I die zoo grondig het vroegere op zij schuift
I als de onze, een tijd, die niet alleen op
I politiek gebied, maar op het heele terrein
I der wereldbeschouwing iets nieuws wil
I meebrengen, daartoe ongetwijfeld aanlei-
Iding. Ligt het gevaar niet voor de hand,
dat een onjuist, verwrongen beeld wordt
I gegeven van die voorbije tijdperken?
I Als ik in navolging van prof. Andreas
I óók Goethe mag citeeren, dan denk ik
laan het woord uit Faust:
Was ihr den Geist der Zeiten heisst,
I Das ist im Grund der Herren eigner
I [Geist,
In dem die Zeiten sich bespiegeln.
I (Faust I nr. 577 v.)
I In ditzelfde verband noemt Goethe het
Iverleden een boek met zeven zegelen. Im-
I Uiers, onze ziel is niet de matglazen plaat
van een fotografietoestel. maar de ziel
van een levend mensch.
I Welke gezichtspunten hebben aan de
I bewerkers voor oogen gestaan?
I Omdat Europa tot nog toe in het mid-
Idelpunt van het wereldgebeuren stond, is
hieraan speciale aandacht geschonken. De
I wereldhistorische dynamiek brengt het
naar hun .eening met zich, dat de poli-
Itieke geschiedenis op den voorgrond treedt
lal wordt ook aan de cultuurhistorische
zijde voldoende aandacht geschonken.
Welk een gewicht zij aan het rassenprin-
Icipe hechten, blijkt wel uit het feit, dat zij
leen uitvoerige inleiding laten voorafgaan
lover het ontstaan van de groote menschen-
I rassen, rijk met foto’s verlucht. Bij de
geschiedenis van den oertijd wordt ons
[naar aanleiding van vele praehistorische
I vondsten en grot-teekeningen een beeld
[ontworpen van onze vroegste voorouders.
I Bij de groote rijken van het oude Oosten
Ivordt de wereldheerschappij van Egypte
[uitvoerig beschreven, ook hier weer met
Ital van illustraties Met het klassieke Grie
kenland en den Romeinschen tijd komen
we op meer bekend terrein (verscheidene
'kaarten vergemakkelijken het overzicht)
Itot we zien hoe dit laatste rijk tenslotte
valt door den invloed van het Christen
dom, dat van zijn oorsprong af door alle
vervolgingen heen wordt beschreven
De Indiërs tot aan de overwinning van
den Islam, verder China en Japan van het
begin tot de aanraking met de Westersche
wereld af krijgen ieder van de hand
van vakgeleerden hun plaats.
De uitvoering is boven allen lof verhe
ven. De prachtige illustraties waarvan
vele gekleurd maken het tot een ge
not dit boek telkens weer te bekijken. We
zien b.v. een mozaïek, dat Christus voor
stelt die Petrus en Andreas, de visschende
broeders, tot zich roept, even verder een
in het Grieksch gestelde offerverklaring
nit den tijd der Christenvervolging, waar
bij door getuigen wordt bevestigd, dat de
drager zijn verplicht offer aan de góden
heeft gebracht.
naar ouder gewoonte ende contract
schuldig is te leveren.Kortom de
zending was zeer tegengevallen, want
bij de verdeeling was hetzelve vuyl en
de gortigh bevonden”, waarvan om alle
misverstand te voorkomen, proces-ver-
baal was opgemaakt. Het bleef echter
niet bü steken onder water, neen ook
werd restitutie geëischt en wel onder de
meest zachtzinnige woorden. „Wij heb
ben niet kunnen nalaten UEd. daarvan
te verwittigen, teneynde dat een andere
beer gesonden worde, die goet en gansch
is en voor ’t toecomende sulke toesicht
gedaen worde, dat geen ongave beer
Wü kwamen te laat in Malaga, bü
die houten haventent
Daar lei een zwart meisje dood
op straat, dat ik goed heb gekend,
Men heeft haar beste vriend vermoord,
zij werd zoo wild als een dier.
Toen zei zü het verkeerde woord
en zoodoende ligt zü hier,
Of soms niet?
Werumeus Buning blijft voor ons de
dichter van het onvergefelijke bundel
tje „In Memoriam”, dat in 1921 het
licht zag en van „Een Vlam”, de drie
Gedichten onder dezen gemeenschappe-
lijken naam, die in „Enkele Verzen”,
°og vóór zyn „In Memoriam” werden
Gepubliceerd. Zü behooren mede tot het
beste van zijn werk. Dirk Coster heeft
t*1 die dagen Buning’s subtiele poëzie
v<x>rtreffelyk gekarakteriseerd, toen hy
schreef: „Geheimzinnig is de stameling
M deze verzen, dit tweede vaartwel,
zich buiten de aarde voltrekt,
slaapdronken is hun klank soms en
2Waar van een innigheid, die oneindig
In „Enkele Verzen” had Buning
Mi gewaagd aan een genre, dat in dis-
'r®diet is geraakt, namelyk de para-
h'aze en uitbreiding van Bybelsche stof.
Het terrein der lyriek kende hü rui-
T'are grenzen toe en hü kon zich daar
b een gebied bewegen, waar hü zich
de vrijbuiter ten aanzien van den
bcsvonn, dien hü altijd trouw is ge-
^ven, ongedwongen kon uitleven. Hy
^ft in dit opzicht altüd meer ruimte
getlacl welke andere dichter
hut en d’t *s zo° gebleven tot op den
^digen dag.'In zün nieuwsten bundel
"^agelüksch brood" vindt men dit be-
Henk de Vries was het handigste,
hardst werkende en minst ryke hoofd
van de firma Robbers Co. Handig en
hard werken zijn belangrijke eigen
schappen, maar de minst rijke van twee
firmahoofden te zyn is toch ook een
factor, die niet weggecijferd moet wor
den, want daardoor kreeg hij vacantie
de klacht „over den Hofbeer, die UEd. op een tijdstip, dat de regen uit den
hemel plensde en het wolkendek zoo
egaal en strak gespannen boven het
aardryk stond, dat een voorspelling van
twee weken slecht weer aan den lagen
kant genoemd moest worden.
Henk de Vries had natuurlijk ook
tallooze brochures en folders ontvan
gen, die met slogans begonnen als: Ga
nu tóch op reis. Ook in dezen tijd ver
wachten wy U, enz., enz., maar die
drukwerkjes waren vervaardigd in de
dagen, waarin je je kon koesteren in
gouden zonnestralen, de dagen, waarin
iedereen, die werkte, amechtig naar
vacantie verlangde, de dagen, waarin
dan ook het meest rijke hoofd van de
firma Robbers Co., de heer Robbers
zelf, van zijn vacantie genoten had.
Tóch, en dit pleit ten zeerste voor
Henk’s karakter, ging hij op den eersten
dag van zijn vacantie naar het station
en kocht een kaartje naar een oord met
hötelletjes en strandstoelen, zoo’n
plaatsje, waar menschenharten en men-
schenhoofden tot rust komen, maar ook
zoo’n plaatsje, waar de regen veel har-
Besef het wel: d’eeuwige schoon
heid geeft
Eeuwig haar glans
nen. Is Grimms Wörterbuch. waaraan nu
ongeveer een eeuw is gewerkt, door om
vang en prijs en omdat de vroeger be
werkte deelen reeds weer verouderd zijn,
voor vele Duitsch-studeerenden niet toe
gankelijk of geschikt, hier is een werk,
dat aan de hoogste eischen voldoet. De
..Arbeitsgemeinschaft für deutsche Wort-
forschung” onder leiding van Alfred
Götze. heeft den arbeid van enormen om
vang onder haar leden verdeeld en naar
„einheitliche” gezichtspunten doorge
voerd. Ze geven de nauwkeurige geschie
denis van een woord, de verwante vor
men in andere talen, maar dat niet al
leenbij de „Bedeutungsentwicklung”
b.v. die van de woorden Adel, Bett. enz.,
krijgt de lezer tegelijk inzicht in de cul
tuur historische en rechtstoestanden van
den Germaanschen tijd tot heden toe. De
bewerkers hebben in ’t bijzonder de kunst
verstaan, om de gevoelswaarde, die een
bepaald woord heeft en die voor buiten
landers zoo moeilijk te benaderen is, uit
te laten komen. Ik denk bijv, aan de
kostelijke bespreking van het woord
,,Dame” met tal van voorbeelden van het
gebruik in de laatste 300 jaar. Dat bü de
bespreking van vreemde woorden een
warm pleidooi wordt gevoerd voor de
Duitsche uitdrukking, spreekt vanzelf.
Zoo is dit „Nachslagebuch” hier en
daar zelfs boeiende lectuur geworden
Onder elk ..Stichwort” staat een reeks
bewijsplaatsen, waarbij ook de nieuwere
literatuur volkomen tot haar recht komt
Niet alleen belletrie, maar evengoed mo
detijdschriften of exercitiereglementen.
Immers, daarin spiegelt zieh ook het we
zen van de taal. En, niet te vergeten,
de dialecten. Kortom, alle hulde voor dit
buitengewoon mooie en instructieve werk.
hyschen en onderdanig groetend, als
ware zü het hoofd van alle firma’s,
tegenover haaé plaats te nemen. Ze ble
ven alleen in den coupé - het reizend pu
bliek in ons land is teergevoelig - en er
ontstond, schuchter en met horten en
stooten, een gesprek. Beiden moesten in
Utrecht overstappen en op de perrons
in groote steden zijn stille gedeelten,
waarheen gedreven worden zü, die ei
kaars gezelschap voldoende vinden
Het gesprek verliep natuurlük reeds ge-
ruimen tüd vlotter en Henk de Vries
bemerkte hoe interessant doodgewone
dingen kunnen zün.
Er klonk een fluitje, er vertrok een
trein. De spoorwegen wachten nu een
maal niet op menschen, die elkaar nog
heel veel vertellen willen, al zün het
maar doodgewone dingen.
„Mijn trein”, gilde Annie (zoo heette
de engel), „och daar gaat mün trein,
i. nu moet ik een uur wachten, nu is
Eduard nog langer alléén, wat jammer
voor hem.”
Het station begon voor Henk te
draaien.
„Goeiemorge”, ging ’t door zyn brein.
„Eduard nog langer alleen, dus er is
een Eduard. Hoe kon je ook denken,
dat zoo’n elfje alleen op de wereld zou
zün."
Hy staarde de verte in, daar waar hü
den regen bij stroomen neer zag ko
men; het leven werd een wyde, donkere
ruimte voor hem, een ruimte waar ner
gens ook maar één sprietje licht te be
kennen viel.
Zal ik jou even naar je trein bren
gen? vroeg een lieve stem naast hem.
Nee, snauwde hü, wegrennend,
ga maar naar Eduard.
Henk sprong een coupé in en trok de
deur keihard achter zich dicht. Voorbü,'
kop op kerel, laat je vacantie niet be
derven. Hij keek het raampje uit, het
gutste nog steeds. Ook geen opwekkend
gezicht. Toch wou hij zich niet temeer
laten drukken.
Kop op, zei hü nog eens tegen zich
zelf, kop op. Doch dat kun je nu wel
tegen jezelf zeggen, maar als je steeds
de twee mooiste oogen van de wereld
voor je ziet en als de trein maar steeds
schijnt te denderen; E-du-ardEdu
ard Eduardden naam, waar die
oogen voor bestemd zün, dan lukt dat
niet erg. Moe en mistroostig soesde hij
eindetijk wat weg en vergat voor een
moment zyn narigheid.
Aan een klein stationnetje stapte hü
uit. Nóg regende het, nóg was er het
strakke en grijze wolkendek, dat voor-
loopig geen verbetering voorspelde.
Nergens licht, alles even mistroostig en
grauw. Zooals de wereld daar voor hem
lag, troosteloos, zoo zag hij zün leven,
ook troosteloos, zonder licht, zonder ge
luk. Geluk een raar woord, als je er
juist vlakby geweest bent. Het geeft je
zoo’n wee gevoel en je krijgt zin met
jezelf medelijden te hebben.
Geluk, wie heeft er geluk? Eduard. M
die had het, die merkte niets van den
regen, al goot het baksteenen, voor dien
scheen altijd de zon.
Gebogen, als een oud man, liep hü
naar zijn hótelletje
Uit een anderen trein, ver van Henks
vacantie-oord, stapte een meisje met
een lief gezicht en met mooie blauwe
oogen. Ze liep vlug de dorpsstraat in en
groette niet, zooals andere malen, stra
lend de bekenden, die zü tegenkwam.
Ze liep gebogen, blykbaar in diep ge
peins verzonken.
Bij het hekje van een wat achteraf
gelegen landhuisje bleef ze staan. Voor
het raam was een zwarte poedel te zien.
Evenals vroeger riep ze hem buiten
reeds toe, doch het was niet haar ge
wone schallende roep.
Stil maar, Eduard, riep ze, wat
1) Die Neue Propylaen Weltgesehich-
te Band I. Urgeschichte, Frühzeit; Alter-
tum. Prijs 30 RM. (—25 per deel.
2) Das Evangelium. Eine Auswahl.
Griechisch and Deutsch. Ernst Heimeran
Verlag, München.
3) Tibulls Elegien.
Deutsch. Zelfde uitgever.
Werner Jaeger: Demosthenes. Der
Staatsmann und sein Werden. Verlag Wal
ter de Gruyter, Berlin. Prijs M. 7.50.
5) Trübners Deutsches Wörterbuch.
Zelfde uitgever.
Holland bewilligden hierin noodgedwon
gen mits: „datte er in ’t-toecomende jaer
een dubbele portie soude worden ont
vangen”. Zoo geschiedde het dat in 1528
twee mannetjesvarkens op het Binnen
hof te kijk lagen.
De Haagsche jeugd mocht zich gedu
rende die tentoonstelling met den beer
vermaken. De kleintjes gingen kyken
aan de hand van de kinderjoffer en de
grooten mochten het dier met koolstron
ken en rotte appelen bombardeeren.
Wanneer één der bengels te dicht
bü den kolossus kwam, om hem eens
aan te porren, dan wist het slimme dier
dit op echte varkensmanier tijdig te ver
hinderen. Het eind van de vertooning
was, dat het varken geslacht en verdeeld
werd. Dit geschiedde by den „Rent
meester der Espargne”, waar ook de
verdeeling plaats had. De president
kreeg een dubbele portie, de griffier, de
Procureur-generaal, de advocaten en de
rentmeester elk één part.De stad
houder ontving het zwynshoofd. keurig
met een oranjeappeltje tusschen de ka
ken. In 1604, even na het sluiten van
het Bestand was de leverantie weer niet
in orde en direct dachten de Staten aan
boos opzet. Het vleesch had een aMeron-
aangenaamsten geur. Volgens deskundi
gen zou geen enkele culinaire kunstgreep
in staat zün, deze te camoufleeren. Uien
en kruiderijen, die in zoo’n geval won
deren konden doen, zouden hier mach
teloos blijken. De heeren zaten er ge
ducht mede in. Bij Prins Maurits had
men met het kwalyk riekend zwyns
hoofd niet eens aan durven komen. De
Staten waren terecht of liever ten on
rechte zeer ontstemd, want iedere sla
ger had hun kunnen vertellen, dat het
vleesch van sommige mannetjesvarkens
(zoogenaamde binnenbeeren) een on
aangename stank kon verspreiden. Na
rijpe discussie werd besloten een brief
„op pooten” naar Utrecht te zenden over
deze slechte leverantie. „Edele, wyse,
voorzienige en seer discrete Heeren en
goede Vrinden” heette het. Op dezen
aanhef was niets aan te merken, dit was
zeer waardeerend, maar de addertjes
scholen onder het gras, want nu volgde
Het betreft hier een interessante ge
schiedenis, een servituut van de Staten
van Utrecht ten opzichte van hun col
lega’s in Holland. Zy waren n.l. sinds
eeuwen verplicht, jaarlijks op 11 No
vember het zwaarste mannetjesvarken
te zenden, dat kort te voren op de markt
te Utrecht was aangevoerd.
Dit wonderdier kreeg in den loop der
tyden den bijnaam van den „Hofbeer”
en deze hofbeer heeft heel wat pennen
in beroering gebracht.
Waar kwam dit eigenaardig gebruik
vandaan? Niemand wist het met zeker
heid te zeggen. Reeds in de stedelyke
rekeningen van 1441 vinden wij een be
drag van 22 Arnhemsche guldens uitge
trokken, „omme eenen beer te senden
naer den Haeg op Sunte Mertensavond”.
Anderen zijn weer van meening, dat het
verplichte geschenk een soort boete was, - -
opgelegd door Karel V. Toen Maarten meer gesonden worde.
van Rossum den Haag geplunderd had,
water nl. verscheidene Utrechtsche
vrijbuiters meegekomen en hadden
schandelyk geroofd.
De ware oorsprong van het servituut
is intusschen niet bekend, wel onder
vond de Stichtsche Magistraat dat met
groote hardnekkigheid aan dit gebruik
werd vastgehouden.
Het geschenk was al sinds lang geen
„geschenk” meer, het had spoedig een
beleedigend bijsmaakje gekregen, van
daar de pogingen, die herhaalde malen
werden aangewend om van deze ver
plichting af te komen.
In 1527 hadden de Stichtenaren hun
eigen bisschop buiten de wallen geslo
ten en zoo geschiedde het, dat toen de
Hofbeer geëxpedieerd moest worden,
de bisschoppelijke troepen, de stad be
legerden. De Utrechtsche Mag’traat
vond dit een welkome gelegenheid om
het geschenk achterwege te laten en
stelde den Haag met het oog op het ge
vaar hiervan in kennis. De Staten van
Tusculum - Bücher. 2)
Van deze serie tweetalige uitgaven,
waarin naast den grondtekst de Duitsche
vertaling staat, werden ons twee num
mers gestuurd.
Het eerste is een bloemlezing uit de
Evangeliën, waarin de volgorde bepaald
wordt door het onderwerp. De jeugd van
Jezus, Zijn eerste optreden, de bergrede.
Zijn wonderen, gelijkenissen, het conflict
met de Joden, de reis naar Jeruzalem, de
lijdensgeschiedenis en de opstanding. Het
spreekt vanzelf, dat door het aparte ka
rakter het Evangelie van Johannes een
bijzondere plaats inneemt.
De Grieksche tekst is naar de uitgave
van Nestle, de Duitsche vertaling is van
Karl Weiszsacker, de laatste echter met
verschillende correctie’s.
Het tweede boek’) bevat de elegiën van
den jonggestorven Romeinschen dichter
Albius Tibullus, die omstreeks 54 voor
Chr. geboren en 19 voor Chr gestorven is.
Hij heeft op geestdriftige wijze het land
leven bezongen, deed dus hetzelfde wat
thans zoovele schrijvers van regionale ro
mans en gedichten doen, n.l. zijn lands
lieden wijzen op het met de aarde verbon
den leven. Hij bezingt den idyllischen
vrede en de stille werkzaamheid van den
landman, hij verlangt terug naar de gou
den eeuw, het paradijs van de mensch-
heid, hij prijst den eenvoud der zeden en
de vroomheid der voorvaderen. In boven
genoemde bloemlezing vinden we liederen
gewijd aan Delia, het meisje, dat hij lief
had, ook aan Bacchus, die hem mogelijk
maakte zijn verdriet in een wijnroes te
vergeteifc Tenslotte zijn enkele aan Ti
bullus opgedragen gedichten opgenomen
van Domitius Marsus, Horatius en Ovi-
dius.
„Demosthenes”, prof. Jaeger.4)
Na de bloemlezing uit den Latijnschen
dichter een werk over den Griekschen
redenaar Demosthenes, voor de meesten
alleen als spreker bekend. Het is daarom
een goede gedachte van prof. Jaeger ge
weest, om de lezingen die hij in Amerika
heeft gehouden over Demosthenes als
staatsman hier verwerkt tot een samenhan
gend geheel uit te geven.
Hij schenkt ons daarin een interpreta
tie van Demosthenes’ redevoeringen als de
authentieke uitdrukking van zijn poli
tiek denken en handelen. Hoewel het een
ondankbaar werk is, een politicus als
„held” te kiezen, en dan nog wel een
politicus wiens pogingen niet met succes
werden bekroond, zegt de schrijver, dat in
hem belichaamd is een lot van algemeene
beteekenis: de ondergang van den historu
schen levensvorm van den Griekschen
staat in het wereldrijk van Alexander.
Na een inleiding over de politieke her
leving van Athene in ’t begin der vierde
eeuw, geeft de auteur een overzicht van
de jeugd en de door persoonlijken nood
veroorzaakte beroepskeuze van Demos
thenes: hij wordt advocaat. Maar: hij
blijft niet steken in zijn processen, hij
begeeft zich op het terrein van de poli
tiek. Uitvoerig staat de schrijver stil bij
de drie eerste redevoeringen over de bui-
tenlandsche staatkunde, behandelt dan de
eerste philippica en den strijd om de
stad Olynthus, om tenslotte zijn tragisch
einde (om niet in de handen van zijn
vijanden te vallen vergiftigt hij zich) te
vertellen. Vijftig bladzijden aanteekenin-
gen met verwijzingen naar de desbe
treffende vakliteratuur bieden ruim
schoots steun bij wetenschappelijk detail
onderzoek.
-Trübners Deutsches
Wörterbuch. 5)
Met groot genoegen maak ik attent op
een prachtig werk, ditmaal niet over de
Grieksch-Romeinsche cultuur, maar over
de Duitsche taal. Het zijn de drie deelen
(letters A tot en met H) van Trübners
Wörterbuch, die tot nu toe zijn versche-
feu