HAAGSCHE COURANT
WAT BETEEKENT TIJD?
De geschiedenis van een jeugd
LETTERKUNDIG BIJBLAD
uiiiiiu sun
VAN DE
I
Zaterdag 17 Mei 1941, No. 17879.'
Letterkundige Kroniek
Een jeugdvriend over
zijn kinderjaren
EEN ZONDERLING
GESPREK
HET GOEDE
GEHEUGEN
DE VREEMDE
ONTMOETING
Werkelijkheid en fictie in onze herinnering
te
u
b.t.p.a
TOEGEZONDEN BOEKEN
4
r I
Theo Thijssen
Ach ja, dat
de
ook
sprak
Am-
zijn
„Noenit u dèt maar harteliik, om Moe-
4Q, uvii iiiaii ai,
stand, Hij bekent zich doelbewust te hebben
der van streek te maken, en d’r verdriet
Ik was voor 't eerst in dat hotel. Be
ter nog, ik was voor het eerst in die
stad. Ik wist geen weg in zoo’n modern
hotel. Ik wandelde door de gang en ik
wist niet of het mijn gang wel was. Bo
vendien was ik het nummer van mijn
kamer vergeten.
En dan plotseling, zonder eenige in
leiding, riep iemand me. Een strenge
zelfbewuste stem. „Zeg”.
Grappig, dacht ik. Ik kende niemand
in de heele stad En daar roept iemand
me in een groot hotel, waar ik nooit
tevoren was. En hij riep me zelfs nog
eens. „Zeg, hallo!”
Afgezien van de onbehoorlijke manier
van aanroepen ging ik de kamer bin
nen. Nog leuker. De kamer was donker.
Ik kon geen hand voor oogen zien. In
een hoek bewoog zich wat. 't Zou me
niets verwonderen als hij geboeid was.
Overvallen misschien. Het hotel was zoo
getelegrafeerd, dat hij over
terug zou zijn Zij was op
zag
zitten,
alleen.
7-e naar
I Zij
lijk had ontvangen.
Natuurlijk konden we
den hoek van de kamer. Hij
hoorn van de telefoon tegen
gedrukt.
Zeg Karei, dat ik hem
„Vreemdeling In Babylon", door
J. Gerhard Toonder. N.V. Uit
geversmaatschappij Elsevier,
sterdam.
Een roman, rijk aan fantasie en
schreef J. Gerhard Toonder
„Vreemdeling in Babylon”,
met
een ik-ro-
derlijk!
Ja, vrouw Koops, u hebt
j deed ik de
schellebellende deur van het winkeltje
het gezellige
In zóó’n herinnering en in zóó’n brokje
proza treft men Theo Thijssen aan dp
z’n best
JOHAN KONING
Ja, vrouw Koops, u hebt goed ge
zien, hoor! En ik ben toch zóó blij, dat u
nog gezond en wel in uw winkeltje mag
staan!
Het oudje knikte met haar vogelkopje.
Ja, zei ze, ik ben óók blij. En nou hoop
ik maor
Dat ik wéér boodschappen kom ha
len? vulde ik aan.
Vrouw Koops schudde haar oude hoofd.
Nee, dat niet alleen, meneer. Ik hoop
nou maor, dat je me die achttien cent van
die gemberkoek ook 'es betaolt, want ik
heb nou toch wel lang genogt op mien
geld moeten wachten!
Jeugd-gebeurtenissen gaan voorbij.
Nieuw leven en beleven heft het vroe
gere op. En toch Kan een vrouw ver
geten, hoe zij voor het eerst begrepen
werd Kan ze vergeten de eerste liefdes
blikken, de eerste kussen Ook wanneer
er jaren overheen gaan, zal die eerste
ervaring de grondtoon van haar leven
blijven.
Het was met Helga al niet anders. Zij
was met haar stormachtige jeugdonder-
vinding tot een voortijdig en bewüst
einde gekomen. Zij stond weder vrij in
het leven. Zij was tot de erkenning ge
komen, dal op den duur geen geluk in
haar betrekking tot Svante kon liggen.
Terwijl hij in het buitenland vertoefde,
had zij hem uit een gevoel van inner
lijke verlatenheid, uit iets van zelfbe
houd, wellicht ook uit
schriftelijk doch zonder
„In de ochtend van het leven”,
jeugdherinneringen van Theo
Thijssen. Bussum, N.V. Uit
geversmaatschappij C. A. J. van
Dishoeck.
De prachtige Westertoren in Amster
dam, een der schoonste torens van ons
land, staat op den omslag van dit nieuwe
boek van Theo Thijssen afgebeeld; hij
verheft zich hoog en rank boven het sil
houet der oude geveltjes van de antieke
huizen aan zijn voet.
In dit oude, intieme hoekje van de
hoofdstad speelt zich de geschiedenis van
een jeugd, van z ij n jeugd af, die Theo
Thijsssen heeft te boek gesteld.
In het hartje van de Jordaan, met zijn
grachtjes en straten en stegen, bij de
Bloemgracht en de Lijnbaansgracht en
in de buurten van de Leliedwarsstraat,
Eerste, Tweede en Derde, heeft de kleine
jongen, die de held van deze herinnerin
gen is, zijn jeugd doorgebracht
Dit merkwaardige West-stuk van het
oude Amsterdam heeft zijn eigen typische
sfeer en van Theo Thijssen kan men ver
wachten, dat hij deze sfeer' voelbaar zou
maken. Het is hem voortreffelijk gelukt.
We zien de oude woning van zijn vader,
die schoenmaker was, met het typische
Voorhuis, waarin altijd een prettige leer-
met jeugdherinneringen van Theo Thijs-
•sen nu en dan zoo’n staaltje van een der.
gelijk vermomde fantasie aantreffen,
vooral natuurlijk wanneer de herinnerln.
gen gebeurtenissen betreffen in het leven
van een vier, vijfjarigen kleuter. Maar
die echt-schijnende herinneringen, die
zeker niet minder levendig zijn dan de
onvervalscht-echte zijn toch aantrekke
lijke leugentjes en niemand zal er zelfs
ook maar aan denken deze den schrijver
kwalijk te nemen.
Rijk aan herinneringen Is dit prettig
en vlot geschreven boek, waarin het kleine
jongetje uit het schoenmakersgezin. dat
eerst schoenmaker en later onderwijzer
worden wil, de hoofdfiguur vormt. Hij
beleeft geen gróóte dingen, het zijn alle
héél kleine levensgebeurtenisjes, maar de
lezer zal zich er toch geen oogenblik door
verveeld gevoelen en dit nu pleit wel zeer
in het bijzonder voor den verhaaltrant
van den schijver. Theo Thijssen schrijft
een door-en-door gezond proza. Het is
eenvoudig en frisch en gespierd. De lezer
verlaat het schoenmakerszoontje wan
neer hij naar de „Leerschool" gaat,‘die
voorbereidde voor de Kweekschool voor
onderwijzers. En Theo Thijssen besluit
zijn herinneringen met een woord van
piëteit over zijn moeder, die weduwe is
geworden. Het is een herinnering uit een
volgende levensperiode:
te bezorgen, in plaats van blH te zijn dat
ze zoo langzamerhand over d’r verlies
héén komt!" speech ik.
Opoe schudt d’r hoofd
„Óver d’r verlies héén? Maar jongen,
wat dénk je dan toch? Hier, in ditzelfde
kamertje, huilen je Moeder en ik nóg vaak
een moppie, want ik was óók gek op ’em,
hij was me nader dan een eigen zoon.
Over d’r verlies héén... verbeeld je dèt
maar noodt.”
Ik schrik wel even van deze openba
ring. Maar dan val ik toch weer aam
„Goed, maar dan hoeft tante Get d’r niet
nog onnóódig van streek te maken!"
Opoe schudt alwéér d’r hoofd
„LA&t ze verdrietig worden ze zal
het toch heerlijk vinden, als ze 'n mooi
portret van ’em kan ophangen in de ka
mer. Och, jullie zijn allemaal zoo bang
voor verdriet, bang voor dit, bang voor
dat't Is of je Moeder een teer pop
petje isMaar da's de tegenwoordige
tijd, bang zijn voor-alles-en-nog-wat. En
zal ik je nou meteen maar ’es zeggen,
waar al die bangheid vandaan komt? Van
het óngeloof. Ongeloovlge menschen zijn
altijd bang, ze hebben geen zekerheid. Het
geloof maakt je sterk, waarvoor zou een
geloovlg mensch ook bang moeten zijn’"
„Nou, maar Moeder is anders óók knap
ongeloovig,” zet ik Opoe mat.
.Je Moeder, jongen? Weet je wat het
met je moeder is?”
En die zoo goed-orthodoxe Opoe gooit
me onbekommerd 'n groote ketterij naar
m’n hoofd:
„Ongelóóvig, of gel-óvlg, dat komt ei
bij jouw moeder geen steek op aan. want
zooals zij, met jullie, leeft, da’s toch alia
dagen godsdienst."
„Phrases,” vonnis ik, in mijn dialect
Óch, wat was ik toen, geestelijk een
kwast, en mijn eenvoudige grootje een
dame van hooge allure!
Want dit is de waarheid over onze
Moeder:
Haar leven mèt ons, en vóór ons,en
misschien ook wel ’n beetje: „dóór” ons
dat was, eiken dag weer: godsdienst
de schrijftafel, die de ander zoo jaloersch
maakte.
Als ik huur ben ik van plan, deze
kamer ook als mijn werkkamer in te rich
ten .deelde de bezoeker 'm mee.
Of u gelijk hebt, moedigde Jim hem
aan.
Wat ‘n boeken heeft u! sprak de
ander bewonderend. Ik dacht, dat ik 'n
heele bibliotheek had. Maar die zinkt bij
u In ’t niet. Daar heeft u 'n heelen tijd
over gedaan om dat te verzamelen.
Óch ja. Precies weet ik dat zoo niet
meer, antwoordde Jim Voor je ‘t weet,
heb je soms zoo’n boel dingen, hè?
Dat is waar, stemde de ander in.
Ze stonden voor de brandkast.
Zijn weinig meer in gebruik, meende
de bezoeker. 'n Safe is zoo veel veili
ger. Nu ja, voor papieren en zoo.
Och, je vindt 't toch wel prettig, als
;ie wat in huis hebt, oordeelde Jim. Je
hebt onverwacht ’n paar mille noodig, hè,
en dan moét je naar de bank en die is net
gesloten. Enfin, u weet hoe 't gaat. En
daarom
Jim kon niet verder spreken. Wat ge
beurde er? Later begreep hij dat pasde
ander had "m met ’n ijzer onverwacht 'n
onwelwillenden klap op ’t hoofd gegeven
en daar ging-ie. Ja, wat deed je daar
tegen?
Toen hij na enkele minuten (dat het zoo
kort duurde, besefte hij eveneens pas
later) weer bijkwam, lag hij aan handen
en voeten gebonden en hij had 'n verve
lende prop in z’n mond. Dat hij dat ding
niet kon kwijt raken! Hij had ook liever
'n sigaar.
En wat frommelden ze daar aan z’n
lichaam? O, de bezoeker fouilleerde ’m.
Wou die z’n horloge hebben en zoo?
Bijna al z’n zakken had die al uitge
haald. Zoodra zag de boef niet, dat z’n
slachtoffer de oogen opende, of hij beet
’m nijdig toe
De sleutel! Gauw! Waar is de sleutel?
Jim wees op z’n mond, ten teek en dat hij
niet praten kon.
De ander zou hem al ontproppen. Doch
hij bedacht zich eens even. Als z’n slacht
offer dan misschien begon te schreeuwen?
Voorzichtigheid was maar alles.
De sleutel van de brandkast! bracht
de boef er gejaagd uit
O, nu begeep Jim. En hij wees met z’n
hoofd naar 't handtaschje, dat hij bij het
betreden van z’n woning bij zich had en
dat nu vlak naast de zoo rustig gelegen
schrijftafel stond.
De ander stoof er op los, opende 't,
keek dan hevig verbaasd en barstte ver
volgens in ’n schaterlach uit.
Kerel, had dat maar eerder gezegd!
kwam hij vroolijk los. Maar wie kon dat
ook denken? Sinds wij soort lui echte hee-
ren zijn geworden dat is ’n fijn pakkie
wat je aan hebt, man! herkennen we
elkaar niet meer. Wacht, ik zal je los bin
den.
En hij hielp Jim uit de touwen, zoodat
die zich zelf kon ontproppen.
Dat is slechte tabak, spotte Jim en
hij gooie de prop weg. Dat had ik moe
ten weten van die tuindeur. Ik ben door
’n raam geklommen.
Daarop haalde hij uit z’n handtaschje
'n breekijzer, 'n steekvlam en verdere be-
noodigdheden. De rest van de geschiedenis
dóét er niet toe.
stof.
zijn
man. waarin een stuurman aan den wal
vertelt van zijn verblijf in Rotterdam
gedurende enkele weken, aan den oorlog
voorafgaande. Hoewel hij rust behoeft,
komt er niet veel van. want hij is ver
gezeld geraakt in een milieu, waar dit
allesbehalve te vinden is. Reeds dadelijk
wordt hij betrokken in een politieke in
trige, waarin hij een would-be politicus
de zonderlingste capriolen ziet maken.
Hij leert een jonge vrouw kennen, een
domineesche, met een bewogen leven,
waarvoor hij meer gaat voelen dan hij
aan zichzelf wil toegeven. Het leven
grijpt hem, hij verzadigt zich er aan en
krijgt er een afkeer van. Zijn verlangen
naar de eindeloosheid van de zee wordt
grooter en grooter, en ondanks zijn kwaal
monstert hij om het Babylon, waarin hij
zich een vreemdeling voelt, te kunnen
ontvluchten. Het is 10 Mei. als hij zich
naar boord begeeft; dan is het oorlogs
geweld losgebarsten. Hij keert weer terug
naar de stad, om naar zijn beste weten
en kunnen een plaats te vinden bij het
bouwen aan een nieuwe toekomst
Een spannend boek, pittig van stijl, vol
fantasie en sfeer, merkwaardige perso
nen met dito opvattingen, rijk aan ge
beurtenissen; fel actueel, met een pakkend
slot
hier altijd je boodschappen gehaold. is 't
niet?
Vol ontzag keek ik het vrouwtje aan.
Hoe oud was ze wel? Zeker diep in de
tachtig! En dan zoo’n geheugen won-
„Ik ben met Paaschvacantie „over” en
pleeg familiebezoek
Tante Get, de hartelijke, vertrouwt me
een geheim toe; ze heeft voor Moeders
verjaardag een mooie vergrootlng laten
maken in plaats van het oude, vale
portret, dat ze nog van vader had.
„Daar ben ik tégen,” zeg ik in het dia
lect van m’n nieuwe levensperiode, en <k
wil betogenMaar tante zegt: „Zoo,
ben jij d’r tegen? Nou, maar ik ben d’r
voor, en wat ik eenmaal in m’n hoofd heb,
dat heb ik niet in m’n je-weet-wel.” Daar
helpt geen verstandig redeneeren tegen...
Ik klaag haar aan, bij Opoe Fieggen
„Raadt u noü ’es, wat die tante Get in
d’r hoofd heeft gehaaldEn ik vertel
„Nou, wat maak je je driftig, is dat
geen hartelijk idee?” zegt Opoe.
(Polygoon)
zelf wil
spreken, zei hij. Hij keek op en staarde
mij aan.
D’r uit! brulde hij.
Noem u mij niet kwalijk, zei ik.
En ik ging.
groot. Bovendien is een stad nooit
vertrouwen.
Hallo, zei ik. Wie is daar?
Ik ben van Laar, zei de man.
Van Laar? zei ik Neemt u mij
niet kwalijk, maar ik ken geen v. Laar.
Maar hebt u iets noodig? Kan ik iets
voor u doen?
Ik ben van Laar, herhaalde
man.
Dat zegt me niets, Ik begrijp
niet Ik ben hier voor 't eerst
Ik wandelde door de gang en u riep
me. Hebt u iets noodig? Waar is de
knop van het licht?
Hoepel op! zei de man. Dat ding
is stuk.
Over verbazing gesproken. Ik zou
hem een klap voor zijn hoofd hebben
kunnen geven, als ik dat maar in het
donker had kunnen zien. Zoo’n bruut.
Hoepel op!
Ik wil weten, hernam hij, of
e morgen met me wilt lunchen. Wel
heb je ooit. Met je lunchen? zei ik.
Maar ik ken u niet eens. Het is heel
aardig van u, zoo niet maar wie bent
u? En waar is het lichtknopje? Wilt
u alsjeblieft ophoepelen? vroeg hij.
U vroeg me wat zei ik. Maar ik
ben niet van plan om u antwoord te
geven Ik ben niet van plan met u te
praten. Ik ken u niet en ik wil u ook
niet leeren kennen. U riep me binnen,
ik wil niet weten waarom u me riep.
Kan je me hooren, vroeg hij.
Of ik je kan hooren? Nu was het
mijn beurt om te grommen. Of ik je
kan hooren. Man, ze moeten je tien ki
lometer verderop nog hooren.
Ik word er ziek van. om nog
langer met je te praten!
En als ik nog langer naar je luis
ter, zei ik. Als ik maar een straaltje
licht had en een glimp van je neus, kon
zien, dan sloeg ik er op.
Denk je dat Karei morgen
komt?
Hoe moet ik dat nu weten? riep
ik uit. Ik heb nog nooit van dien
knaap gehoord. Wie is het? Goed, zei
de maanzieke, vraag het hem dan.
Ik zeg je. dat ik niet weet "ie het
is! brulde ik. Hoe kan ik hem dan
vragen? Ik heb zelfs nog nooit van hem
gehoord. Ik ben hier vreemd ik ken
hier niemand. Toen ik uw deur voorbij
liep
Als ik je nu nog eenmaal moet vra
gen of je wilt ophoepelen, zei de man,
dan zal ik je d’r zoo meteen hard
handig uitgooien, dat het hotel er van
dreunt. Versta je dat?
Nee. zei ik, daar begrijp ik niets
van. Als ik in het privévertrek van een
idioot beland ben. dan had je me hooren
te waarschuwen. Dan had ik geweten,
waar ik me aan te houden had.
Breng je vrouw morgen niet mee.
Waaat??
We kunnen daar beter geen vrou
wen bij hebben. Vertel Karei dat ook.
Wat zeg je?
Ik zei niets!
Hoepel op, en zwijg!
Maar ik ga ook weg. Ik zei geen
woord. Dat heb ik je net gezegd. Maar
hoe kan ik je nu zeggen dat ik m’n
vrouw niet mee zal nemen, als ik mijn
mond moet houden? Ik moet antwoor
den, niet? Maar dat kan ik niet. Ik
weet van geen Karei, heb ik je gezegd.
Ik wil niemand van jullie leeren ken-
nn ook. Niemand!
Wat doet u hier? vroeg hij.
Wat ik hier doe? zei ik. je weet
wat ik hier doe Ik liep langs je deur
en je riep me binnen. Ik kwam binnen
om te zien wat je wilde.
Probeer Karel d’r van af te hou
den om zijn vrouw mee te nemen.
Ik mag haar niet
Ik zei je, dat ik hem niet ken!
En als je wat wil weten omtrent
Anaconda A.
Dat wil ik niet Ik wil niet weten
wat jij van iemand denkt.
Zwijg meneer, houdt uw kaken
op elkaar.
Hebt u het tegen mij?
Precies.
Een pracht mislukking.
Slaat dat op mij? Dat zal u berou-
wen meneer! Dat gooi ik voor het ge-
gezet tot het opschrijven van wat per
soonlijke herinneringen aan zijn kinder
jaren. Men heeft vaak gemeend, dat Theo
Thijssen ook in „Kees de Jongen” en an
dere boeken van hem jeugdherinneringen
verwerkt heeft. Dit is niet juist, zegt hij.
Alles wat in die boeken van een kinder
leven beschreven werd, was zuivere fan
tasie.
Natuurlijk is het mogelijk geweest, dat
buiten zijn weten om toch een totaal ver
geten jeugdherinnering tot een roman-
stukje is geworden. Maar dan heeft de
schrijver een moment van inzinking ge
had, een oogenblik van verslapping in de
tucht, die een auteur zich behoort op te
leggen.
Er is werkelijk een groot verschil In
geesteshouding tusschen een schrijver,
die opschrijft, wat hij bedacht, verzonnen,
gefantaseerd, dus: geschapen heeft, en
hem, die opschrijft, wat hij als herinne
ring aan het vroeger-beleefde in zijn
geest vindt.
Voor het handhaven van de juiste gees-
tesverhouding is een strenge tucht noo
dig; bij het schrijven van deze jeugdher
inneringen heeft de heer Thijssen zich
alle fantasie verboden, zooals hij zichzelf
bij het schrijven van vroegere boeken
alle herinneringen verboden heeft.
Hoe graag zou ik garandeeren, schrijft
Theo Thijssen dan, niets dan de waarheid
te vertellen; garandeeren, dat alles, wat
ik vertel, werkelijk zoo en niet anders
gebeurd is! Helaas, ik durf dat niet.
Het schijnt, dat sommige vroege fan
tasieën in 's menschen geest zich weten
te vermommen als herinneringen aan
werkelijke gebeurtenissen. De strengste
schrijverstucht helpt daar niet tegen.
Er zijn gevallen, dat men achteraf kan
controleeren, of men te doen heeft met
een werkelijke gebeurtenis, dan wel met
een als herinnering vermomde vroege
fantasie; wanneer men zich iets herinnert,
dat onmogelijk gebeurd kèn zijn, dan
hebben we natuurlijk te doen met ver
momde fantasie. Maar als de mogelijk
heid van zulk een contróle ontbreekt, dan
vliegt de arme schrijver er met tucht en
al in en kan het gebeuren dat hij, eerlijk
zijn herinnering gevend, er lustig op los
liegt.
De aandachtige lezer zal in dit boek
moedeloosheid
veel woorden
haar meening gezegd. Hierop had Svante
14 dagen
haar stuk
blijven staan, had hem door haar broer,
zijn brieven, foto’s en boeken terug laten
zenden en hem zelf daarbij medegedeeld,
dat zij haar verloving uit innerlijke
overwegingen als 'verbroken beschouwde.
Zonder een woord had toen ook Svante
brieven, foto’s en den ring teruggezonden.
Jaren verliepen. Svante was getrouwd.
Helga was getrouwd. Zij leefde haar
leven, Svante het zijne. Dikwijls las zij
in de kranten iets over hem. Gezien of
gesproken had zij hem nooit meer. Zag
ze zijn naam gedrukt voor zich, dan ging
er een sterk gevoel, als van verlangen
door haar heen. Iets r-
raadselachtigs omzweefde haar. Zij
1. ‘rr. -
deren waren dagenlang vreemden
open, nieuwsgierig, of het gezellige
vrouwtje nog in leven was, of een rust
plaats gevonden had naast haar goeden
man op het kleine kerkhofje achter den
bouwvalligen torenstomp.
Een voetstap slofte nader daar was
vrouw Koops! Was ze ouder geworden? Ik
weet het niet. Er schijnt een leeftijd te
zijn, waarop een oud mensch niet ouder
lijkt te worden, uiterlijk ten minste.
't Was alsof die acht jaar, welke Vader
tje Tijd aan ons aardscn tabernakel heeft
zitten knabbelen, aan vrouw Koops voorbij
waren gegleden. Hetzelfde rimpelgezichtje
waarin de voren als geëtst lagen, hetzelfde
grijze, gladgepomaneerde haar, aankrui-
vend naar wit aan de slapen, dezelfde
bruine, pientere oogjes de tijd had
werkelijk stilgestaan in dit oude dorp
Sterrenga
Kent u me nog, vrouw Koops? vroeg
ik, bij wijze van begroeting.
Het oude vrouwtje richtte haar stekende
oogjes op me. Lag er iets verwijtends in
haar blik?
Ja, zei ze. instemmend knikkend, ja,
ik kèn jou nog! Acht jaar geleje heb je
lucht hing, voor ons, zooals we alles dui
delijk voor ons zien, de kamer en de
keuken, de bewaarschool en „de groote
school".
En zooals we de omgeving zien en het
milieu zoo zien we ook de menschen,
scherp en levend, echt en overtuigend,
menschen van allerlei slag en
Omzichtig duwde Jim de kamerdeur
open enstond plotseling tegenover
iemand, dien hij nog nooit gezien had. Hij
schrikte even, doch hield zich overigens
goed.
Pardon, zei hij onwillekeurig.
De ander, 'n oogenblik bewegingloos,
nam 'm doordringend op. Daarop vroeg
die met een ijzige stem
U wist niet, dat ik er was?
’k Had niet ’t genoegen, antwoordde
Jim beleefd.
Dat dacht ik al, werd de ander nu
wat vriendelijker. Ik kom toch niet
ongelegen, hoop ik?
O, volstrekt niet, deed Jim op zijn
beurt zeer tegemoetkomend, al bleef er
iets weifelends in z’n toon.
Dat doet me genoegen, sprak de
ander nu bijkans hartelijk. En om er nóg
iets aangenaams op te latten volgen,
voegde hij er aan toe
Deze kamer bevalt me uitstekend.
Jim knikte druk met het hoofd, ten tee-
ken dat hij 't daar volkomen mee eens
was.
Alleen, ik zou *t nog wat grooter
wenschen, maakte de ander beleefd "n aan
merking.
Jim haalde de schouders op. Och, een
meter meer of 'n meter minder, wat deed
dat er eigenlijk toe?
U is mogelijk wat verwonderd, me
hier te treffen? kwam de ander even terug
op 't begin van hun gesprek.
Jim haalde wederom de schouders op.
De dingen dezer wereld gingen vrijwel
langs 'm heen.
Ik had dadelijk al zoo’n zin in deze
woning, verklaarde de ander en hij wreef
vergenoegd in z’n tandem
Ik kan *t me mdenken, stemde Jim
met 'm in. Ze is lief gelegen.
Ik ben er driemaal langs geloopen,
ging de ander verder. En telkens, als
ik terug kwam, stond ’t huis me meer
aan. Dat zóó’n mooi pandje te huur staat,
onbegrijpelijk! Buren zeien me, dat de fa
milie op reis was. Dat was nu wel héél
jammer, niet waar? Ik was zóó nieuws
gierig! Daar merk ik, dat de keukendeur
achter niet op slot was. En ik naar bin
nen. U neemt me niet kwalijk?
Jim, 'n rustige natuur, wès zoo kwalijk-
nemend niet Hij schudde dus maar weer
eens met ’t hoofd.
Heeft u 'n prettige reis gehad? vroeg
de ander.
Jim .keek hem een oogenblik suffig aan.
Dan antwoordde hij onverschilligjes
Och ja
Ach, u is tenslotte altijd blij, als u
weer thuis is, begreep de ander. Vooral
als men zoo’n home heeft!
Jim sprak ’m andermaal niet tegen.
Kan ik de andere kamers ook even
zien? vroeg z’n bezoeker. Nu ik er
toch ben!
Jim had niet het minste bezwaar, zou
hem zelfs met genoegen volgen.
En ze gingen de aangrenzende kamer in.
Hm, uw werkkamer, merkte de be
zoeker op. Heerlijk stil gelegen. Ver
van alle straatrumoer. Als u daar aan
uw schrijftafel zit, heeft u nergens last
van. U is te benijden.
Ja, ja, knikte Jim en hij keek naar
bast eens beuks een hart,
gaat zoo, nietwaar?
Maar daar een mensch van lucht en
herinnering alleen niet leven kan, er in
tegendeel, reuze-honger van krijgt, toog
ik op een morgen naar het dorp om te
winkelen.
Leuk werk, erg leuk. Vooral als je in
je portemonnaie een paar stiekeme tien
tjes hebt zitten, waar jij alleen wat van
weet...... Zoo wandelde ik dus naar het
dorp, dat nog te dommelen lag in den
prillen, blonden ochtend.
Op mijn sandalen slenterde ik langs de
winkeltjes, die daar zoo primitief en
gezellig zijn. Geen staal noch nikkel, geen
vuistdikke winkeldames maar alles zoo
plezierig ouderwetsch als acht jaar ge
leden.
-De bakker verkoopt tabak en sigaren
en ansichten, en bij den melkboer kan je
in het lage achterhuis voor vijf cent je
baard laten krabben.
Ik zocht aan zoo’n draaienden standaard
een paar ansichten, kocht een doosje siga
retten, ontdekte voor mijn dochter een
paar leuke klompjes, voor mijn zoon een
paar boeren pantoffels, en voor mijn we
derhelft een schortje van Brabantsch
bont. Winkeltje in, winkeltje uit ging ik,
nu zoekend naar wat lekkers bij de
koffie en stond eensklaps voor het lage
mosbedakte winkeltje van vrouw Koops.
Dat ik dóór niet eerder aan gedacht had!
Hier hadden we vroeger immers altijd
onze koffie, thee en suiker en andere
zaken, die het leven kunnen veraange
namen, ingeslagen?
Vrouw Koops, weduwe Koops, wier man
toch die brave houthakker geweest was,
lang geledenHaastig
We moeten toch maar probeeren een
paar weken er tusschenuit te zien komen,
had mijn vrouw gezegd, toen ik als een
zorgvuldig huisvader met mezelf al over
een gekomen was, dit jaar geen vacantie
te nemen. Een tikje diplomatiek had Ik
haar aangekeken, maar zij had opeens
den knoop radicaal doorgehakt: Nou ja,
we behoeven immers niet ieder jaar naar
zoo’n düre badplaats, dat is niet noodig.
Er zal hier of daar toch wel een klein
optrekje te huren zijn, waar we het wat
goedkoop kunnen aanleggen.
Wist ik maar zooiets, zei ik. omdat
ik er ook wel idee in had. Mijn vrouw
begon te lachen.
Ja, zei ze, weet je waar ik nog eens
graag naar toe zou gaan?
Nou?
Naar Sterrenga
Getroffen keek ik haar aan. Ster-
rengaDat was dat kleine, oude dorpje
aan den zoom van het bosch, daar hadder
wij voor het eerst in ons trouwen onze
vacantie doorgebrachtHoelang wac
het geleden, sinds we daar geweest wa
ren? Acht, negen jaar? Acht jaar, zei mijr.
vrouw, hoe kon ik dat vergeten?
Goed, naar Sterrenga dus. Naar het
oude beukenbosch. naar den echoput en
het droomende ven ik kreeg er plotse
ling een razenden 'trek in. En schreef
naar het vriendelijke, bescheiden pension,
dat ons toentertijd zoo gastvrij en bil-
komen, graag
zelfs. Er was ruimte in overvloed, en ze
zouden het leuk vinden om onze kinde
ren eens te zien. En of we dachten om de
bonnen.
Twee weken later zaten we, alsof er
niets gebeurd was, aan den rand van het
koele ven. We werden zelfs een tikje
sentimenteel, iets dat onze kinderen niet
konden begrijpen. We zochten oude plek
jes op, en mijn vrouw ontdekte in den
kleine en groote, verstandige en domme
en boven die allen uit wijzen de figuren
van moeder en vader, van moeder vooral
aan wie de schrijver aan het slot van zijn
boek een gevoelige bladzijde wijdt.
Het feit, dat voor het kind de heele
wereld één verzameling van „vastig
heden” is, van dingen die zijn zooals ze
zijn, onveranderlijke scheppingen, waarin
het gelooft en vertrouwt, dat vooral vindt
men in het eerste gedeelte van deze
jeugdherinneringen, zuiver en goed be
licht. Het- behoort min óf meer tot de
sfeer en deze sfeer is, zooals we reeds
schreven, raak en gevoelig getroffen.
„Kees de Jongen”, waarvan reeds een
zevende druk is verschenen, is voor ons
altijd het beste boek van Theo Thijssen
gebleven. „Schoolland”, „De gelukkige
klas” waren romans van een onderwijzer,
„Het grijze kind” echter stond weer dich
ter bij „Kees de Jongen”.
Is er nog een tweede auteur In ons
land die zoo door-en-door het kind, de
kinderziel, het kinderlijke verlangen en
de kinderlijke verbeelding kent als Theo
Thijssen? We gelooven het niet. „Kees de
jongen” kwam den lezer nader te staan dan
„Jaapje” van van Looy. .Jaapje” leefde
ook op in jeugdherinneringen, maar hoe
geheel anders dan Kees en al die andere
kleine knapen in de boeken van Theo
Thijssen. Thijssen heeft het kind scherp
op school geobserveerd en in zijn huise
lijke omgeving. Van zijn zeer scherp
observatievermogen getuigen al zijn boe
ken. «Zijn nu te boek gestelde jeugdher
inneringen bewijzen, dat zijn herinne
ringsvermogen al even sterk is. Z’n her
inneringen gaan terug tot 1885, toen hij
als jongetje van ruim zes jaar de be
waarschool verliet.
De sfeer van het oude Amsterdamsche
Westerkwartier is dus die van de negen
tiger jaren en aan de uitbeelding daarvan
zullen vooral de geboren Amsterdammers
hun hart ophalen.
Het schrijven van jeugdherinneringen
is een moeilijk en delicaat iets.
De heer Thijssen heeft dit ook begrepen
en in een korte inleidende beschouwing
heeft hij deze moeilijkheden nader beke
ken. Hij doet dit, zooals dit zijn gewoonte
is, recht op den man af.
recht! Een kalm man, iemand die nie
mand kwaad zal doen, die het recht
lief heeft, komt in een rustig en voor
naam hotel en wordt daar door een
maanzieke.
Anaconda A.
Wat is daarmede?
Een volkomen mislukking?
O, bedoel je hem. dat is wat an
ders.
Lieve help, meneer als ik een bul
dog had, stuurde ik hem op u af. En
ik zou met het grootste genoegen schor
pioenen onder uw lakens stoppen.
Je bent een prachtkerel, versta
je!
Nee, ik ga weg. Mijn geduld is uit
geput.
Zal je er nu eens eindelijk uitgaan!
Dat doe ik, zoo vlug als ik kan.
Deze kooi vol maanzieken. Ah.
Langs de muren naar de deur zoe
kende. voelde ik iets aan den muur.
Ha, eindelijk de lichtknop, riep ik
uit. Nu kan ik je eens bekijken, jij
idioot!
Ik draaide het licht aan.
Hij zat schrijlings op een bureau in
had de
zijn oor
Nu was zij bijna 35 jaar en nog vol
onrust Haar kinderen werden groot.
Haar leven was niet arm.
Op haar 40sten verjaardag ging haar
man met haar naar Parijs. Het waren
wonderlijke weken, zij aanschouwde zoo
veel schoons. Besefte ze, dat ze iets
zocht En wat ze zocht Toevallig ver
nam ze, dat Svante naar Praag
was verhuisd en dat zijn vrouw gestor
ven was. Hij woonde daar met zijn 18-
jarige dochter.
Stil is het om haar. Dus hij is niet
hier. Hier in Parijs. Wachten
Thans is zij 50. En jong of ze twintig
was. Innerlijk jong. Haar leven, haar
eigenlijke leven lag nog altijd voor haar.
Nog altijd was ze vol verwachting.
Vrienden, vreemden vonden haar onbe
grijpelijk jeugdig, vonden haar, de groot
moeder, jonger, vlugger en frisscher dan
haar dochter. Haar man was verouderd.
Hij verdroeg haar kracht, haar levens
vreugde, haar voortdurend gespannen
verwachting niet. Hij verlangde de rust
van den levensavond. Zij las dikwijls de
kranten uit Praag. Haastig zoekend. Zij
vond er weinig in. Svante’s dochter was
getrouwd met een Roemeensch aristo
craat. Er stond een krantenfoto bij het
bericht de bruidsgasten. Zij kon hem
niet er op vinden. Was hij misschien
zoo veranderd
Weer zijn jaren voorbijgegaan. Keek
zij met een glimlach terug op haar
eugd Neen, zij leefde haar jeugd tege
moet. Want de dag der verklaring, die
alles zou verhelderen moest nog aanbre-
Z i nooit een
vriendin of haar man of desnoods haar
dochter in vertrouwen genomen Waar
om had zij nooit aan Svante geschre
ven Wat verwachtte zij In den na
zomer reisde zij met haar dochter en de
kleinkinderen naar de Noordzee, een
klein Zweedsch eiland. Het was er een
zaam, weinig afwisseling. Het hotel was
niet vol en zag er weinig modern uit.
Als het regende bladerde zij in oude
ingebonden jaargangen van tijdschriften
Wat moest men anders uitvoeren
Toen viel haar oog op een bericht
„Aan de gevolgen van een blindedarm-
- - «aren operatie is de bekende schrijver Svante
elk woord had zij nog in haar oor. dan Rödberg gestorven. De laatste jaren was
hom haar handelwijs de overledene te Praag woonachtig.”
Drong het tot haar door Leefde ze
nog Wat stond er Aan de gevol
gen Vier jaar geleden was het ge
beurd En zij had die vier jaren ge
woon voortgeleefd
Het was uit, afgeloopente laatEr
was niets gezegder was niet ge
sproken er was niets opgehelderd
Het was nooit meer goed te maken. Dat
was het slot. En reeds vier jaar ge
leden
Van deze reis kwam een werkelijke
grootmoeder thuis
t, E. PETERSEN.
onverklaarbaars, 'cerl Waarom had zij toch
-- ver-
gat haar omgeving, haar man en kin
deren waren dagenlang vreemden voor
haar. Zij voelde slechts dit ééne heel
sterkHet was toch niet uit, er moest
nog iets bestaan tusschen haar en
Svante, er moest nog iets worden uitge
sproken
Na jarenEen ontmoeting, zh
hem in een stikvol café in Basel
Hij was niet alleen. Zij was niet
Hij zag haar en glimlachte. Was ;.c naar
hem toe kunnen vliegen, dan hadden zii
kunnen spreken, hij en zij, beginnend
waar zij destijds opgehouden waren
zou zij hem haar handelwijze
kunnen verklaren. Maar zij bleven V
ten. zonder groet. En eindelijk verliet hh
het café... Weer jaren. En zij Da®VrI]
den elkaar in Rapallo op een lentedag"
Hij was niet alleen. Zij was niet Juten
Hij herkende haar op het laatste ona.?,
blik. En zij glimlachte... le 00«en-
Opnieuw leefde zij dagenlang in
stemming van onrust. Waarom had
toch destijds zoo bruusk, zonder hJ™
aan te hooren, met hem
ken? Was dat geen lafheid gew^t i
Had zij geweten dat zij will00s tr
over hem zou staan Voelde zjj
persoonlijkheid zoo sterk was dat
geen weerstand zou hebben nk z‘3
den speelden nog door haar hoofd °°r'
zij kon ze niet vergeten, de woorden dte
hij stellig zou hebben gezegd- au
het met mij niet meer kunt uithondJf
kind, is het voldoende te zeggen ik t
niet meer. Dan is het uitHOe kJn
meisje als jij zich ook aan een opgew^T
den en rusteloos mensch als ik h„„ u
den? Ik zal niet boos op je zijn VI";
•t begrijpen en je altijd dankbaar 1
voor wat je voor me geweest bent
Was dat werkelijk waarheid 8eWM.ct
Of was het pose Had zij niet
bijzonders gewacht al deze jaren
Iets dat alle werkelijkheid overtrof iets
buitengewoons? Was niet haar heete
doen en laten doordrongen van zijn we
zen, zijn wenschen, zijn kunnen Waren
niet de jaren, al deze jaren door ver
vuld geweest van hem Zij Wil hem
spreken. Het is nog maar tien jaar ge
leden. Maar tien jaar. Hij woont nu in
Parijs. Zou zij hem schrijven Als Frau
Helga Braun? Hij zou lachen om den
naam Braun, ze ziet in gedachten zijn
glimlach. En ze weet zeker, dat het leven
nog een samenzijn zal schenken. Op den
dag van hun ontmoeting, van innerlijke
verlossing, de dag waarop recht en on
recht 't eens worden, waarop het ver
leden verdwijnt, waarop hij zijn leven
openlegt, waarop ook zij haar leven
openlegt, de dag, waarop zij weer ver
bonden zullen zijn voor uren, voor dagen,
voor altijd