DE BIECHT de Jeugd De Dichter en LETTERKUNDIG BIJBLAD HAAGSCHE COURANT VAN DE Zaterdag 19 Juli 1941, No. 17931. Ernst DE DRUKBEZOCHTE ZAAK DE DIEFSTAL Gedachten van Wiechert b.3.p.3. r Over den omgang met jonge menschen werd ontwaakt iets terug gaan huilen, vrienden, omdat hij niet om hulp roept, maar temidden van de kringen der ver warring, op een grijzen steen zit en tot de vogels spreekt of naar de sterren op kijkt. Ze komen niet zoo zeer om hulp. Ze weten al dat er geen hulp onder menschen is. Ze komen alleen om te kunnen spreken, en dat er iemand is die naar hen luistert, oplettend, ernstig, zooals men luistert naar zijn gelijke. Ze zijn als heel eenzame zwervers, die reeds blij zijn met een echo, de zwij gende muur van een bosch, welke hun roep ontvangt en terugkaatst. En ze gelooven dat niets mij vreemd is. Er zijn heiligen in mijn boeken en groote zondaars, kinderen die door het leven worden gebroken en andere die het le ven breken, vrouwen om wier hoofd een gouden stralenkrans schittert en zonda ressen voor wie geen vergeving schijnt op te bloeien. En al schijn ik ook stil en geborgen op den stoel van mijn leven te zitten, op den een of anderen tijd moet ik toch door deze sombere wereld zijn gegaan, ik kan er niet vreemd in zijn, kan niet tot de zelfverzekerden, verza digden behooren, die voor den bedelaar een bord soep naar buiten sturen met de vermaning, vlijtig en godvreezend te worden. En dan beginnen ze te vragen, naar den zin van het leven en meer nog naar dien van den dood. Naar God en de vrouwen, en waarom het zo moeilijk is in de wereld. En langzaam komen ze door alle donkere kamers in de groote zaalvan hun eigen leven, waar hun eigen lot omsluierd op den troon zit, ’t lot waarvan ze gelooven dat ’t véle ma len moeilijker, belangrijker en beslis sender is dan dat van alle andere men schen. Ik luister. Ik geef hun noch den steen der wijzen, noch het water des levens. Maar ik steun mijn voorhoofd in mijn hand en wend geen oog van hun ge zicht. En langzaam begint dit alles mij te pakken en te ontroeren. De betoove- dat ik met wat rijp en wijs is moest omgaan, om ook zoo te worden. Ik ont loop dat niet, ik open mijn handen voor iedere vrucht die men daarin legt. Maar in de avonduren, als de gedachten moe worden boven de witte bladen, als de schaduw van den dag zwaar op den stil len drempel staat en daarachter de schaduwen van alle voorbij gegané da gen, dan luister ik niet meer naar den rustigen stap der gerijpten en wijzen, maar naar den schuwen gang der jonge voeten, welke als dieren uit hun don kere bosschen komen, om uit den zwij gen stroom te drinken, waarin zich hun sterren spiegelen. Dat is de taak van den dichter ten opzichte van de jeugd: de zwijgende stroom te zijn, waarin zich hun sterren spiegelen. In een drukke wereld de laatste en stille bewaarder van de eeuwige dingen te zijn. In alle veranderingen van tijden en meeningen rust in hun hand het onveranderlijke. In alle verdwaling en angst der wereld maken zij los en binden weer de draden van de groote orde, ze maken het troe bele doorzichtig, het verwarde eenvou dig, het smartelijke heilig. Onder hun handen houdt de mensch op, een speel bal van duistere machten te zijn. Het onrecht van de aarde wordt verganke lijk, de dood verliest zijn prikkel, het lot neemt ons rustig bij de hand. De dichter en de jeugd, zij hebben dezelfde roeping, het stille te bewaren, het Ver moeide te vernieuwen, het groote te vereeren, het lijdende lief te hebben. Geeft hun, die hongeren, van uw rijst, zegt een Chineesch spreekwoord. Geeft hun die lijden, van uw hart.” weergeven wat Ernst Wiechert in een rede: „Der Dichter und die Jugend” ge zegd heeft. Hij vertelt hoe in een tijd, toen hij arm en uitgestooten in een zol derkamer leefde, de jonge menschen bij hem kwamen, leerlingen (Wiechert is leeraar geweest) en studenten. „Ze ko men tegen den avond, als ze weten dat ik nog in de schemering zit en mijn ziel zich langzaam losmaakt van de bla den van het manuscript dat ik aan 't schrijven ben, bereid om zich aarzelend, nog een beetje afwezig, naar hen toe te wenden. Ze hebben zooveel licht noodig, dat zij de omtrekken van mijn gestalte nog kunnen onderscheiden, en zooveel schaduw, dat die de smart van hun voorhoofd al eenigszins omhult. De ma- Ernst Wiechert (Foto-archief Haagsche Courant) ver- dat als nier van him binnenkomen is steeds dezelfde. Hun oogen gaan van de boe kenplanken naar de platen aan den muur en de 'bloemen op mijn tafel, met een voorgewende belangstelling, die zoo doorzichtig tm aandoénlijk is als de be langstelling van hun woorden, waarmee ze mee naar !mijn welstand vragen, naar dingen van het dagelijksch leven of mijn beroep. Want in hun oogen en op hun lippen- brandt niets als de eigen nood, en in mijn stille vertrekken zien ze niets als iden boom van hun jonge leven, die zijp takken treurig laat han gen of zich bgiigt in den storm van den hartstocht. Ze komen j niet, als ze het geluk in hun handen (houden. Ze komen alleen, als de twijfeitt knaagt aan hun wortels, de teleurstelling hen verlamt, de smart hen doet triMen, het verlangen in hen brandt. Ze gaan niet naar hun ouders, ook al zijn ze met dezen door liefde en vriendschap verbonden. De ouders zijn te dichtbij, zje zijn als spiegels die zoo dicht voor him pogen gehangen zijn, dat ze geen beeld terugkaatsen. En ze zijn te oud, te ervaren, te verstandig, te rus tig. Ze gaan ook niet naar hun dominéé of pastoor. IJie is te dicht bij God. Hij raapt de Bij'bel woorden als steenen op, zoowel bereüd om ze spelend te bekij ken als om ar mee te gooien... Hij doet als ’t ware l tuiten de zonde, en ze heb ben iemand noodig die zondigt evenals zij. Ze gaan ook niet naar hun vriend, want de vriejnd roept evenals zijzelf, om hulp, en ze zujn alleen als twee drenke lingen die elkaar omstrengelen, of als twee verdwaalden, die op denzelfden cirkel elkaar ontmoeten. Ze komen bij mij omdat ze> gelooven dat ik een dich ter ben. Dat wil z<aggen, een mensch die niet lijkt op hun iouders, omdat hij jong, on verstandig, onrustig is. Die niet lijkt op hun dominéé, omdat hij ver van God is, hartstochtelijk Hem zoekend, maar diep in de zonde. Die niet lijkt op hun Zoo schreef Wiechert. Ik geloof, dat de jonge menschen, en niet alleen zij, zoo iemand noodig hebben, iemand wiens levensdoel het is een drempel te bouwen, waarover de beladenen treden, die voorzichtige en behoedzame handen heeft en een sterk en teer hart. J. H. SCHOUTEN. ring van hun jeugd komt over mij, het delijke van hun piekeren, het laaiende branden van hun Prometheus-vuur. Ik ben weer een van de hunnen, heele- maal, geen oudere, geen wetende, geen leider. Ik heb iemand ontmoet de iets heeft verloren, en zonder dat hij er om vraagt, help ik hem bij het zoeken, buig ik mij naar de aarde, precies zoo diep als hij, precies zoo vol hoop en zoo wan hopig. En pas tegen het einde, als hum woor den langzamer komen, vermoeider, ze zichzelf herhalen, probeer ik uit ons ge meenschappelijk leven en onze dwalin gen een draad los te maken, een soort van wet, een troostend ordenen in den grooten stroom der noodzakelijkheid. ,,Zie je, wij beiden...” zeg ik, of: „Zie je, menschen zooals wij, die hun best doen...” misschien wacht op ons reeds de mensch, wiens tranen wij moe ten drogen, wij heelemaal alleen en nie mand behalve wij. Is het niet de moeite waard, daarvoor te leven?” En dan gaan ze omstreeks midder nacht. Weer glijdt hun blik over boe ken en schilderijen, zeggen ze nog een paar onverschillige dingen. Het is, alsof ze zich langzaam weer aankleedén, voor de straat, voor de markt... Ik ver gezel ze nog. tot de buitendeur, en we kijken een poosje op naar de sterren. En dan, na een verlegen woord van dank, gaan ze de duisternis in. Hun gedachten zijn nog om mij, om het beeld van veiligheid, van vrede, van dapper heid, dat zij van mij hebben gekregen, en zoo iets als een blijde jaloezie ver vult hen op hun eenzamen weg. Och, ze weten niet hoe ik hen na kijk. Wat komt het er op aan dat hun schouders gebogen, hun voorhoofden moedeloos gefronst zijn? Zij hebben kracht en geloof, een onwankelbare ze kerheid onder een onbevlekten helm. En dan benijd ik h e n. Men zegt mij, directe van hun nood, het onvoorwaar- Het is een voorrecht, dagelijks te kun nen omg^n met vele jonge menschen. «Een voorrecht”, zaften velen vragen. Die jeugd van tegenwoordig! Neen, dan in m ij n tijd. Toen hadden we nog respect voor onze ouders en onderwij zers. Maar nu praats voor tien een wijden mond, en verder ho haar!” En toch is het een voorrecht! Niet dat ik de jeugd door alles heen bewonder. Ik vind dat er in dezen tijd met jonge tnenschen vaak zonderling wordt omge sprongen. Maar ik ben natuurlijk ook Pro-jeugd. Ik doe er echter niet aan mee, de jeugd door dik-en-dun te vleien De jeugd is de bloemknop, maar niet de roos. De jeugd is de belofte, maar niet de vervulling. Maar die jeugd is ondanks alle bra nie, ondanks het feit, dat ze ons oude ren soms behandelt alsof we allen aan geestelijke aderverkalking lijden, dik wijls zoo aandoénlijk hulpeloos. Ze snakken zoo vaak naar een begrijpend Woord, tasten naar een vaste hand Welke hen uit het doolhof leidt „Nie mand ontfermt zich over mijn ziel”. Die oude klacht is zoo roerend actueel, ook onder de jongeren. Ze hebben behoefte San iemand die rustig naar hen luistert 'lie niet boven hen, maar naast hen staat. Ik wilde hier echter niet mijn *igen gedachten neerschrijven, maar zijn gedachten het kardinale punt. Er liepen hier een heeleboel aardige meisjes rond, sportief en aantrekkelijk, in aller lei soortenen nu ja, welke jonge man heeft er nu geen plezier in eens tegen zoo’n vriendelijk snoetje te lachen? Er waren er natuurlijk wel geweest die dan teruggelachen hadden. Dame in het blauwhij gaf er ik weet niet wat voor als hij wist wie ze was. Maare dat meisje waarmee hij gisteren gedanst had in de bar van het Cosmopolite Hotel en waarop Just zoo smoor geweest was, had dat geen blauw japonnetje aan gehad? Elmer kreeg steeds meer plezier in het geval. Die goeie Just mocht vanavond ge rust brieven schrijven; hij, Elmer, had wat beters aan de hand. Om negen uur verkleedde hij zich, trok zijn smoking aan, deed een bloem in zijn knoopsgat en verliet het hotel op .weg naar de plaats van het rendez-vous. Geachte Heer, Ik meen reeds geruimen tijd op te merken, dat u mij met meer dan gewone belangstelling gadeslaat. En eerlijk ge zegd, ook ik zou het prettig vinden nog kennis met u te mogen maken vóór ik mor gen vertrek. Ik stel u daarom voor van avond om tien uur in „De Blauwe Kaka- toe” te komen, waar u mij dan kunt tref fen. Het is een rustige gelegenheid, waar wij ongestoord kunnen praten. Uw dame in het blauw. Dame in het blauwwie zou het zijn? Terwijl hij zich in den kapperssalon zijn uiterlijk liet verfraaien, was dit in Kind, nu deze dag voorbij is, die mij zulk een groot en diep en ongedacht ge luk geschonken heeft, wil ik het opschrij ven om nog eens alles voor mezelf uit te zeggen, wat me zoo geheel vervult. Jij bent al boven, ik heb de dekens om je heen ingestopt en je oogen gekust en heb gezegd, dat ik nog iets te doen had op mijn kamer. Het was net als vroeger. Nu slaap je zeker al met dien glim- lacn om je lippen, denzelfden lieven, warmen, gelukkige glimlach, waarmee je me vanmiddag bij mijn thuiskomst ver welkomde en waarvoor ik je van nu af altijd zegenen zal. Hoe lang was het al geleden, dat ik je zoo gezien had Jong en blij, zonder dien mokkenden trek van onwil en ver ongelijking om je mond, die je gezicht zoo nard maakte en je ziel voor me af sloot. Als ik terug ga in den tijd, weet ik niet, wanneer het begonnen is. Wanneer voer het eerst die verwijdering tusschen ons sloop. Evenmin weet ik, wat de eer ste aanleiding daartoe geweest kan zijn. Ik voelde die' verkilling, die steeds groo- ter werd en waartegenover een vreese- lijke machteloosheid mij. verlamde. Soms was het of je met een enkel woord, me van je afstootteeen enkele beweging van je kon mij afwijzen op een manier, dat ik me als een geslagen hond voelde. Radeloos vroeg ik mezelf af, wat ik je misdaan kon hebben. Wat moest ik doen, om je uit de schuilplaats te halen, waarin je jezelf zoo diep voor mij ver borgen hield en hoe ik eindelijk weer dat milde licht in je oogen en dien heer lijken, stralenden lach om je mond kon tooveren. Kind, je was altijd zoo goed en zoo lief geweest. Na mijn harde, moederlooze jeugd was jij het. die me leerde te geloo ven. dat de mensch recht heeft om ge lukkig te zijn. Alles, wat ik leerde ken nen aan liefde en teederheid kwam uit jouw handen tot me. Een lieve vrouw was je en een trouwe kameraad in alle ups en downs van ons huwelijk. En zoo moedig. Iedere scha duw kon door de zonnigheid van jouw lach verdreven, iedere tegenslag door jouw optimisme overwonnen worden. Zoo innig, zoo onverbrekelijk één wa ren onze zielen, dat het mij toescheen, dat niets ter wereld ons ooit van elkaar zou kunnen verwijderen. Diep en warm was je wezen, rijkdom men droeg je in je, die je gul en kwistig over mij uitstrooide. Zon en regen tege lijk was je voor me. De zon, die mij koesterde en verwarmde en de regen, die alles altijd weer frisch hield. Dit was je tot die vreemde, raadsel achtige verandering over je kwam. Toen je je aanwendde, mij niet meer aan te zien, maar enkel je blik langs mij heen te laten glijden, als langs een onverschil lige vreemde. Je sloot je voor me af en stond me niet langer toe door te dringen tot dat plekje van je hart, dat alleen van jou is, doch waartoe ik tot dan toe altijd vrije toegang had gehad Zoo langzaam ging het, zoo verrader lijk, dat ik niet eens de gelegenheid had, mij te verzetten. Het was of geleidelijk aan een deur voor me gesloten werd. Eenmaal zou deze deur geheel dicht zijn en al zou ik er machteloos met mijn vuis ten tegenaan beuken, openen zou ik haar niet meer kunnen. Dan zou je geheel onbereikbaar voor me zijn. Het meest van al miste ik je lach. Herinner je je, dat ik soms tegen je zeiToe, lach toch. Heb je ooit vermoed, hoe ik hunkerde naar dien lach, hoe het me in die ©ogen blikken voorkwam, dat mijn heele heil afhing van jouw lach Plichtmatig vertrok je dan je mond tot fei maskerachtige glimlachje, dat van je gezicht een grijns maakte, maar je oogen koud liet., Ik begon me te wennen aan dien wrok- kenden, verongelijkten trek op je gezicht Bitterheid was altijd zoo ver van je ge weest, nu proefde ik bitterheid in al je Woorden. Inwendig verkilde ik. Kon het zijn, dat deze veranderde hou- vertelde hem wie ik was en hij herin nerde zich ons allen nog best We spra ken wat over en weer, ik hoorde van buurtgenooten, die ik me nog vaag her innerde, het leven gaat zoo sngl voorbij, het heden is maar al te spoedig verleden En toen ineens, na tien jaar, had ik den moed, ik betaalde de flikjes en zei: Mijnheer Barendse, ik ben u nog altijd vijftig cent schuldig, wilt u die meteen afhouden? Verbaasd keek hij in mijn ver legen lachend gezicht. En ik vertelde hem het drama van tien jaar geleden; hij be gon te lachen: Nu, mevrouw, ik heb het heusch niet gemerkt! Een slecht zakenman, viel Paul in de rede, die een tekort, hoe klein ook, in zijn kas niet bemerkt! Ik negeerde de opmerking en zei: Ik stond erop die twee kwartjes terug te geven, hoe Barendse ook protesteerde, ik dwong hem er toe ze aan te nemen. Maai toen ik eindelijk afscheid nam, duwde de goede man me een groot pak chocolade *n mijn handen. Omdat u het zoo eerlijk hebt teruggegeven, lachte hij en nu moest ik op mijn beurt dit aannemen. Die man gaf blijk geen paedagogisch inzicht te bezitten, zei in volle ernst ma joor Betweter, hij beloonde een slechte daad, want dat was je diefstal toch en hij zou op die manier het stelen nog in de hand werken! Het was niets meer dan een staaltje van je plicht, dat je het door je gestolen geld aan den rechtmatigen eigenaar teruggaf, alleen deed je dat tien jaar te laat’ Toen kon mijn man zich niet langer in- hcuden en lachte hardop. Nu Paul, van die dievegge is toch nog wel wat terechtgekomen, niettegen staande jouw beweringen, schijnen er toch ook nog uitzonderingen toelaatbaar te zijn op je spreekwoord en je meeningen daar over. Ik feliciteer je kerel, je hebt dus nog alle kans, dat de jeugdige koekjes- dief tot een ordentelijk mensch zal op groeien! Ik vreesde een nieuwe uiteenzetting van Paul te moeten aanhooren en vroeg gauw. Allemaal thee? Of heeft iemand liever limonade? Och Wim, haal even het spuit water uit den kelder. En ik zag hoe Wim mijn list doorzag en lachend opstond om aan mijn verzoek te voldoen! De aanleiding, dat ik een geheim prijs gaf, was eigenlijk heel onschuldig, althans in mijn oogein. ’t Kwam door een koekje of juister gezegd door een kleine hand, die de verleiiding niet kon weerstaan en zich uitstrekte naar een schaaltje met zoete krakelingen en er een afnam. Die hand behoorde aan mijn 5-jarig neefje Theo. Nu wilde het toeval, dat zijn vader, die mijn zwatger was, hopeloos zwaar op de hand was, hij behoorde tot dat soort menschen, die van een mug een olifant maken. Natuurlijk mocht Theo geen koekje wegnemen. Waar zou het heen moeten, als kinderen maar rustig koekjes zouden mogen gappen! Maar mijn zwager oordeelde het noodig een ellenlang ser moen te houden, wat ongeveer hier op neer kwam, fiat een kind, dat zooals hier het geval was de verleiding niet had kunnen weeirstaan een koekje van een volle schaal te nemen, noodzakelijker wijze op moest groeien voor galg en rad. Ik had mijjn zwager nu eenmaal nooit mogen lijder* om zijn arrogante levens houding. Hij was zoo overtuigd van zijn eigen volmaaktheid, hij wist alles altijd beter. Tóen mijn jongste zuster nu 7 jaar geleden schrtjef, dat ze zich verloofd had en haar aangebedene Zondags daarop aan ons wilde kajrnen voorstellen, waren mijn man en ik tilij geweest om haar. En vol hartelijkheid voor den nog nobekenden toekomstigen zwager, togen wij dien Zon dag naar heit station om het paar af te halen. We deden eerlijk ons best, heel dien zoo feestelijk bereiden dag door, maar ik weet nog, hoe afgewonden ik me voelde toen we ’s avonds na het uitge leide, den landweg afliepen, welke van Zoo teleurgesteld waren wij, verbaasjd over Elly’s keuze en bemerkte hoe stil Wim naast voortliep. Maar thuis had hij het eruit gegooid: Hoe kan die lieve, uiteindelijk willen doorvorschen. Inplaats van het simpelweg te aanvaarden. Een klein 'lichtje ging branden in je oogen. Om jei mond was dat schalksche lachje, feeder en innig, dat ik zoo goed van vroeger kende. Je hand gleed door mijn haar. Lieve jongen, vraag niet, zei je zacht. Misjschien heb ik het in een boek gelezen. Misschien was er een an der, die het me leerde. Misschien ook heb ik in een slapeloozen nacht diep in mijn eigen Ijinnenste gekeken en daar de openbaring’ gevonden. Een klein zaadje is in mijn hart gevallen en is daar ont kiemd. Het woekerend onkruid werd ver dreven. Wat ’me verstikte, liet me los. Wrok en bitterheid, en wantrouwen tegen het leven. Besvrijd werd ik van mezelf. Nu kan ik w<eer gelooven en blij zijn Nog verder ging ik in mijn dwaasheid te willen weten, in plaats van het groote raadsel, dat een vrouw diep-in met zich meedraagt, ongerept te laten. Maar daV jij, jij, die zoo goed was, zoo boven iedfere kleinheid stond, ooit zoo hebt kunnen wezen Toen zei je dat ééne kleine zinnetje, zoo veelzeggend in al zijn simpelheid Ik ben toejh een mensch En dit is tiet, wat me nu, terwijl ik alles opnieuw doorleef, het sterkst ont roert. Ik tien toch een mensch Altijd had ik je als een afgod gezien, onfeilbaar, zomder gebreken. Nu bekende je me jezelf als een mensch. Een mensch met fouten en moeiten, met strijd en zelfinkeer. Met vallen en opstaan. Een warm, levend, worstelend mensch, wiens hart moedig én trotsch, maar ook bang en. vertwijfeld) kan kloppen. En zooals ik nooit geweten heb, dat ik je liefhad, zon lief heb ik je nu. Nooit zijn wij zoo dticht bij elkaar geweest. On geschonden isj onze liefdé uit den strijd gekomen. Meer dan dat: verdiept, ver rijkt, beproef Ik doof hett licht en schuif de gordij nen open. Dis sterren glazen aan den puren nachthemel. Mijn hart vangt hun eeuwig licht!. Vrede neemt mij op en doorvloeit mij' geheel. Nooit was het leven zoo goed als nu. Grenzelooze kracht, on wrikbaar zelfvertrouwen ontwaakt in mij. Alles zal ik .kunnen, door jou en voor jou Want het veilige huis staat om ons bei den en boven, lig jij en slaapt en glim lacht beste meid van zoo’n vent houden! Wat een pedante, eigenwijze en betweterige kerel! Ineens wa^s ik gaan huilen, flauw natuurlijk, i'k had een beste man, we waren gelukkig en ik hoefde niet met dien Paul te trouwen, maar ik voelde, dat Elly, het zonnige zusje nooit gelukkig zou worden. Nu, dat was uitgekomen. Zes huwelijksjaren met Paul als partner, had den van mijin vroolijke zus een stil ge drukt vrouwtje gemaakt, die alleen nog maar sluw de kleine fouten en tekort komingen in ,haar huishouden of van haar kind trachtte te verbloemen. Lukte dat niet, dan liet ze maar gelaten de einde- looze preek <*ver zich heen gaan. Ze had ding van je voortkwam uit de moeilijke omstandigheden, die wij doormaakten De zaken gingen slecht. Ik kon je minder geld geven. Was dat mijn schuld Je kon al deze dingen toch mij niet als tekortkoming verwijten. En alles zou toch eenmaal anders worden. Maar dan moesten wij samen gaan, hand in hand, met blijmoedige-oogen en opgewekten geest. Alléén zou ik het niet bolwerken. Nooit. Voor wie had ik gewerkt Wie was bij al mijn streven steeds stuwkracht, de aandrijvende motor geweest Dat was jij. Kind, je weet het toch, ik kan het je bekennen zonder mij ervoor te behoe ven schamen. Van ons beiden ben jij de sterkste. Wat zou ik zijn zonder jouw moreelen steun. Als jij me losliet, wat had mijn bestaan dan nog voor zin Toen ik dit alles eindelijk meende te begrijpen, brak er iets in me. Geest kracht. energie, lust tot zelfbehoud, hoe wil je het noemen. Een zoo grenzelooze onverschilligheid vervulde mij, dat alle dagen hun kleur verloren. Onverschillig was ik voor alles. Daar leed mijn werk onder, maar wat gaf het, als het toch ieder doel miste. Tegelijkertijd verhardde zich iets in me. Een oerinstinct ontwaakte, je met gelijke munt te willen betalen. Jou te doen lijden, zooals ikzelf leed. Hardvochtig wil de ik zijn, wreed en uit de hoogte je behandelen, zooals je mij deed. Maar zelfs die triomf was me niet gegund, want dikwijls was het alsof je zelfs mijn aanwezigheid niet ópmerkte. Van dien dag af, leek het of wij bei den een verschillende taal spraken. Ieder woord werd misverstaan en kon aanleiding geven tot een bits en grievend antwoord. Zoover was het met ons ge komen Welk wonder begenadigde mij, toen ik je vanmiddag bij mijn thuiskomst aan de voordeur vond wachten en je lach mij begroette Even heb ik stilgestaan alsof een hel der licht mij verblindde, nadat ik lang in het duister had gestaard. Ik voelde mezelf veranderen. Van oud, vermoeid mensch, die met hangende schouders en gebogen hoofd huiswaarts keert, werd ik tot een jongen, veerkrach- tigen man vol zelfvertrouwen en levens moed, één, die het leven aandurft en zijn schouders er onder zet. Mijn rug strekte zich, mijn hoofd droeg ik fier omhoog en keek je aan. Een merkwaardige andering voltrok zich aan me in ééne oogenblik. Innerlijk, zoowel uiterlijk. Dat deed jouw lach. Je stak je arm door den mijnen en nam me mee naar binnen. Je praatte zachtjes tegen me, je vertelde me van kleine dingen die je gezien en beleefd had. Niet heel gewichtig, maar voor mij van onschatbare waarde. We dronken samen thee. Je praatte en je lachte net als vroeger. Niet gedwon gen, niet onnatuurlijk, maar zoo gewoon en zoo lief als je altijd geweest was. En nog altijd kon ik het wonder niet omvat ten. Was alles dan slechts een booze droom, een vreeselijke nachtmerrie ge weest, die me al dien tijd gevangen had gehouden en waaruit ik nu was We zaten tegenover elkaar aan tafel Soms voelde ik je oogen op me rusten, lang en aandachtig, alsof je iets terug zocht. Ik verloor mijn blik in den jou wen. We vergaten te eten, tot je lach en je zachte stem me met een kleine aan sporing tot de werkelijkheid terug voer den. Na het eten, toen de schemering was gevallen, ging je op de armleuning van mijn stoel zitten en legde je wang tegen mijn haar. Toen werd je stil. Het was of er iets vochtigs in je oogen kwam en je opeens geen woorden meer kon vinden. Stil, gleed mijn arm om je heen. Na langen tijd vroeg ik Hoe komt dit alles, kind Zeg mij eindelijk, wat je zoo heeft kunnen veranderen en hoe het nu weer goed geworden is. Zoo dwaas zijn menschen. dat zij zelfs in oogenblikken van het diepste, rijkste geluk, dat hun als een schat in de han den wordt gelegd, de oorzaak hiervan Met groote oogen staarde Elmer naar het rose, heerlijk geparfumeerde briefje, dat hij zooe -en uit de enveloppe ge haald had. Hij las het nog eens, woord voor woord, en wist toen niet beters te stamelen dan: „Wel, wel.” Hij wipte uit zijn stoel en begon zenuwachtig heen en weer te loopen. Dit was ongelooflijk. Wie in hemels naam? En weer, nu op het balcon, dat uitzag op het Lago Maggiore, tuurde hij op het fijne schrift, dat een onbekend jong meisje op het papier gepend had. Haastig frommelde hij het briefje in zijn zak, toen hij zijn vriend Just hoorde binnenkomen. Beter niets te zeggen dan de kans te loopen uitgelachen te worden. Het was toch werkelijk tè mal. Gaan we vanavond eigenlijk nog dansen? vroeg Just, nadat hij zich tegen over Elmer in een stoel had laten vallen. Eh tja eerlijk gezegd, ik heb een beetje hoofdpijn. Waarschijnlijk heb ik vanmiddag te lang gezonnebaad. Mis schien is het verstandiger, dat ik er van avond wat bijtijds inkruip. Komt goed uit, zei Just opgewekt. Ik wilde vanavond juist nog wat brie ven schrijven, zie je. Eigenlijk kwam ik je vertellen, dat ik mij na het diner in mijn kamer wilde opsluiten. Toen Just verdwenen was. haalde El mer het briefje, dat geen moment uit zijn gedachten geweest was, te voorschijn. Hij liep naar den spiegel en begon zich zelf critisch te bekijken. Straks even naar den kapper voor een friction. Zou hij in zijn smoking moeten gaan? Voor de zekerheid maar wel. Hij betrapte zich er op, dat hij een liedje neuriede. En zoo zenuwachtig was hij als een schooljongen, die voor het eerst met een meisje uitgaat Toch ver draaid aardig Hoe kwam zoo’n kind er bij? Daar stond het: „De Blauwe Kakatoe” leek zoo op het eerste gezicht geen eerste klas gelegen heid. En Elmer verwonderde er zich vaag over dat de jongedame dit cabaret voor de samenkomst uitgekozen had. Maar zij zou er haar reden wel voor hebben, het lag in elk geval wat achteraf en zij zou den hier minder opvallen dan in een van de grootere zaken. Het was een klein zaaltje, wat verve loos en vervallen, met in het midden het podium, waarop juist een zangeres van twijfelachtigen leeftijd bezig was even twijfelachtige liedjes te kweelen toen hij binnentrad en ergens in een hoekje, ach ter wat palmen, aan een tafeltje plaats nam. Zij zou natuurlijk naar hem toeko men, daar het voor hem nog een verras sing was wie zich als de dame in het blauw zou ontpoppen. Hij maakte het zich dus gemakkelijk, stak een cigaret op en bestelde wat te drinken. Peperdure gelegenheid, bemerkte Elmer al spoedig. Er werd niets anders dan champagne ’en slechte gedronken tegen opgeschroefde prijzen. Wat er op het podium aan cabaretkunst geboden werd was al even miserabel. Hij trok zich daar echter niet veel van aan in het vooruitzicht van de romantische ontmoe ting, die straks zou plaatsvinden. Hij zat al een kwartier en het begon aardig vol te loopen. Vooral veel heeren schenen deze gelegenheid te bezoeken. In een half uurtje was het zaaltje bezet. Hoe was het mogelijk, dacht Elmer ver baasd, dat zoo’n tweederangs ding nog zoo’n loop had. Zelfs gisteravond in het Cosmopolite Hotel was het niet zoo druk geweest als het thans hier was. Om twaalf uur was het cabaretpro- gramma ten einde en daarmee ook El mer’s geduld. Een verloren avond, dacht hij grimmig. En hij had nog wel gedacht om Just een vlieg af te vangen. Modder figuur had hij geslagen. Den heelen avond zitten wachten op het een of an dere op avontuur beluste, dweepzieke jongemeisje, dat door haar moeder vroeg in bed gestopt was. Kwaad betaalde hij Zijn vertering, mopperde wat op de bespottelijk hooge prijzen, die „De Blauwe Kakatoe” voor de slechte consumpties berekende en ver liet het zaaltje Mét hem de meeste be zoekers, die blijkbaar het einde van de cabaretvoorstelling afgewacht hadden. In de garderöbe was het hierdoor tamelijk druk en hij moest even wachten vóór hij aan de beurt was. Naast hem stond een andere jonge man, óók in avondtoilet, óók met een bloem in het knoopsgat. Ze keken elkaar aan. Hé, zei Elmer langgerekt. Jij hier? Heb je hier die brieven geschreven? En jij dan, mompelde Just, ik dacht, dat je zoo’n hoofdpijn had eh met alle geweld vroeg naar bed moest? Even later stonden ze buiten en keken elkaar wantrouwend aan. Toenkwam er een meneer naar bui ten, een van de velen, óók in avondtoilet, óók met een bloem in het knoopsgat. Terwijl hij hen voorbijliep haalde hij een roze geparfumeerd briefje uit zijn zak en verscheurde dit met een geërgerde uit drukking op zijn gezicht in hónderd snip pers. Bewaar me, zei Elmer verbaasd. Hoe’st mogelijkzuchtte Just Ze grepen allebei in hun zak Vijf minuten later liet de eigenaar van „De Blauwe Kakatoe” zijn laatsten bezoe ker uit. Afgesproken, zei de laatste. Mor genochtend krijg je je geld. Honderddui zend contant mét de inventaris. Een spotkoopje heb je d’r aan, zei de baas van „De Gekleurde Kakatoe”. Zoo’n prachtzaak is eigenlijk veel meer waard. Nu, tot morgen dan. Hierop gaf hij den ander een hand. En tegen zijn vrouw zei hij later: Hij heeft gehapt. Tjokvol was het vanavond. Morgen trekken wij er uit en hij er in. Wat zal hij op zijn neus kijken als hij merkt, dat er morgenavond zoo- wat geen mensch komt. Tusschen twee haakjes: een bontmantel heb je wel ver diend met dat pracht idee om die lieve briefjes aan alle hotelgasten te sturen. het station naar ons knusse landhuisje voerde. Zoo teleurgesteld waren zoo verbaasd over Elly’s keuze ik bemerkte hoe stil Wim me voortliep. Maar thuis geen energie meer om zich te verzetten of zich te verdedigen; elk weerwoord lokte bovendien nieuw gekappittel uit van Majoor Betweter, zooals wij Paul in de familie hadden genoemd. Dien zomer hadden wij een huisje aan zee gehuurd en we genoten vol op van al het goede, dat zee en strand geven. Op een morgen kwam er een brief van Majoor Betweter met het verzoek of Elly en Theo een weekje mochten komen logeeren, hij zelf zou hen brengen en halen en een dag blijven. Die vent hier! mopperde Wim, dat bederft alles. Ik heb er niets geen zin in, zei ik, er deugt hier natuurlijk niets. Den heelen dag kwamen we er niet toe te antwoorden, we konden toch moeilijk schrijven, dat we mijn zuster en kind niet te logeeren wilden hebben, als hij ze bracht! Maar met de avondpost kwam er een blijkbaar haastig gekrabbeld briefje van Elly, al lezend voelden we het: de boog was te strak gespannen geweest en dreigde te knappen. Onderaan stond: Heusch, ik kan niet meer, ik word nog gek! Zonder een woord te zeggen was Wim het huis uitgeloopen en keerde eerst na een kwartier terug. Ik heb maar getelegrafeerd, dat we hen zoo spoedig mogelijk wachten, dan is Elly vanavond nog gerustgesteld. Ik omhelsde mijn man, die dit weer zoo lief had bedachtTwee dagen later stonden we aan het station te wach ten op 't drietal. En als altijd een druk- doenerige en commandeerende Paul, een stille lustelooze Theo, die lam geslagen scheen door het eeuwige verbieden en Elly bleek, tragisch bleek, zonder fut, met immer vochtige oogen van moeilijk inge houden tranen. Wim en ik wisselden een blik, alles verdragen terwille van Elly! We deden ons best, we lachten, we praten over de dingen heen en tot de middagthee was het goedgegaan. Toen was de kleine hand gekomen, die het koekje nam en deze kleine oorzaak bedierf alles. Paul strafte,- zaagde door over stelen en al de ver schrikkelijke gevolgen daaraan verbon den, er werd van alles bijgehaald, wat er niets mede te maken had en hij ein digde tenslotte: Wie eenmaal steelt blijft altijd een dief! Of een dievegge, Paul, zooals ik, barstte ik uit, alle goede voor nemens en waarschuwende blikken van mijn man ten spijt. Dacht je niet hè, maar ik heb ge stolen, ik hoop Paul, dat je Elly er niet op aan zult kijken, dat ze een dievegge tot zuster heeft. Ja, het is weliswaar langgeleden, ik was 12 jaar, maar ik heb in koelen bloede twee kwartjes gemopst. O, dat gezicht van mijn zwager, het was om te gillen! En dat gezicht was weer de oorzaak, dat ik het verhaal ging ver tellen. inplaats van mijn mond te houden. Zie je, we woonden toen in Amster dam en vlak om den hoek van de straat, woonde moeder’s kruidenier, Barendse. Ik ging altijd dolgraag met moeder of het meisje mee boodschappen doen, omdat je een lekkertje toekreeg. Op een middag stuurde moeder mij om een boodschap, die 35 cent kostte naar Ba rendse en gaf me twee 'kwartjes mede. Toen ik betaalde, kwam er juist een reizi- zer binnen. Al pratend met hem gaf Ba rendse mij ’t geld terug, maar hij verkeerde in de meening, dat ik een gulden had ge geven. Even verschoot ik, omdat ik vijftig cent teveel terug ontving en toen slecht van me, hè Paul liep ik den winkel uit! O, ik liep in doodsangst, meende Barendse achter mij te hooren, ik kwam thuis en schrok, ieder maal als de huisbel ging. De dagen die volgden waren vreeselijk voor me: Iedere maal als moeder me mede wilde nemen voor een boodschap, waar ik an ders zoo dol op was, moest ik een uit vlucht bedenken! Ons meisje was gewoon, dat ik Zaterdags met haar medeging bood schappen doen, en ik moest mijn avond bederven door iets te verzinnen om thuis te blijven. Toen werd vader overgeplaatst en kwam ik zelden meer in Amsterdam. Er waren tien jaren voorbijgegaan, toen ik eens in Amsterdam kwam en vlak in de buurt van onze oude straat. We ma ken ons illusies alles van vroeger eens weer te zien en dan blijkt, dat alles zoo veranderd is en wacht ons een groote ontgoocheling. Zoo ook mij! Geen enkel naambordje zei me nog iets, geen enkel gezicht evenmin, veranderd alles, dood, voorbij! Het leven wisselt immers eeuwigj Maar wel was er nog de winkel van Ba rendse. Nieuwsgierig keek ik via de éta lage naar binnen; ja, daar stond hij. een goedige, oud gewerden man, in zijn witte jasje. In een seconde was mijn besluit genomen. Ik ging binnen; veel was hetzelfde gebleven. Dag mijnheer Barendse! zei ik. Hij keek me even op lettend aan of hij iets bekends aan me zag. Dag mevrouw! (ik was nog niet tot die waardigheid verheven toen en ik vond die begroeting denderend) wat blieft U? Ik kocht wat flikjes en keek intus- schen naar Barendse. U kent me zekep niet meer? vroeg ik. Nauwkeurig bekeek hij me. Neen mevrouw, dat niet, maai wel hebt u iets heel bekends voor me. Ik

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Haagsche Courant | 1941 | | pagina 11