DE BIECHT
de Jeugd
De Dichter
en
LETTERKUNDIG BIJBLAD
HAAGSCHE COURANT
VAN DE
Zaterdag 19 Juli 1941, No. 17931.
Ernst
DE DRUKBEZOCHTE
ZAAK
DE DIEFSTAL
Gedachten van
Wiechert
b.3.p.3.
r
Over den omgang met
jonge menschen
werd
ontwaakt
iets terug
gaan huilen,
vrienden, omdat hij niet om hulp roept,
maar temidden van de kringen der ver
warring, op een grijzen steen zit en tot
de vogels spreekt of naar de sterren op
kijkt. Ze komen niet zoo zeer om hulp.
Ze weten al dat er geen hulp onder
menschen is. Ze komen alleen om te
kunnen spreken, en dat er iemand is
die naar hen luistert, oplettend, ernstig,
zooals men luistert naar zijn gelijke. Ze
zijn als heel eenzame zwervers, die
reeds blij zijn met een echo, de zwij
gende muur van een bosch, welke hun
roep ontvangt en terugkaatst. En ze
gelooven dat niets mij vreemd is. Er
zijn heiligen in mijn boeken en groote
zondaars, kinderen die door het leven
worden gebroken en andere die het le
ven breken, vrouwen om wier hoofd een
gouden stralenkrans schittert en zonda
ressen voor wie geen vergeving schijnt
op te bloeien. En al schijn ik ook stil en
geborgen op den stoel van mijn leven te
zitten, op den een of anderen tijd moet
ik toch door deze sombere wereld zijn
gegaan, ik kan er niet vreemd in zijn,
kan niet tot de zelfverzekerden, verza
digden behooren, die voor den bedelaar
een bord soep naar buiten sturen met
de vermaning, vlijtig en godvreezend te
worden.
En dan beginnen ze te vragen, naar
den zin van het leven en meer nog naar
dien van den dood. Naar God en de
vrouwen, en waarom het zo moeilijk is
in de wereld. En langzaam komen ze
door alle donkere kamers in de groote
zaalvan hun eigen leven, waar hun
eigen lot omsluierd op den troon zit, ’t
lot waarvan ze gelooven dat ’t véle ma
len moeilijker, belangrijker en beslis
sender is dan dat van alle andere men
schen.
Ik luister. Ik geef hun noch den steen
der wijzen, noch het water des levens.
Maar ik steun mijn voorhoofd in mijn
hand en wend geen oog van hun ge
zicht. En langzaam begint dit alles mij
te pakken en te ontroeren. De betoove-
dat ik met wat rijp en wijs is moest
omgaan, om ook zoo te worden. Ik ont
loop dat niet, ik open mijn handen voor
iedere vrucht die men daarin legt. Maar
in de avonduren, als de gedachten moe
worden boven de witte bladen, als de
schaduw van den dag zwaar op den stil
len drempel staat en daarachter de
schaduwen van alle voorbij gegané da
gen, dan luister ik niet meer naar den
rustigen stap der gerijpten en wijzen,
maar naar den schuwen gang der jonge
voeten, welke als dieren uit hun don
kere bosschen komen, om uit den zwij
gen stroom te drinken, waarin zich hun
sterren spiegelen. Dat is de taak van
den dichter ten opzichte van de jeugd:
de zwijgende stroom te zijn, waarin zich
hun sterren spiegelen. In een drukke
wereld de laatste en stille bewaarder
van de eeuwige dingen te zijn. In alle
veranderingen van tijden en meeningen
rust in hun hand het onveranderlijke.
In alle verdwaling en angst der wereld
maken zij los en binden weer de draden
van de groote orde, ze maken het troe
bele doorzichtig, het verwarde eenvou
dig, het smartelijke heilig. Onder hun
handen houdt de mensch op, een speel
bal van duistere machten te zijn. Het
onrecht van de aarde wordt verganke
lijk, de dood verliest zijn prikkel, het
lot neemt ons rustig bij de hand. De
dichter en de jeugd, zij hebben dezelfde
roeping, het stille te bewaren, het Ver
moeide te vernieuwen, het groote te
vereeren, het lijdende lief te hebben.
Geeft hun, die hongeren, van uw rijst,
zegt een Chineesch spreekwoord. Geeft
hun die lijden, van uw hart.”
weergeven wat Ernst Wiechert in een
rede: „Der Dichter und die Jugend” ge
zegd heeft. Hij vertelt hoe in een tijd,
toen hij arm en uitgestooten in een zol
derkamer leefde, de jonge menschen bij
hem kwamen, leerlingen (Wiechert is
leeraar geweest) en studenten. „Ze ko
men tegen den avond, als ze weten dat
ik nog in de schemering zit en mijn ziel
zich langzaam losmaakt van de bla
den van het manuscript dat ik aan 't
schrijven ben, bereid om zich aarzelend,
nog een beetje afwezig, naar hen toe te
wenden. Ze hebben zooveel licht noodig,
dat zij de omtrekken van mijn gestalte
nog kunnen onderscheiden, en zooveel
schaduw, dat die de smart van hun
voorhoofd al eenigszins omhult. De ma-
Ernst Wiechert
(Foto-archief Haagsche Courant)
ver-
dat
als
nier van him binnenkomen is steeds
dezelfde. Hun oogen gaan van de boe
kenplanken naar de platen aan den
muur en de 'bloemen op mijn tafel, met
een voorgewende belangstelling, die zoo
doorzichtig tm aandoénlijk is als de be
langstelling van hun woorden, waarmee
ze mee naar !mijn welstand vragen, naar
dingen van het dagelijksch leven of
mijn beroep. Want in hun oogen en op
hun lippen- brandt niets als de eigen
nood, en in mijn stille vertrekken zien
ze niets als iden boom van hun jonge
leven, die zijp takken treurig laat han
gen of zich bgiigt in den storm van den
hartstocht.
Ze komen j niet, als ze het geluk in
hun handen (houden. Ze komen alleen,
als de twijfeitt knaagt aan hun wortels,
de teleurstelling hen verlamt, de smart
hen doet triMen, het verlangen in hen
brandt. Ze gaan niet naar hun ouders,
ook al zijn ze met dezen door liefde en
vriendschap verbonden. De ouders zijn
te dichtbij, zje zijn als spiegels die zoo
dicht voor him pogen gehangen zijn, dat
ze geen beeld terugkaatsen. En ze zijn
te oud, te ervaren, te verstandig, te rus
tig. Ze gaan ook niet naar hun dominéé
of pastoor. IJie is te dicht bij God. Hij
raapt de Bij'bel woorden als steenen op,
zoowel bereüd om ze spelend te bekij
ken als om ar mee te gooien... Hij doet
als ’t ware l tuiten de zonde, en ze heb
ben iemand noodig die zondigt evenals
zij. Ze gaan ook niet naar hun vriend,
want de vriejnd roept evenals zijzelf, om
hulp, en ze zujn alleen als twee drenke
lingen die elkaar omstrengelen, of als
twee verdwaalden, die op denzelfden
cirkel elkaar ontmoeten. Ze komen bij
mij omdat ze> gelooven dat ik een dich
ter ben.
Dat wil z<aggen, een mensch die niet
lijkt op hun iouders, omdat hij jong, on
verstandig, onrustig is. Die niet lijkt op
hun dominéé, omdat hij ver van God
is, hartstochtelijk Hem zoekend, maar
diep in de zonde. Die niet lijkt op hun
Zoo schreef Wiechert. Ik geloof, dat
de jonge menschen, en niet alleen zij,
zoo iemand noodig hebben, iemand
wiens levensdoel het is een drempel te
bouwen, waarover de beladenen treden,
die voorzichtige en behoedzame handen
heeft en een sterk en teer hart.
J. H. SCHOUTEN.
ring van hun jeugd komt over mij, het
delijke van hun piekeren, het laaiende
branden van hun Prometheus-vuur. Ik
ben weer een van de hunnen, heele-
maal, geen oudere, geen wetende, geen
leider. Ik heb iemand ontmoet de iets
heeft verloren, en zonder dat hij er om
vraagt, help ik hem bij het zoeken, buig
ik mij naar de aarde, precies zoo diep
als hij, precies zoo vol hoop en zoo wan
hopig.
En pas tegen het einde, als hum woor
den langzamer komen, vermoeider, ze
zichzelf herhalen, probeer ik uit ons ge
meenschappelijk leven en onze dwalin
gen een draad los te maken, een soort
van wet, een troostend ordenen in den
grooten stroom der noodzakelijkheid.
,,Zie je, wij beiden...” zeg ik, of:
„Zie je, menschen zooals wij, die hun
best doen...” misschien wacht op ons
reeds de mensch, wiens tranen wij moe
ten drogen, wij heelemaal alleen en nie
mand behalve wij. Is het niet de moeite
waard, daarvoor te leven?”
En dan gaan ze omstreeks midder
nacht. Weer glijdt hun blik over boe
ken en schilderijen, zeggen ze nog een
paar onverschillige dingen. Het is, alsof
ze zich langzaam weer aankleedén,
voor de straat, voor de markt... Ik ver
gezel ze nog. tot de buitendeur, en we
kijken een poosje op naar de sterren.
En dan, na een verlegen woord van
dank, gaan ze de duisternis in. Hun
gedachten zijn nog om mij, om het beeld
van veiligheid, van vrede, van dapper
heid, dat zij van mij hebben gekregen,
en zoo iets als een blijde jaloezie ver
vult hen op hun eenzamen weg.
Och, ze weten niet hoe ik hen na
kijk. Wat komt het er op aan dat hun
schouders gebogen, hun voorhoofden
moedeloos gefronst zijn? Zij hebben
kracht en geloof, een onwankelbare ze
kerheid onder een onbevlekten helm.
En dan benijd ik h e n. Men zegt mij,
directe van hun nood, het onvoorwaar-
Het is een voorrecht, dagelijks te kun
nen omg^n met vele jonge menschen.
«Een voorrecht”, zaften velen vragen.
Die jeugd van tegenwoordig! Neen, dan
in m ij n tijd. Toen hadden we nog
respect voor onze ouders en onderwij
zers. Maar nu praats voor tien
een wijden mond, en verder ho
haar!”
En toch is het een voorrecht! Niet dat
ik de jeugd door alles heen bewonder.
Ik vind dat er in dezen tijd met jonge
tnenschen vaak zonderling wordt omge
sprongen. Maar ik ben natuurlijk ook
Pro-jeugd. Ik doe er echter niet aan
mee, de jeugd door dik-en-dun te vleien
De jeugd is de bloemknop, maar niet
de roos. De jeugd is de belofte, maar
niet de vervulling.
Maar die jeugd is ondanks alle bra
nie, ondanks het feit, dat ze ons oude
ren soms behandelt alsof we allen aan
geestelijke aderverkalking lijden, dik
wijls zoo aandoénlijk hulpeloos. Ze
snakken zoo vaak naar een begrijpend
Woord, tasten naar een vaste hand
Welke hen uit het doolhof leidt „Nie
mand ontfermt zich over mijn ziel”. Die
oude klacht is zoo roerend actueel, ook
onder de jongeren. Ze hebben behoefte
San iemand die rustig naar hen luistert
'lie niet boven hen, maar naast hen
staat. Ik wilde hier echter niet mijn
*igen gedachten neerschrijven, maar
zijn gedachten het kardinale punt. Er
liepen hier een heeleboel aardige meisjes
rond, sportief en aantrekkelijk, in aller
lei soortenen nu ja, welke jonge man
heeft er nu geen plezier in eens tegen
zoo’n vriendelijk snoetje te lachen? Er
waren er natuurlijk wel geweest die dan
teruggelachen hadden. Dame in het
blauwhij gaf er ik weet niet wat
voor als hij wist wie ze was. Maare
dat meisje waarmee hij gisteren gedanst
had in de bar van het Cosmopolite Hotel
en waarop Just zoo smoor geweest
was, had dat geen blauw japonnetje aan
gehad?
Elmer kreeg steeds meer plezier in het
geval. Die goeie Just mocht vanavond ge
rust brieven schrijven; hij, Elmer, had
wat beters aan de hand.
Om negen uur verkleedde hij zich, trok
zijn smoking aan, deed een bloem in zijn
knoopsgat en verliet het hotel op .weg
naar de plaats van het rendez-vous.
Geachte Heer,
Ik meen reeds geruimen tijd op te
merken, dat u mij met meer dan gewone
belangstelling gadeslaat. En eerlijk ge
zegd, ook ik zou het prettig vinden nog
kennis met u te mogen maken vóór ik mor
gen vertrek. Ik stel u daarom voor van
avond om tien uur in „De Blauwe Kaka-
toe” te komen, waar u mij dan kunt tref
fen. Het is een rustige gelegenheid, waar
wij ongestoord kunnen praten.
Uw dame in het blauw.
Dame in het blauwwie zou het
zijn? Terwijl hij zich in den kapperssalon
zijn uiterlijk liet verfraaien, was dit in
Kind, nu deze dag voorbij is, die mij
zulk een groot en diep en ongedacht ge
luk geschonken heeft, wil ik het opschrij
ven om nog eens alles voor mezelf uit te
zeggen, wat me zoo geheel vervult.
Jij bent al boven, ik heb de dekens om
je heen ingestopt en je oogen gekust en
heb gezegd, dat ik nog iets te doen had
op mijn kamer.
Het was net als vroeger.
Nu slaap je zeker al met dien glim-
lacn om je lippen, denzelfden lieven,
warmen, gelukkige glimlach, waarmee je
me vanmiddag bij mijn thuiskomst ver
welkomde en waarvoor ik je van nu af
altijd zegenen zal.
Hoe lang was het al geleden, dat ik
je zoo gezien had Jong en blij, zonder
dien mokkenden trek van onwil en ver
ongelijking om je mond, die je gezicht
zoo nard maakte en je ziel voor me af
sloot.
Als ik terug ga in den tijd, weet ik
niet, wanneer het begonnen is. Wanneer
voer het eerst die verwijdering tusschen
ons sloop. Evenmin weet ik, wat de eer
ste aanleiding daartoe geweest kan zijn.
Ik voelde die' verkilling, die steeds groo-
ter werd en waartegenover een vreese-
lijke machteloosheid mij. verlamde. Soms
was het of je met een enkel woord, me
van je afstootteeen enkele beweging
van je kon mij afwijzen op een manier,
dat ik me als een geslagen hond voelde.
Radeloos vroeg ik mezelf af, wat ik je
misdaan kon hebben. Wat moest ik doen,
om je uit de schuilplaats te halen,
waarin je jezelf zoo diep voor mij ver
borgen hield en hoe ik eindelijk weer
dat milde licht in je oogen en dien heer
lijken, stralenden lach om je mond kon
tooveren.
Kind, je was altijd zoo goed en zoo
lief geweest. Na mijn harde, moederlooze
jeugd was jij het. die me leerde te geloo
ven. dat de mensch recht heeft om ge
lukkig te zijn. Alles, wat ik leerde ken
nen aan liefde en teederheid kwam uit
jouw handen tot me.
Een lieve vrouw was je en een trouwe
kameraad in alle ups en downs van ons
huwelijk. En zoo moedig. Iedere scha
duw kon door de zonnigheid van jouw
lach verdreven, iedere tegenslag door
jouw optimisme overwonnen worden.
Zoo innig, zoo onverbrekelijk één wa
ren onze zielen, dat het mij toescheen,
dat niets ter wereld ons ooit van elkaar
zou kunnen verwijderen.
Diep en warm was je wezen, rijkdom
men droeg je in je, die je gul en kwistig
over mij uitstrooide. Zon en regen tege
lijk was je voor me. De zon, die mij
koesterde en verwarmde en de regen, die
alles altijd weer frisch hield.
Dit was je tot die vreemde, raadsel
achtige verandering over je kwam. Toen
je je aanwendde, mij niet meer aan te
zien, maar enkel je blik langs mij heen
te laten glijden, als langs een onverschil
lige vreemde.
Je sloot je voor me af en stond me
niet langer toe door te dringen tot dat
plekje van je hart, dat alleen van jou is,
doch waartoe ik tot dan toe altijd vrije
toegang had gehad
Zoo langzaam ging het, zoo verrader
lijk, dat ik niet eens de gelegenheid had,
mij te verzetten. Het was of geleidelijk
aan een deur voor me gesloten werd.
Eenmaal zou deze deur geheel dicht zijn
en al zou ik er machteloos met mijn vuis
ten tegenaan beuken, openen zou ik haar
niet meer kunnen. Dan zou je geheel
onbereikbaar voor me zijn.
Het meest van al miste ik je lach.
Herinner je je, dat ik soms tegen je
zeiToe, lach toch.
Heb je ooit vermoed, hoe ik hunkerde
naar dien lach, hoe het me in die ©ogen
blikken voorkwam, dat mijn heele heil
afhing van jouw lach
Plichtmatig vertrok je dan je mond tot
fei maskerachtige glimlachje, dat van je
gezicht een grijns maakte, maar je oogen
koud liet.,
Ik begon me te wennen aan dien wrok-
kenden, verongelijkten trek op je gezicht
Bitterheid was altijd zoo ver van je ge
weest, nu proefde ik bitterheid in al je
Woorden. Inwendig verkilde ik.
Kon het zijn, dat deze veranderde hou-
vertelde hem wie ik was en hij herin
nerde zich ons allen nog best We spra
ken wat over en weer, ik hoorde van
buurtgenooten, die ik me nog vaag her
innerde, het leven gaat zoo sngl voorbij,
het heden is maar al te spoedig verleden
En toen ineens, na tien jaar, had ik den
moed, ik betaalde de flikjes en zei:
Mijnheer Barendse, ik ben u nog altijd
vijftig cent schuldig, wilt u die meteen
afhouden? Verbaasd keek hij in mijn ver
legen lachend gezicht. En ik vertelde hem
het drama van tien jaar geleden; hij be
gon te lachen: Nu, mevrouw, ik heb
het heusch niet gemerkt!
Een slecht zakenman, viel Paul in
de rede, die een tekort, hoe klein ook, in
zijn kas niet bemerkt!
Ik negeerde de opmerking en zei: Ik
stond erop die twee kwartjes terug te
geven, hoe Barendse ook protesteerde, ik
dwong hem er toe ze aan te nemen. Maai
toen ik eindelijk afscheid nam, duwde de
goede man me een groot pak chocolade *n
mijn handen. Omdat u het zoo eerlijk
hebt teruggegeven, lachte hij en nu moest
ik op mijn beurt dit aannemen.
Die man gaf blijk geen paedagogisch
inzicht te bezitten, zei in volle ernst ma
joor Betweter, hij beloonde een slechte
daad, want dat was je diefstal toch en
hij zou op die manier het stelen nog in
de hand werken! Het was niets meer dan
een staaltje van je plicht, dat je het door
je gestolen geld aan den rechtmatigen
eigenaar teruggaf, alleen deed je dat tien
jaar te laat’
Toen kon mijn man zich niet langer in-
hcuden en lachte hardop.
Nu Paul, van die dievegge is toch
nog wel wat terechtgekomen, niettegen
staande jouw beweringen, schijnen er toch
ook nog uitzonderingen toelaatbaar te zijn
op je spreekwoord en je meeningen daar
over. Ik feliciteer je kerel, je hebt dus
nog alle kans, dat de jeugdige koekjes-
dief tot een ordentelijk mensch zal op
groeien!
Ik vreesde een nieuwe uiteenzetting van
Paul te moeten aanhooren en vroeg gauw.
Allemaal thee? Of heeft iemand liever
limonade? Och Wim, haal even het spuit
water uit den kelder. En ik zag hoe Wim
mijn list doorzag en lachend opstond om
aan mijn verzoek te voldoen!
De aanleiding, dat ik een geheim prijs
gaf, was eigenlijk heel onschuldig, althans
in mijn oogein. ’t Kwam door een koekje
of juister gezegd door een kleine hand,
die de verleiiding niet kon weerstaan en
zich uitstrekte naar een schaaltje met
zoete krakelingen en er een afnam. Die
hand behoorde aan mijn 5-jarig neefje
Theo. Nu wilde het toeval, dat zijn vader,
die mijn zwatger was, hopeloos zwaar op
de hand was, hij behoorde tot dat soort
menschen, die van een mug een olifant
maken. Natuurlijk mocht Theo geen
koekje wegnemen. Waar zou het heen
moeten, als kinderen maar rustig koekjes
zouden mogen gappen! Maar mijn zwager
oordeelde het noodig een ellenlang ser
moen te houden, wat ongeveer hier op
neer kwam, fiat een kind, dat zooals hier
het geval was de verleiding niet had
kunnen weeirstaan een koekje van een
volle schaal te nemen, noodzakelijker
wijze op moest groeien voor galg en rad.
Ik had mijjn zwager nu eenmaal nooit
mogen lijder* om zijn arrogante levens
houding. Hij was zoo overtuigd van zijn
eigen volmaaktheid, hij wist alles altijd
beter. Tóen mijn jongste zuster nu 7 jaar
geleden schrtjef, dat ze zich verloofd had
en haar aangebedene Zondags daarop aan
ons wilde kajrnen voorstellen, waren mijn
man en ik tilij geweest om haar. En vol
hartelijkheid voor den nog nobekenden
toekomstigen zwager, togen wij dien Zon
dag naar heit station om het paar af te
halen. We deden eerlijk ons best, heel
dien zoo feestelijk bereiden dag door,
maar ik weet nog, hoe afgewonden ik me
voelde toen we ’s avonds na het uitge
leide, den landweg afliepen, welke van
Zoo teleurgesteld waren wij,
verbaasjd over Elly’s keuze en
bemerkte hoe stil Wim naast
voortliep. Maar thuis had
hij het eruit gegooid: Hoe kan die lieve,
uiteindelijk willen doorvorschen. Inplaats
van het simpelweg te aanvaarden.
Een klein 'lichtje ging branden in je
oogen. Om jei mond was dat schalksche
lachje, feeder en innig, dat ik zoo goed
van vroeger kende. Je hand gleed door
mijn haar.
Lieve jongen, vraag niet, zei je
zacht. Misjschien heb ik het in een
boek gelezen. Misschien was er een an
der, die het me leerde. Misschien ook
heb ik in een slapeloozen nacht diep in
mijn eigen Ijinnenste gekeken en daar
de openbaring’ gevonden. Een klein zaadje
is in mijn hart gevallen en is daar ont
kiemd. Het woekerend onkruid werd ver
dreven. Wat ’me verstikte, liet me los.
Wrok en bitterheid, en wantrouwen tegen
het leven. Besvrijd werd ik van mezelf.
Nu kan ik w<eer gelooven en blij zijn
Nog verder ging ik in mijn dwaasheid
te willen weten, in plaats van het groote
raadsel, dat een vrouw diep-in met zich
meedraagt, ongerept te laten.
Maar daV jij, jij, die zoo goed was,
zoo boven iedfere kleinheid stond, ooit zoo
hebt kunnen wezen
Toen zei je dat ééne kleine zinnetje,
zoo veelzeggend in al zijn simpelheid
Ik ben toejh een mensch
En dit is tiet, wat me nu, terwijl ik
alles opnieuw doorleef, het sterkst ont
roert. Ik tien toch een mensch
Altijd had ik je als een afgod gezien,
onfeilbaar, zomder gebreken. Nu bekende
je me jezelf als een mensch. Een mensch
met fouten en moeiten, met strijd en
zelfinkeer. Met vallen en opstaan. Een
warm, levend, worstelend mensch, wiens
hart moedig én trotsch, maar ook bang
en. vertwijfeld) kan kloppen.
En zooals ik nooit geweten heb, dat ik
je liefhad, zon lief heb ik je nu. Nooit
zijn wij zoo dticht bij elkaar geweest. On
geschonden isj onze liefdé uit den strijd
gekomen. Meer dan dat: verdiept, ver
rijkt, beproef
Ik doof hett licht en schuif de gordij
nen open. Dis sterren glazen aan den
puren nachthemel. Mijn hart vangt hun
eeuwig licht!. Vrede neemt mij op en
doorvloeit mij' geheel. Nooit was het leven
zoo goed als nu. Grenzelooze kracht, on
wrikbaar zelfvertrouwen ontwaakt in mij.
Alles zal ik .kunnen, door jou en voor
jou
Want het veilige huis staat om ons bei
den en boven, lig jij en slaapt en glim
lacht
beste meid van zoo’n vent houden! Wat
een pedante, eigenwijze en betweterige
kerel!
Ineens wa^s ik gaan huilen, flauw
natuurlijk, i'k had een beste man, we
waren gelukkig en ik hoefde niet met dien
Paul te trouwen, maar ik voelde, dat Elly,
het zonnige zusje nooit gelukkig zou
worden. Nu, dat was uitgekomen. Zes
huwelijksjaren met Paul als partner, had
den van mijin vroolijke zus een stil ge
drukt vrouwtje gemaakt, die alleen nog
maar sluw de kleine fouten en tekort
komingen in ,haar huishouden of van haar
kind trachtte te verbloemen. Lukte dat
niet, dan liet ze maar gelaten de einde-
looze preek <*ver zich heen gaan. Ze had
ding van je voortkwam uit de moeilijke
omstandigheden, die wij doormaakten
De zaken gingen slecht. Ik kon je minder
geld geven. Was dat mijn schuld Je
kon al deze dingen toch mij niet als
tekortkoming verwijten. En alles zou toch
eenmaal anders worden.
Maar dan moesten wij samen gaan,
hand in hand, met blijmoedige-oogen en
opgewekten geest. Alléén zou ik het niet
bolwerken. Nooit.
Voor wie had ik gewerkt Wie was bij
al mijn streven steeds stuwkracht, de
aandrijvende motor geweest Dat was
jij. Kind, je weet het toch, ik kan het
je bekennen zonder mij ervoor te behoe
ven schamen. Van ons beiden ben jij de
sterkste. Wat zou ik zijn zonder jouw
moreelen steun. Als jij me losliet, wat
had mijn bestaan dan nog voor zin
Toen ik dit alles eindelijk meende te
begrijpen, brak er iets in me. Geest
kracht. energie, lust tot zelfbehoud, hoe
wil je het noemen.
Een zoo grenzelooze onverschilligheid
vervulde mij, dat alle dagen hun kleur
verloren. Onverschillig was ik voor alles.
Daar leed mijn werk onder, maar wat
gaf het, als het toch ieder doel miste.
Tegelijkertijd verhardde zich iets in me.
Een oerinstinct ontwaakte, je met gelijke
munt te willen betalen. Jou te doen
lijden, zooals ikzelf leed. Hardvochtig wil
de ik zijn, wreed en uit de hoogte je
behandelen, zooals je mij deed. Maar
zelfs die triomf was me niet gegund,
want dikwijls was het alsof je zelfs mijn
aanwezigheid niet ópmerkte.
Van dien dag af, leek het of wij bei
den een verschillende taal spraken.
Ieder woord werd misverstaan en kon
aanleiding geven tot een bits en grievend
antwoord. Zoover was het met ons ge
komen
Welk wonder begenadigde mij, toen ik
je vanmiddag bij mijn thuiskomst aan
de voordeur vond wachten en je lach
mij begroette
Even heb ik stilgestaan alsof een hel
der licht mij verblindde, nadat ik lang in
het duister had gestaard.
Ik voelde mezelf veranderen. Van oud,
vermoeid mensch, die met hangende
schouders en gebogen hoofd huiswaarts
keert, werd ik tot een jongen, veerkrach-
tigen man vol zelfvertrouwen en levens
moed, één, die het leven aandurft en zijn
schouders er onder zet. Mijn rug strekte
zich, mijn hoofd droeg ik fier omhoog
en keek je aan. Een merkwaardige
andering voltrok zich aan me in
ééne oogenblik. Innerlijk, zoowel
uiterlijk. Dat deed jouw lach.
Je stak je arm door den mijnen en
nam me mee naar binnen. Je praatte
zachtjes tegen me, je vertelde me van
kleine dingen die je gezien en beleefd
had. Niet heel gewichtig, maar voor mij
van onschatbare waarde.
We dronken samen thee. Je praatte en
je lachte net als vroeger. Niet gedwon
gen, niet onnatuurlijk, maar zoo gewoon
en zoo lief als je altijd geweest was. En
nog altijd kon ik het wonder niet omvat
ten. Was alles dan slechts een booze
droom, een vreeselijke nachtmerrie ge
weest, die me al dien tijd gevangen had
gehouden en waaruit ik nu
was
We zaten tegenover elkaar aan tafel
Soms voelde ik je oogen op me rusten,
lang en aandachtig, alsof je iets terug
zocht. Ik verloor mijn blik in den jou
wen. We vergaten te eten, tot je lach
en je zachte stem me met een kleine aan
sporing tot de werkelijkheid terug voer
den.
Na het eten, toen de schemering was
gevallen, ging je op de armleuning van
mijn stoel zitten en legde je wang tegen
mijn haar. Toen werd je stil. Het was of
er iets vochtigs in je oogen kwam en je
opeens geen woorden meer kon vinden.
Stil, gleed mijn arm om je heen.
Na langen tijd vroeg ik Hoe komt
dit alles, kind Zeg mij eindelijk, wat
je zoo heeft kunnen veranderen en hoe
het nu weer goed geworden is.
Zoo dwaas zijn menschen. dat zij zelfs
in oogenblikken van het diepste, rijkste
geluk, dat hun als een schat in de han
den wordt gelegd, de oorzaak hiervan
Met groote oogen staarde Elmer naar
het rose, heerlijk geparfumeerde briefje,
dat hij zooe -en uit de enveloppe ge
haald had. Hij las het nog eens, woord
voor woord, en wist toen niet beters te
stamelen dan:
„Wel, wel.”
Hij wipte uit zijn stoel en begon
zenuwachtig heen en weer te loopen.
Dit was ongelooflijk. Wie in hemels
naam? En weer, nu op het balcon, dat
uitzag op het Lago Maggiore, tuurde hij
op het fijne schrift, dat een onbekend
jong meisje op het papier gepend had.
Haastig frommelde hij het briefje in
zijn zak, toen hij zijn vriend Just hoorde
binnenkomen. Beter niets te zeggen dan
de kans te loopen uitgelachen te worden.
Het was toch werkelijk tè mal.
Gaan we vanavond eigenlijk nog
dansen? vroeg Just, nadat hij zich tegen
over Elmer in een stoel had laten vallen.
Eh tja eerlijk gezegd, ik heb
een beetje hoofdpijn. Waarschijnlijk heb
ik vanmiddag te lang gezonnebaad. Mis
schien is het verstandiger, dat ik er van
avond wat bijtijds inkruip.
Komt goed uit, zei Just opgewekt.
Ik wilde vanavond juist nog wat brie
ven schrijven, zie je. Eigenlijk kwam ik
je vertellen, dat ik mij na het diner in
mijn kamer wilde opsluiten.
Toen Just verdwenen was. haalde El
mer het briefje, dat geen moment uit zijn
gedachten geweest was, te voorschijn.
Hij liep naar den spiegel en begon zich
zelf critisch te bekijken. Straks even
naar den kapper voor een friction. Zou
hij in zijn smoking moeten gaan? Voor
de zekerheid maar wel.
Hij betrapte zich er op, dat hij een
liedje neuriede. En zoo zenuwachtig was
hij als een schooljongen, die voor het
eerst met een meisje uitgaat Toch ver
draaid aardig Hoe kwam zoo’n kind
er bij? Daar stond het:
„De Blauwe Kakatoe” leek zoo op het
eerste gezicht geen eerste klas gelegen
heid. En Elmer verwonderde er zich vaag
over dat de jongedame dit cabaret voor
de samenkomst uitgekozen had. Maar zij
zou er haar reden wel voor hebben, het
lag in elk geval wat achteraf en zij zou
den hier minder opvallen dan in een van
de grootere zaken.
Het was een klein zaaltje, wat verve
loos en vervallen, met in het midden het
podium, waarop juist een zangeres van
twijfelachtigen leeftijd bezig was even
twijfelachtige liedjes te kweelen toen hij
binnentrad en ergens in een hoekje, ach
ter wat palmen, aan een tafeltje plaats
nam. Zij zou natuurlijk naar hem toeko
men, daar het voor hem nog een verras
sing was wie zich als de dame in het
blauw zou ontpoppen. Hij maakte het zich
dus gemakkelijk, stak een cigaret op en
bestelde wat te drinken.
Peperdure gelegenheid, bemerkte Elmer
al spoedig. Er werd niets anders dan
champagne ’en slechte gedronken
tegen opgeschroefde prijzen. Wat er op
het podium aan cabaretkunst geboden
werd was al even miserabel. Hij trok
zich daar echter niet veel van aan in het
vooruitzicht van de romantische ontmoe
ting, die straks zou plaatsvinden.
Hij zat al een kwartier en het begon
aardig vol te loopen. Vooral veel heeren
schenen deze gelegenheid te bezoeken. In
een half uurtje was het zaaltje bezet.
Hoe was het mogelijk, dacht Elmer ver
baasd, dat zoo’n tweederangs ding nog
zoo’n loop had. Zelfs gisteravond in het
Cosmopolite Hotel was het niet zoo druk
geweest als het thans hier was.
Om twaalf uur was het cabaretpro-
gramma ten einde en daarmee ook El
mer’s geduld. Een verloren avond, dacht
hij grimmig. En hij had nog wel gedacht
om Just een vlieg af te vangen. Modder
figuur had hij geslagen. Den heelen
avond zitten wachten op het een of an
dere op avontuur beluste, dweepzieke
jongemeisje, dat door haar moeder vroeg
in bed gestopt was.
Kwaad betaalde hij Zijn vertering,
mopperde wat op de bespottelijk hooge
prijzen, die „De Blauwe Kakatoe” voor
de slechte consumpties berekende en ver
liet het zaaltje Mét hem de meeste be
zoekers, die blijkbaar het einde van de
cabaretvoorstelling afgewacht hadden. In
de garderöbe was het hierdoor tamelijk
druk en hij moest even wachten vóór hij
aan de beurt was. Naast hem stond een
andere jonge man, óók in avondtoilet,
óók met een bloem in het knoopsgat. Ze
keken elkaar aan.
Hé, zei Elmer langgerekt. Jij
hier? Heb je hier die brieven geschreven?
En jij dan, mompelde Just, ik dacht,
dat je zoo’n hoofdpijn had eh met alle
geweld vroeg naar bed moest?
Even later stonden ze buiten en keken
elkaar wantrouwend aan.
Toenkwam er een meneer naar bui
ten, een van de velen, óók in avondtoilet,
óók met een bloem in het knoopsgat.
Terwijl hij hen voorbijliep haalde hij een
roze geparfumeerd briefje uit zijn zak en
verscheurde dit met een geërgerde uit
drukking op zijn gezicht in hónderd snip
pers.
Bewaar me, zei Elmer verbaasd.
Hoe’st mogelijkzuchtte Just
Ze grepen allebei in hun zak
Vijf minuten later liet de eigenaar van
„De Blauwe Kakatoe” zijn laatsten bezoe
ker uit.
Afgesproken, zei de laatste. Mor
genochtend krijg je je geld. Honderddui
zend contant mét de inventaris.
Een spotkoopje heb je d’r aan, zei
de baas van „De Gekleurde Kakatoe”.
Zoo’n prachtzaak is eigenlijk veel meer
waard. Nu, tot morgen dan.
Hierop gaf hij den ander een hand.
En tegen zijn vrouw zei hij later:
Hij heeft gehapt. Tjokvol was het
vanavond. Morgen trekken wij er uit en
hij er in. Wat zal hij op zijn neus kijken
als hij merkt, dat er morgenavond zoo-
wat geen mensch komt. Tusschen twee
haakjes: een bontmantel heb je wel ver
diend met dat pracht idee om die lieve
briefjes aan alle hotelgasten te sturen.
het station naar ons knusse landhuisje
voerde. Zoo teleurgesteld waren
zoo verbaasd over Elly’s keuze
ik bemerkte hoe stil Wim
me voortliep. Maar thuis
geen energie meer om zich te verzetten
of zich te verdedigen; elk weerwoord
lokte bovendien nieuw gekappittel uit van
Majoor Betweter, zooals wij Paul in de
familie hadden genoemd.
Dien zomer hadden wij een huisje aan
zee gehuurd en we genoten vol op van al
het goede, dat zee en strand geven. Op
een morgen kwam er een brief van
Majoor Betweter met het verzoek of
Elly en Theo een weekje mochten komen
logeeren, hij zelf zou hen brengen en
halen en een dag blijven.
Die vent hier! mopperde Wim, dat
bederft alles.
Ik heb er niets geen zin in, zei ik, er
deugt hier natuurlijk niets.
Den heelen dag kwamen we er niet toe
te antwoorden, we konden toch moeilijk
schrijven, dat we mijn zuster en kind
niet te logeeren wilden hebben, als hij ze
bracht! Maar met de avondpost kwam er
een blijkbaar haastig gekrabbeld briefje
van Elly, al lezend voelden we het: de
boog was te strak gespannen geweest en
dreigde te knappen. Onderaan stond:
Heusch, ik kan niet meer, ik word nog
gek! Zonder een woord te zeggen was
Wim het huis uitgeloopen en keerde eerst
na een kwartier terug.
Ik heb maar getelegrafeerd, dat we
hen zoo spoedig mogelijk wachten, dan
is Elly vanavond nog gerustgesteld.
Ik omhelsde mijn man, die dit weer
zoo lief had bedachtTwee dagen
later stonden we aan het station te wach
ten op 't drietal. En als altijd een druk-
doenerige en commandeerende Paul, een
stille lustelooze Theo, die lam geslagen
scheen door het eeuwige verbieden en
Elly bleek, tragisch bleek, zonder fut, met
immer vochtige oogen van moeilijk inge
houden tranen.
Wim en ik wisselden een blik, alles
verdragen terwille van Elly! We deden
ons best, we lachten, we praten over de
dingen heen en tot de middagthee was
het goedgegaan. Toen was de kleine hand
gekomen, die het koekje nam en deze
kleine oorzaak bedierf alles. Paul strafte,-
zaagde door over stelen en al de ver
schrikkelijke gevolgen daaraan verbon
den, er werd van alles bijgehaald, wat er
niets mede te maken had en hij ein
digde tenslotte: Wie eenmaal steelt blijft
altijd een dief! Of een dievegge, Paul,
zooals ik, barstte ik uit, alle goede voor
nemens en waarschuwende blikken van
mijn man ten spijt.
Dacht je niet hè, maar ik heb ge
stolen, ik hoop Paul, dat je Elly er niet
op aan zult kijken, dat ze een dievegge
tot zuster heeft. Ja, het is weliswaar
langgeleden, ik was 12 jaar, maar ik heb
in koelen bloede twee kwartjes gemopst.
O, dat gezicht van mijn zwager, het was
om te gillen! En dat gezicht was weer
de oorzaak, dat ik het verhaal ging ver
tellen. inplaats van mijn mond te houden.
Zie je, we woonden toen in Amster
dam en vlak om den hoek van de straat,
woonde moeder’s kruidenier, Barendse. Ik
ging altijd dolgraag met moeder of het
meisje mee boodschappen doen, omdat
je een lekkertje toekreeg.
Op een middag stuurde moeder mij om
een boodschap, die 35 cent kostte naar Ba
rendse en gaf me twee 'kwartjes mede.
Toen ik betaalde, kwam er juist een reizi-
zer binnen. Al pratend met hem gaf Ba
rendse mij ’t geld terug, maar hij verkeerde
in de meening, dat ik een gulden had ge
geven. Even verschoot ik, omdat ik vijftig
cent teveel terug ontving en toen slecht
van me, hè Paul liep ik den winkel uit!
O, ik liep in doodsangst, meende Barendse
achter mij te hooren, ik kwam thuis en
schrok, ieder maal als de huisbel ging. De
dagen die volgden waren vreeselijk voor
me: Iedere maal als moeder me mede wilde
nemen voor een boodschap, waar ik an
ders zoo dol op was, moest ik een uit
vlucht bedenken! Ons meisje was gewoon,
dat ik Zaterdags met haar medeging bood
schappen doen, en ik moest mijn avond
bederven door iets te verzinnen om thuis
te blijven.
Toen werd vader overgeplaatst
en kwam ik zelden meer in Amsterdam.
Er waren tien jaren voorbijgegaan, toen
ik eens in Amsterdam kwam en vlak in
de buurt van onze oude straat. We ma
ken ons illusies alles van vroeger eens
weer te zien en dan blijkt, dat alles zoo
veranderd is en wacht ons een groote
ontgoocheling. Zoo ook mij! Geen enkel
naambordje zei me nog iets, geen enkel
gezicht evenmin, veranderd alles, dood,
voorbij! Het leven wisselt immers eeuwigj
Maar wel was er nog de winkel van Ba
rendse. Nieuwsgierig keek ik via de éta
lage naar binnen; ja, daar stond hij. een
goedige, oud gewerden man, in zijn
witte jasje. In een seconde was mijn
besluit genomen. Ik ging binnen; veel
was hetzelfde gebleven. Dag mijnheer
Barendse! zei ik. Hij keek me even op
lettend aan of hij iets bekends aan me
zag. Dag mevrouw! (ik was nog niet
tot die waardigheid verheven toen en ik
vond die begroeting denderend) wat blieft
U? Ik kocht wat flikjes en keek intus-
schen naar Barendse. U kent me zekep
niet meer? vroeg ik. Nauwkeurig bekeek
hij me. Neen mevrouw, dat niet, maai
wel hebt u iets heel bekends voor me. Ik