29
zegde misdaad op dezen tijd vrij en quit wezen en ver
geven hun dit met dezen onzen brieve.
«Maar ware het, dat zij hier namaals te eeniger tijd
eenigen uitgang maakten, dat zoude wezen op die verbeur-
nisse van hun lijf en goed, en indien zij uitstedig waren
zoo dat men hunne personen niet krijgen konde zoo zouden
zij metterdaad gebannen wezen tot eeuwigen dage uit onze
voorzegde landen van Holland, Zeeland en Vriesland.»
Deze laatste zinsnede wordt niet meer door allen verstaan.
Nauwelijks is do boetedoening bekenden heeft het volk het
en vergeven hun dit met dezen onzen brievevernomen,
of velen stroomen huiswaarts, hetzij om zich te goed te
doen aan het hun wachtende middagmaal, of om hun ver
loren tijd in te halenhetzij om in hun kring het gehoorde
mede te deelen.
Zij, die met hun tijd geen raad weten, blijven bij depuie
van het huis van den Haghe hangen, om niet één woord van
het slot te missen, terwijl anderen zich in groepjes verza
melen om den inhoud te bespreken en te beoordeelen.
Slechts met den ouden Jan Jacobsen had men medelijden.
Toch maakte men reeds plannen om den optocht der boete
doening bij te wonen.
Zoo het waar is, dat de stem van het volk de stemme
Gods is, dan vond Jan Jacobsen, de oude volder, de oudste
ook van het ambacht, bij God zoowel als bij zijn Vorst genade.
Die God zou hem dan ook wel sterken en steunen op den
moeizamen en pijnlijken tocht, dien hij genoodzaakt werd
te doen.
Ook Aagte had reeds van de boetedoening gehoord. Eerst
van haar vader, die met negen anderen, dien morgen, op