77
Dit is niet de eenige keer dat B. een jammerklacht uitstoot
over liet ongezonde en ellendige Den Haag. Zie daaromtrent verder
het Dagblad v. Zuid-Holl. en ’s-Grav. van 8 en 9 Augustus 1880;
(Bilderdyks oordeel over de Hofstad'). Red.
Ik lij de geweldig, maar voel my toch een soort van in
spanning ter beterschap. Nü ben ik in arbeid van verzen,
’t is niet anders, en die vloed is niet te stuiten, ’t Getij
klimt, het moet overloopen, zal ik beter worden; wilt ge
nü, dat ik ter lezing het zy voor de gemelde Maatschappy
het zy voor die van Letterkunde, iets doe, zoo spreek en
geef my eens op wat? Anders zal ik bij gebrek van stof
(dit oogenblik schiet my niets anders in) een boek van de
Odyssea gaan overbrengen. Ik zeg Odyssea, want ik wil
niet met U over de Ilias worstelen: bewerken kan ik geen
verzen meerZy moeten zoo maer wegvloeiengoed of kwaad
Nee tarnen emendo, labor hie quam scribere major.
Waarom wil niemand my dan een woning in Leyden be
zorgen? Moet ik dan in dit akelig gat vergaan? Ik ben
hier van al wat menschelyk is, afgescheiden; en verneem
van niets. Zoo gaarne had ik Scheltema gehoord; de Hr.
Tydeman schreef er my vanals 't voorbij wasen zoo zal
’t altyd gaan. Want voor mij is geen tijd. Ik weet noch wat
dag der week, noch welke der maand het is, dan alleen,
wanneer myne vrouw my een quitantie ter teekening voor
legt; en al wist ik het, zoo weet ik nog van geenerlei be
stemmingen voor dezen of genen dag. Thands zit ik hier
voor het bed mijner vrouw die ziek is zoo wel als mijn
kleine. Niemand is hier gezond; het is hier niet te leven,
voor iemand die eenige tederheid van zenuwen heeft.
Ik wacht een klein lettertjen andwoord, ten zij het u