116
«Nonmannen’k eb trek in un zoopje,» zegt er eengae je
meê knóien (rondloopen) Hij stapt strandwaartsgevolgd door
ettelijke makkers. Zij laveeren westelijk naar de zijde der
vuurbaak. «Kik, gunter in de vOrte, daer landt er ien,vast
(zeker) met den eb of edreven. Das ebbesfreereseb studie
(geeft aeht).» Het okshoofd ligt op Loosduinschen grond, iets
verder dan tegenwoordig de uitmonding van het ververschings-
kanaal. Met vereende krachten wordt het naar boven gerold.
Ouier is en oppertje.Het overeind zetten en het open
slaan kosten vrij wat moeite. De onversneden wijn wordt ge
schept met zuidwesters (de lederen zeemanshoed met smalle klep
en breed nekstuk) en ooblokken (klompen). Het grapje; mijn
is den zeeman nader dan dijn; het grapje is afgeloerd door
eenige strangjuttende mannen, die bij nacht en ontij het
strand afloopenzoekende en inpalmende wat van hun gading
is. Op eerbiedigen afstand verbeiden zij het oogenblik, dat
onze maats de ögte kregen. Toen schieten zij als bruinvisschen
op het vat los. Uttewegsaetanskinderenschreeuwt de
l’aks, een bijnaam die hij te danken heeft aan zijn buiten-
gemeene magerheid; de faks toch behoort volgens den Bur
gerlijken Stand tot het geslacht Visch (Ichthus), familie Plat
(plas), heeft vel, been en slechts sporen van visch (anichthus).
De Faks is de eenige, die op dien middag oozen (hoozen,
de lederen broek) aan heeft; juist is het hem gelukt een
ooblok te bemachtigen, om zijn «competente porsie» te er
langen, toen hij overvallen wordt. Het is een heole «kar-
rewei» om den wijn te scheppen uit het hooge gevaarte.
Op het oogenblik, dat hij zich voorover bukt, geeft een
strangjut zijn kornuiten een wenk, en onder het opdreunen
van «Jonas, die in de wallevisch zat, van ientwiedrie