Mink van Baadjes.
118
SCHEEVELING, Juli 1889.
Mich kennt man nur als Barbels Mann,
om met Friedrich von Schiller te spreken.
In de registers van het Stadhuis staan mijn ware naam
en van; maar hij die op Scheeveling naar mij vraagtwordt
door een klein kind te recht geholpen. Mijn vrouwtje heet
Baadje, Latijnsch Barbara, Fransch Barbe; echter is zij niet
een gewone uitdrukkingook al is erzooals nugeen wak
kere man te zien).» «Wat non? (nu) Ze slaepen as
ossen». De hartlappen worden geschudgeruktgestooten
engestompt; maar zonder baat. «It gaet iet, kinderen.
Maar wat beersum (drommel) it benne varrekes, ze motte
eladderd worden, niettan?» Onder schreeuwen en tieren
worden de ladders bij timmerlui en verwers geprest, zoodat
heel Scheeveling overeind staat en getuige is van een optocht,
nooit ofte nimmer elders aanschouwd.
«Oe bè jer (ben je er) toe ekommen freere?» vraagt Mei
(Mietje), schoonzuster van de Faks, hem den volgenden
avond. «Aars (anders) bè je z6 maetig.
Nondansnaerurm der iet mèr om’t was zuk érlik
spul; veul lekkerder as pons mit un zuster op un of je; eb
ik jou daer.En hij zet een gezicht of een herhaling hem
niet onwelkom zou zijn. De zin van die woorden is in goed
Hollandsch: «Welaan, schoonzuster, tob er niet langer over
het was een verrukkelijke drank, veel lekkerder dan pons
met een zuster (een eigengebakken krentekoek) op een feestje,
daar kunt gij staat op maken.Die uitdrukking is sterk,
want een ofjen ouen is het ideaal van den Scheevelinger
visscher, zijn wijf en zijn kroost.