5
Het is een meisje van ongeveer twintig jaardat ons oog
treft. Met den rug naar den haard gezeten, het spinnewiel
voor zichterwijl zij zoo even nieuw vlas op den stoel heeft
.gelegd, laat zij nu hare anders zoo bezige handen lusteloos
in den schoot hangen. Zij staart door de kleine verweerde
ruiten naar buiten, om de jagende en dwarrelende sneeuw
vlokjes te bespieden, die naarmate zij fijner en kleiner en
dus kantiger zijn, haar oog droeviger en somberder stemmen.
Het is alsof zij het zweepen van wind en sneeuw voelt;
alsof zij mede lijdt met hen, die buiten zijn en die gedwon
gen wordenom op den vlakken wegmisschien uren achter
een, zonder eenige beschutting den striemslag te verduren.
En toch is haar haard zoo warm en wel gevoed. De
■op de vuurplaat gestapelde blokken hout, harsachtig als
zij zijn, knetteren en spatten en werpen roodgele vlammen
omhoog, die het zoo donkere vertrek telkens in rossen gloed
hullen en een spookachtig licht geven.
Hot vriendelijk koesterende haardvuur heeft voor Aagte,
des volders dochter, geen aantrekkingskracht. Haar blik blijft
hangen aan het trillende klapvenster, dat met elke wind
vlaag een opening laat om de fijne jachtsneeuw door te
laten en als een stuifregen over de eikenhouten tafel heen te
■strooien.
Heeft zij
dendemet
handgebaar
aangewezen
ons bij het binnenkomen, de reden als bevroe-
een vriendelijk hoofdknikken en een noodend
de bij den haard staande schabel tot zitplaats
hare gedachten bepalen zich niet langer bij
■ons en schijnen op nieuw heen te dwalen naar die grijs
grauwe luchtdie de sneeuwvlokken in wilde vaart en
klimmende drift naar beneden jaagt.