G
Aagte weet nog niets van de weelde van het haardvuur,
welke wij kinderen der negentiende eeuw kennen en genieten
ten minste wanneer geen angstig droomen of drukkende ge
jaagdheid ons in hare stemming brengt.
Wij kinderen dezer eeuw roepen dan ook het eerste vlam
mende houtblok of het gloeiende koolvuur een welgemeend
wees gegroet toe. Een wees gegroet, dat uit het hart komt,
want de haard is het, die het huisgezin bijeen brengt, die
den vriendenkring daarom heen schaart.
Is er des zomers niets dat aangenamer is dan te dolen
door bosch en beemdover veld en duinde winter geeft
het gezellige haardvuurdat wakend doet droomenen wan
neer slechts de vlammen lekken en spelen, dan deert ons
geen grijsgrauwe lucht, dan geven we niet om het bulderen
van den storm, het plassen van den regen of het snijden
van de sneeuwjacht.
Bij Aagte had misschien het eerste vuur deze en dier
gelijke gedachten gebracht, toen de winter naderde; nu
echter bij den overgang van den winter op de lente, maalde
haar iets geheel anders door het hoofd.
Had zij een ontevreden humeur gehaddan zou zij hebben
zitten te morren en te klagen, en het gure weder hebben
verwenscht, dat haar zoo’n reden van bezorgdheid gaf. Haar
stille onderworpen natuur deed haar echter berusten en
slechts mijmeren, waarom het op dezen dag nu juist nog
zoo streng moest winteren. Maar zij was tevreden en bleef
dit, en zij hoopte slechts, hoopte vurig, dat de Maartsche
zon weldra het sneeuwpad mocht banen en effenen, zoo niet
geheel doen verdwijnen. Zelfs zouden we zeggen, dat hare
lippen wat prevelden. En dan, we weten het, kon het niet