90
EEN HAAGSCH BINNENHUISJE DER 17° EEUW.
De Koning wordt onderwijl door den Deken en de
Kanuniken, geleid tot aan den Stoel, waarvoor de
kussens tot liet nederknielen lagen.
Nu valt het Koraalgezang, onder begeleiding der
orgelmuziek in.
Opwekkend klinkt het den aanwezigen tegen: „wy
sullen in ’t Huys des Heeren gaen.” Het is de inleiding
tot de heerlijke symphonic, welke nu volgten ontleend
is aan den 122n Psalm: „Waerhenen de stammen
opgaen, de stammen des Heeren tot het getuygenisse
Israëls, om den name des Heeren te daneken.”
„Den name des Heeren te daneken”, herhaalt in
een liefelijk adagio het koor en wanneer dan fortissimo
is gezongen: „Want daar zijn de stoelen des gerichts
gesett, de stoelen des huyses Davids”, keert de muziek
op nieuw terug tot het adagio van zoo straksen
fluistert het door de hooge gewelven „Biddet om de vrede
van Jerusalemwèl moeten se varen die u beminnen.”
De hoofden buigen zich. De Koning knielt en bidt.
Na dit gebed nadert hij den troon, „daar men een
zetel, voetbank, en kussens met Goud-laken zag.”
Ook Koningin Maria is haar Gemaal gevolgd.
Nu riepen vier der grootwaardigheidsbekleeders
die zich ter zijde van den troon hadden geplaatst met
luider stemme: „dat zij Willem den III en Maria
wettig gekozenen Koning en Koningin, den Volke
voorstelden”, vragende „of het volk HuldeManschap
en alle plichten aan hen wilde afleggen?”
Het aanwezige volk „betuigde met groot geschreeuw
haar bewilliging.”
Daarop werd dezelfde vraag aan den Adel gedaan.
Ook zij riepen luidkeels hun eerbiedig „Ja”, den Koning
en de Koningin tegen.