11
beweging', door Boccaccio en Petrarca in het leven geroepen,
was in vollen gang. En het schijnt, dat de lezing van de wereld
beroemde novellen uit de „Decamerone” hem aanleiding gaf een
Hollandsch dichtwerk te scheppen, dat eveneens moest handelen
over de liefde, en dat hij „der Minnen loep” noemde.
In dat werk behandelt hij dan: de gekke liefde, de goede
liefde, de geoorloofde en de ongeoorloofde liefde, rnbrieksgewijze,
soms nog met onderverdeelingen en telkens de een of andere
stelling, in een zedeles, toelichtend uit een „exempel”. Zoo treft
men bij hem ook aan het verhaal uit de 100ste novelle van de
Decamerone, de geschiedenis van Griseldis, het toonbeeld van
echtelijke trouw en geduld maar met veranderde namen,
waaruit bleek dat Dirc Potter reeds van het in onzen tijd
zoo veel gebruikelijke en gelaakte plagiaat niet afkeerig
was.
Maar wat het kenmerkend verschil is tusschen Boccaccio en
zijn Nederlandschen navolger is, dat de eerste, artist in merg
en nieren, zijn beroemd werk schreef geheel in den wuften geest
van het weelderig Florence van zijnen tijd, terwijl Potter in zijn
werk, nevens artistieke trekken en kleinburgerlijke gedachten,
streeft naar moraliseeren, alzoo aan zijn gedicht een zekere
tendenz geeft. Evenwel, de moraal van den Haagschen dichter
gaat niet diep, hij is op 't punt van zeden een uiterst conciliant
man. Vurig bewonderaar van het ewig weibliche, en van erotischen
aanleg, is hij een soort Cats van de 15 eeuw, een van hen die,
would be-zedig, allerlei ondeugende diugeu zeggen.
En zoo prof', ten Brink, van Potter’s eigenaardige taal gewoon
Hollandsch makend, bij het citeereu van den dichter zeer on-
zichtig te werk ging, moeilijk ging het aan, om alles doekjes
te winden en stellig hebben er van de jonge dames, die onder het
vrij talrijk gehoor waren, nu en dan wel eens enkelen gebloosd.
Dirc Potter heeft na zijn terugkomst van Home in 1412 op
last van Graaf Willem VI nog menigen dienst bewezen. Hij was
o. a. baljuw van den Haag. Hij stierf in 1428 en heeft, zonderling'
genoeg, bij het nageslacht betrekkelijk weinig bekendheid
gevonden.
Des te meer mag men prof, ten Brink dus erkentelijk zijn
den Haagschen dichter en zijn lied der onsterfelijke min uit de
stoffige archieven voor ons te hebben te voorschijn gehaald.
Den lOen Mei werd tevens eene historische kunstbeschouwing
gegeven.
De Voorzitter der Vereeniging, de heer A J. Servaas van