31
dit
zoo tal van dagen
zijn oogen, zoo onbeduidend
was voortdurend zóó druk be-
Ook hier, in het Graafschap, is in den aanvang alles
hoogst bescheiden, alles uiterst eenvoudig. De Graaf'
toch, oorspronkelijk slechts de eerste ambtenaar zijns
Keizers, diens plaats- of stedehouder, in wiens
naam hij recht sprak, namens wien hij belastingen
hief en ten behoeve van wien hij voor rust én voor
vrede én voor bescherming van de zwakken of hulp
behoevenden zorgde, de Graaf, hij was wel beleend met
meerendeels woeste bosch- en moeras- en duin-gronden,
doch hij was geen bezitter dier gronden, slechts ge
bruiker, slecht vrucht-trekker, met de taak van ver
dediger, meer niet.
De maatschappelijke positie onzer eerste Graven, zij
was dan ook eene hoogst bescheidene, rondtrekkende om
recht te spreken, uittrekkende om de kusten te verde
digen, tol heffende, wegen aanleggende, tienden innende,
de kerk beschermende, in één woord, over alles en over
allen toezicht houdende voor zijn Vorst, en verblijf hou
dende hetzij binnen een ruw houten landhuis, een soort
blokhuis, door eene palisadeering omgeven en beschut,
hetzij binnen de ommuring van een voormalig Ro-
meinsch kasteel, of in de toevallige reste eener Ro-
meinsche villa.
Doch de Keizer, hij resideerde
reizens ver van dit in
Graafschap Holland, hij
zet met Zuid-Duitsche of met Italiaansche of met ker
kelijke aangelegenheden en hij bezat bovendien zóó
weinige van de eigenschappen van eenen Karei den
Groote, dat het niet te verwonderen valt, dat onze
Graven, deze omstandigheden ten eigen bate, tot eigen
gezachs- en machts-uitbreiding benutteden.
HET KASTEEL „DIE HAGflE.”