11
HET GESCHIL OVER HET COMMANDO, ENZ.
aan zijn zijde had, noch om in het breeds alle argu
menten weer te geven, die in het geschil, dat ons hier
bezig houdt, van weerszijden werden aangevoerd het
zij genoeg te vermelden, dat de algemeens bewoor
dingen, waarin de verheffing der Prinsen Willem III
en IV tot de waardigheden hunner voorvaderen was
geschied, zonder duidelijk omschreven instructie en de
niet uitdrukkelijke afschaffing van besluiten, genomen
onder de werking van het Eeuwig Edict, hoewel ze
in strijd waren met de rechten van den Stadhouder
Kapitein en A dmiraal-generaal, zooals die eerlijk en ter
goeder trouw steeds waren opgevat, omstandigheden
waren, die aan de Staten althans een schijn van recht
gaven voor de besluiten, die door hen in de jaren
1782-87 genomen waren.
Nadat men begonnen was, met de militairejurisdictie
op te heffen, had men belemmeringen gebracht in de
benoeming en de bevordering der officieren, waartoe
steeds den Stadhouder Kapitein-Generaal een onbeperkte
bevoegdheid was toegekend; daarna had men den Prins
het recht der patenten ontnomen, d. i. de bevoegdheid
om troepen in deze of die stad in garnizoen te leggen
nu moest hem nog het commando over het garnizoen
der residentie worden ontnomen, en zijne lijfgarde wor
den afgeschaft. Om hiertoe te komen moesten de vo
ren omschreven, weinig beduidende, oploopen tot voor
wendsel dienen, en zeker is deze aanslag op zijne
waardigheid de meest grievende beleediging geweest
die den Prins werd aangedaan, niet alleen omdat het
hier zijn eigen persoon betrof, maar vooral om het
nietig voorwendsel waaronder, en de sluiksche wijze
waarop, hem een door zijn voorzaten steeds uitgeoefend
recht, werd ontnomen.