Eene keur, gepubliceerd den 16 April 1642, begint
weder met de klacht over groote onreinheid van ge-
meene wateren, straten en wegen en ook, dat aan de
oostzijde van de stad stalen zijn gemaakt voor vuil-
verzamelingen, die bij deze werden opgeheven, terwijl
daarvoor, werden aangewezen, voor de oostzijde eene
plaats onder de brug aan de Dennenweg en voor de
westzijde aan den buitensingel aldaar.
In eene keur, gepubliceerd den 27 Augustus 1646,
wordt gewezen op de vele p. s. huizen en privaten,
die nog op de Beek uitloozen en daarom worden de
fabryckmeesters van den Haghe en den Controlleur
respectivelycken geauthoriseert ende gelast om deze
inrichtingen, van het einde van het Koordeinde tot in
den Vyver weg te ruimen voor rekening van de over-
60 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE MAATREGELEN, ENZ.
moesten worden, maar bovendien moest langs de Beek
eene schoeiing gemaakt worden van eiken palen en
planken, in eene rechte lijn, in dier voege, dat de loop
van de Beek minstens 4 voeten breed bleef. Verder
moest de loop van de Beek tot op het welzand worden
uitgediept.
De kosten kwamen voor rekening van alle denghenen,
die woonachtig zijn op die Beecke, ofte aldaer gehuyrt
ende gehooft zijn, volgens de repartitie daervan te
maken. Mocht iemand in gebreke blijven, dan werd
het voor diens rekening gedaan door de Hooge Over
heid, behoudens eene boete van 25 ponden. De kosten
van het een en ander moesten bij parate executie van
den onwilligen betaler worden ingevorderd. Elke over
treding van de gemaakte bepalingen, in het vervolg,
werd gestraft met eene boete van 50 ponden.