34
bijlage d.
Mijne Heer en!
In het openen dezer le Algemeene Vergadering van onze Vereeniging,
in den nieuwen jaarkring, vindt ik gereede aanleiding’ om enkele woor
den tot u te zeggen, tevens tot begroeting der nieuw benoemde werkende
en toegetreden buitengewone leden.
Het is reeds de vijfde maal, dat ik mij als voorzitter geroepen acht,
om u bij den aanvang van ons vereenigingsjaar het welkom toe te
roepen.
Steeds was mij dit een waar genoegen, en naarmate het vijftal jaren
voortschreed, om in dit jaar het le Lustrum te bereiken, klom bij mij
de geestdrift, welke ik had toen de omstandigheden er toe mede hadden
gewerkt om onze Vereeniging in het leven te roepen, en mocht ik de
voldoening smaken van een vooruitgang in groei en bloei, welke zeker
aan het wonderdadige grenst.
Neg herinner ik mij, niet zonder een glimlach op de lippen, de con-
stitueerende vergadering, gehouden in het Gemeente-Museum op Dinsdag
30 September 1890.
We kwamen aldaar bijeen met ons zessen.
Onze geachte medebestuurder, de Heer Hageraats. die in deze de
stuwende kracht is geweest, en ik, waren er in geslaagd om enkele
mannen bijeen te brengen, die min of meer aan elkander vreemd zich
als peters stelden over het wicht, dat weldra het levenslicht zou zien,
en dat alras bleek zooveel levensvatbaarheid te hebben, dat het zich al
heel spoedig mocht hullen in de plooien van het jonkvrouwelijk gewaad.
Ijverig en voortvarend als die zes mannen toen waren, en eensden
kend waar het gold, liefde voor de geschiedenis van ’s-Gravenhage te
gevoelen, en bij anderen te wekken, werden in die zelfde vergadering
de statuten vastgesteld, als grondwet onzer vereeniging, en werd het
werkplan ontwikkeld, dat zoowel voor dat oogenblik, als in de toekomst,
de ziel en de kracht van onze vereeniging zou uitmaken.
Die statuten werden den 15en December d. a. v. Koninklijk goedge
keurd; op den grondslag er van werd een huishoudelijk reglement vast
gesteld, en de jeugdige vereeniging, welke op die wijze vorm en gestalte
had verkregen hield op den 18en April 1890 hare eerste algemeene ver
gadering.
Ik hield in die vergadering mijn eerste openingsrede; sedert ging ik
daarmede voort, en thans acht ik mij gelukkig het getal van vijf vol te
kunnen maken.
Mochten de woorden, die ik toen gesproken heb, uit den aard der
zaak, meer verwachtingen en wenschen hebben omvat voor de toekomst,
dan dat ik schitterende feiten uit dat luttel tijdsbestek van eenige
maanden kon noemen, toch vielen enkele lichtpunten op onze Vereeni
ging, die het vertrouwen, dat we allen in de goede zaak hadden, volko
men wettigden.