38
oudheid-
venhage. en „dat evenwel van zooveel merkwaardigs en belangrijks nog
geenerlei geschikte beschrijving of een zooveel doenlijk volledig geschied
kundig handboek bestaat,” als van Rotterdam. Leeuwarden, en Amsterdam
door van Rijn, Eckhoff en van der Vijver, gaf aanleiding aan den toen-
maligen uitgever II. C. Susan C.H.zn.. om in den trant, voornamelijk Van
Eekhoff’s beschiijving, eene dergelijke van den Haag te geven, welke
zou bevatten „den oorsprong, aanwas en uitbreiding, hare openbare en
belangrijke bijzondere gebouwen, gestichten, inrichtingen, en oudheid-
en letterkundige herinneringen, daaraan verbonden.”
Tevens werd in het prospectus vermeld, dat het stadsbestuur de opdracht
had aanvaard, en dat den schrijver toegang tot het stedelijk archief was-
verleend.
Eenigszins gelukkiger was de Heer A. W. Kroon.
Een beschrijving van ’s-Gravenhage, „uit echte bronnen geput,” en
breed, misschien wel te breed opgezet, begon in 1852 in afleveringen te
verschijnen, maar bracht het helaas, niet verder dan tot 384 compres
gedrukte bladzijden, waarmede het le deel nog niet compleet was.
Zeer zeker is het te betreuren, dat Kroon zijn eenmaal, met vrij groote
nauwkeurigheid begonnen werk, niet heeft voortgezet.
Hij had te beschikken over een oneindig veel grooter materiaal dan
de Riemer, en hoewel hij blijk geeft, hier en daar wat overgeslagen, of
minder goed gelezen te hebben, verdient hij na de Riemer de eerepalm
als geschiedschrijver van den Haag, al moest zijn Werk dan ook
onvoltooid blijven.
Een eigenaardige vorm koos na Kroon, in 1853 Antonio Lopez de
Fonseca, die zijn eigen weg bewandelde, door straats- en huisgewijze
aan te kloppen, en bijzonderheden op te diepen uit den mond der
eigenaars of bewoners zelf, of wel kleinigheden te putten uit de koop-
en rentebrieven} betreffende de huizen en woonsteden, die bleken een
geschiedenis te hebben, of waarvan zijn speurgeest hem waarschuwde,
dat zij er een konden hebben.
Zonder die methode zelfs maar in de verste verte aftekeuren, bracht hij
wel het meest den stelregel in praktijk, door den Hoogleeraar Kist, zoo
eigenaardig in zijne Bijdrage tot de geschiedenis der Hoogeschool te Leiden.
1850, blz. 3. omschreven: „Ik weet wel, de maatstaf van hetgeen als
„historisch belangrijk geacht wordt, ligt zoo vaak, minder in het te
„meten voorwerp zelf, dan wel in het vooringenomen oog van den meter;
„en groot en klein, belangrijk en onbelangrijk zijn, vooral op het
„veld der geschiedenis, slechts betrekkelijke, hoogst onbepaalde begrip
pen. waarover dan ook het oordeel steeds zeer verschillend pleegt uit
„te vallen. Maar ik weet ook, dat het met de geschiedenis is als met de
„zedekunde. Ook de zoogenaamde kleinigheden hebben op haar gebied
„hare waarde.”
Vóór dat ik deze namen-revue voortzet wil ik even uwe aandacht
vragen voor een feit, dat min of meer het tegenovergestelde is, van wat
de Hoogleeraar Kist aanvoert.
Al meermalen werd mij de vraag gedaan, hoe komt het toch, dat het
stedelijk archief zoo stiefmoederlijk behandeld wordt door onze vroede