39
mannen, en dat enkele beoefenaars van de Haagsche historie, dat archief
voorbijgaan, en enkel en alleen heul en troost zoeken bij het Rijksarchief.
Ik heb steeds dit geantwoord, en de waarheidlievende mond van wijlen
den oud-burgemeester van ’s-Gravenhage den heer mr. Gevers Deynoot,
die mij dit eenmaal zeide, waarborgt mij, dat ik waarheid spreek, dat
het oud archief der gemeente onder vooroordeel lag, en nog ligt.
Met den waardigen man in bespreking zijnde over het oud-archief,
waarin ik toen grasduinde, en met hem eene organisatie overwegende,
deed hij mij de vraag, waaruit grooten twijfel sprak, „is het wel be
langrijk
Eene toelichting van deze vraag bracht hij onder de volgende woorden
„Dr. Bakhuijzen van den Brink heeft mij eenmaal gezegd, dat het
slechts administratieve waarde had.’’
Ik deed de tegenvraag of die geachte Rijksarchivaris in het oud-archief
der gemeente geiverkt had.
De heer Gevers Deynoot lachte, on antwoordde „we zijn samen eens
op de archief kamers geweest.”
Ik glimlachte slechts even, maar de toenmalige burgemeester zegde mij
eone betere verzorging toe, waarin eene ongesteldheid, en zijn spoedig
daarop gevolgd aftreden, hem hebben verhinderd.
De uitspraak van den heer Bakhuijzen van den Brink, welke voor
zeker ter goeder trouw werd gedaan. hij beoefende ’s lands historie, maar
niet die van één stad, welke zelfs niet stemhebbend is geweest. leefde
voort, want zij kon door den Burgemeester, die het met mij eens was,
niet meer tegen worden gesproken, en zij leeft nog voort. Gode zij dank,
dat er eene vereeniging is ontstaan, die het tegendeel er van jaar in
jaar uit door hare annalen zal bewijzen.
Een paar namen gezen mij geene aanleiding iets bij te voegen. Het
zijn die van F. Allan (1859) en A. A. J. Saurel (1860).
De eerste schreef in ’t hollandsch, de ander even als Fonseca, in ’t
fransch, over den Haag.
Thans, mijne heeren, Chapeaux ba.s!
Ik laat de oude garde voor u aanrukken, de garde qui meurt, mais
ne se rend pas.
Het zijn de mannen van de Vereeniging ter beoefening der geschiedenis
der stad 's-Gravenhage, die klein in getal, maar groot in kracht, gees
telijke ontwikkeling, en navorschers talent, van 1851 tot 1878, onafge
broken bezig zijn geweest om aan te vullen wat bij de Riemer ontbrak,
om over duistere geschiedpuntcn hun licht te laten schijnen, om „in ’t
nachtlijk heiligdom des doods, ’t naakt en koud gebeente weder den
levensmantel om [te slaan].”
Een eerbiedwaardige reeks, 416 bijeenkomsten, hebben zij gehouden,
waarvan de notulen een uitgebreid archief vormen; twee lijvige deelen
hebben zij gevuld met hunne mededeelingen. die van 1863 tot 1876 het
licht zagen, en ieder hunner heeft in afzonderlijke geschriften, zooals
een van den Bergh, een Veegens, de beide van Sypesteyns. een Schinkel
het bewijs geleverd, dat zij de geschiedenis van ’s-Gravenhage hoog
hielden en dat niets hun te veel was om heel den muffen duffen papier-
schat van haar bestaan te doorvorschen.