176
HET HAAGSCHE HEERENBOEKJE VOOR 1715.
De oude bevolking van ’s-Gravenhage bestond uit:
a. Edelen en suppoosten van den Hove van Holland,
staande onder dit rechtscollege, later ook onder den
Hoogen Raad; b. ambacht- en neringdoende personen,
onder het gerecht van „Die Haghe”, en c bewoners
van den grond, behoorende tot de Domeinen der Graaf
lijkheid, onder het beheer der Rekenkamer van Holland.
Deze indeeling dagteekent reeds uit de vijftiende eeuw.
Weinig weken voor den dood van Prins Willem
werd het Hof als lid der regeering van Den Haag
erkend, en werden deze drie elementen tot één vast
college verbonden in het volgende jaar 1585. Een
paar jaren later werden zij georganiseerd en weldra
bijeengeroepen tot vaststelling van eene belasting,
noodzakelijk tot het voeren van den zwaren oorlog,
waartoe het noodig was, dat ieder zou bijdragen,
zonder eenige aanspraak van vrijstelling, op grond
van hunne bediening of hunne ondergeschiktheid aan
een ander bestuur, dan dat van Den Haag, die sinds
verscheidene jaren lang in een zeer benarden toestand
verkeerde.
De Sociëteit was eene wijze en belangrijke instel
ling, die wel waard is historisch beschreven te worden.
De leden wisselden af op de wijze, die in gebruik
was bij de Colleges, die zij vertegenwoordigden. Naast
twee leden van den Hoogen Raad, en even zooveel
van het Hof Provinciaal en van de Rekenkamer, hadden
daarin zitting een burgemeester met een schepen,
terwijl ieder half jaar een vroedschapslid de gegoede
burgerij vertegenwoordigde. Er was een ontvanger,
wiens belangrijke verantwoording in het Gemeente
archief aanwezig is en een Secretaris. De vereeniging
schonk de Nieuwe Kerk aan de stad, had zijne