43 aanzien van de restauratie der Groote Zaal de handen aan het werk te slaan, allerwege veldwint. Maar. Mijnbeer de Voorzitter, uit de aan neming van het amendement, in verband met die meededeelingen en verklaringen, zou toch, naar ik zou vreezen. een eenigzins zonderlinge, tweeslachtige toestand geboren kunnen worden. Niet alleen toch dat het Departement, hetwelk tot nu toe, en volkomen te recht, zich bepaald heeft tot het gewoon onderhoud van het landsgebouw (ik spreek nu niet van den voorgevel, die zijne eigene geschiedenis heeft), dat dit Departement, zeg ik. nu plotseling de G-roote Zaal, natuurlijk op eene harer waardige wijze, dus als historisch gedenkteeken, zou kunnen gaan restaureeren, zonder dat dit historisch gedenkteeken echter officieel evenals bijv, de Gevangenpoort bij Koninklijk besluit als zoodanig zou zijn erkend maar bovendien zou alsdan die restauratie, en, vermoedelijk eveneens het toezicht op het eenmaal gerestaureerde monument, geschieden uit een anderen begrootingspost. ja zelfs uit een ander begrootingshoofdstuk, dan die nu eenmaal daartoe door den begrootingswetgever zijn aangewezen, en waaruit, gelijk ik straks reeds opmerkte, wél zijn gerestaureerd de monumenten litt. i. s en u van art. 164. die uit het oogpunt van historische kunstwaarde niet in de schaduw der G-roote Zaal kunnen staan. Mijnheer de Voorzitter, de mededeelingen en verklaringen in de Memorie van Antwoord op hoofdstuk IX der Staatsbegrooting. hoe verblijdend ook. en het amendement der Commissie van Rapporteurs, hoe geruststellend ook toegelicht, laten, zoo ik mij niet bedrieg, volkomen in haar geheel de beide vragen, die ik mij veroorloofde in den aanvang van mijn betoog te stellen. Van de quaestie. of die vragen bevestigend dan wel ontkennend moeten worden beantwoord, zal naar mijne bescheiden meening het votum moeten afhangen, dat de Kamer over het amendement zal uitbrengen Ik voor mij zal aan dat amendement, mijne stem niet kunnen geven. De heer Veegens: Mijnheer de Voorzitter! Niet zonder bevreemding heb ik de rede aangehoord, die onmiddellijk na de toelichting van het amendement der Commissie van Rapporteurs door den Minister van Binnenlandsche Zaken is uitgesproken. De Minister erkent, hetgeen trouwens vaststaat, dat de Ridderzaa deel uitmikt van de gebouwen, die in het jaar 1878 zijn overgegaan van het Departement van Binnenlandsche Zaken naar het destijds opge richte Departement van Waterstaat. Handel en Nijverheid. Nu heeft de Minister ons in den loop van zijne verdere rede medegedeeld dat hem gebleken was. dat als onder de oogen van zijn Departement in die gebouwen de restauratie ter sluiks plaats had. Eene restauratie ter sluiks, die dus uitging van het Departement van Waterstaat of van ambtenaren tot dat Departement behoorende. Om die reden ging de Minister voort, heb ik aan den Ministerraad het voorstel gedaan om de Grafelijke zalen op te nemen onder de gebouwen van historische of kunstwaarde, die onder het beheer van het Departement van Binnenlandsche Zaken staan; dat voorstel is bij den Ministerraad alsnog aanhangig. Wat blijkt uit deze mededeelingen? Er blijkt, dunkt mij. onweder sprekelijk uit, dat het Departement van Binnenlandsche Zaken en het

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1897 | | pagina 142