57 gehad, waarin dat van Binnenlandsche Zaken niet gekend was. Het komt mij voor dat. waar de gebouwen in quaestie onbetwistbaar staan onder het beheer van het Departement van Waterstaat, dit Departement ook geen ander Departement behoeft te kennen in hetgeen hen tot onder houd van die gebouwen wenscht te verrichten. En ik wil wel erkennen dat ik met genoegen gelezen heb de verklaring van den Minister van Waterstaat, in de Memorie van Antwoord op dit artikel, dat- hij voor nemens is vast te houden aan de bestaande regeling van het beheer der landsgebouwen, ook wat betreft de daartoe behoorer.de G-roote Zaal, met het gerechtshof, op het Binnenhof. Deze Minister kan daarbij, en ook bij de uitvoering zijner plannen van restauratie, in dat Staatsstuk aange- kondigd, en die mij aanvankelijk volkomen rationeel schijnen, rekenen op mijnen steun. De heer van der Sleyden, Minister van Waterstaat. Handel en Nijver heid: De geachte afgevaardigde uit Wijk bij Duurstede heeft er melding van gemaakt, dat aan de gebouwen op het Binnenhof, staande onder het beheer van mijn Departement, werken zouden zijn uitgevoerd zonder voorkennis van het Departement van Binnenlandsche Zaken. Blijkbaar heeft die geachte afgevaardigde daarbij gedoeld op hetgeen door mijn ambtgenoot voor Binnenlandsche Zaken in de zitting van 13 December in de volgende bewoordingen is medegedeeld: „Het bleek mij namelijk dat onder de oogen van het Departement van Binnenlandsche Zaken eene restauratie plaats had. Verleden jaar is er geld besteed voor dat doel. Toen men echter zag hoe het besteed was, hoe er aan muren was gearbeid, geheel niet in overeenstemming met den volgens de oudste afbeeldingen bekenden stijl en hoe het voornemen bestond om in dien geest voort te werken, toen heb ik gemeend aan den Ministerraad het voorstel te moeten doen”, enz. De werkzaamheden hier bedoeld, hadden niet plaats in het vorig jaar, maar in 1893. Dit doet echter tot den aard der werkzaamheden niets af; maar hetgeen geschied is, was van zeer eenvoudigen aard. Er was opge merkt dat aan den topgevel van het zoogenaamde Haagtorentje eenige steenen waren losgeraakt, hetgeen herstelling behoefde. Toen het daar aan toe kwam, had een overleg plaats tusschen den Rijksbouwmeester en de afdeeling Kunsten en Wetenschappen. Van laatstgenoemde zijde wenschte men, dat die gelegenheid zou worden aangegrepen om het topgeveltje te herstellen op de wijze, als het naar de meening van het hoofd dier afdeeling oudtijds geweest was, maar de Rijksbouwmeester was overtuigd, dat dit niet overeen kwam met den oorspronkelijken toestand; hij meende geen beslissing te moeten nemen, en bepaalde zich dus er toe het metselwerk in den vroegeren toestand terug te brengen. In lateren tijd waren aan de topgevels vlechtingen gemaakt; van deze waren eenige steenen los geraakt, wat aanleiding gaf tot inwatering van den muur. Toen heeft het gansche werk zich bepaald tot het vast metselen van die vlechtingen. Ik geloof dat de Rijksbouwmeester, aldus handelende, goed heeft gehandeld. Er is niets gepraejudiceerd, en hij heeft afgezien van hetgeen

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1897 | | pagina 156