58
men zoude kunnen noemen: eene incidenteele restauratie. Er zijn ook
werkzaamheden in 1893 verricht aan den noordelijken muur van het
gerechtshof. Deze hadden ook de strekking om eene afdekking te herstellen,
en voorts is bij die gelegenheid eenig pleisterwerk van den muur
genomen, dat in zeer vervallen staat verkeerde
liet karakter van den muur is niet veranderd, en het heeft mij ver
wonderd .dat men daarin aanleiding’ gevonden heeft om te spreken van
eene restauratie. Het werd noodig geacht door den Rijksbouwmeester,
om de werken tot herstel van dien noordelijken gevel voort te zetten
maar vóór daaraan de hand was geslagen, is reeds eene correspondentie
begonnen tusschen het Departement van Binnenlandsche Zaken en het mijne.
Door die correspondentie is de geheele zaak zoo gepraejudiceerd. dat
het geen nut kan hebben thans uit te weiden over hetgeen men voor
nemens was te doen, noch over de wijze waarop men het zoude hebben
gedaan, en over hetgeen daarmede gepaard zoude gaan.
Als mijne meening spreek ik hierbij uit, dat m. i. dergelijk werk
van zoo eenvoudigen aard is, waarbij niets anders werd beoogd dan
eenvoudig het in stand houden van hetgeen er is, zonder het oorspronkelijk
karakter van den muur te schaden, dat het mij onnoodig toescheen,
daarover andere deskundigen te raadplegen.
Voor het oogenblik is van geen andere werkzaamheden sprake. Maar
nu mij gebleken is dat de belangstelling in dit opzicht is opgewekt en
twijfel zou kunnen bestaan of datgene wat verricht wordt, ook zou
kunnen strekken om iets ten nadeele aan de bestaande muren te doen,
nu zie ik geen bezwaar om toe te zeggen, dat te dier zake andere des
kundigen zullen worden gehoord op de wijze zooals dit is gezegd dooi
den heer Mees, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, toen hij
meende: „Ik voeg’ er bij dat het m. i. vanzelf spreekt, dat de restauratie
van dat gebouw niet alleen mag uitgaan van het Departement van
Waterstaat, maar dat dit Departement het advies zal moeten inwinnen
van den deskundigen van het Departement van Binnenlandsehe Zaken
evenals van andere deskundigen.”
Daar is hier sprake van het inwinnen van een advies. Waar licht
ontstoken kan worden zal ik dat zeer gaarne aanvaarden, maar ik meen
dat het beheer van dat gebouw bij het Departement van Waterstaat
behoort en dus dat de beslissing die te nemen is, moet blijven bij het
Departement -van Waterstaat.
Ten aanzien van de meer omvangrijke plannen die in het vooruitzicht
liggen, daaromtrent zal op dit oogenblik weinig te zeggen zijn. In
studie is genomen wat kan strekken om de bestaande gebouwen beter
te leeren kennen. Daarna kan worden overgegaan tot het maken van
ontwerpen, zoowel wat betreft die deelen van de gebouwen, die verbouwd
zullen moeten worden, als betreffende den aanbouw die aan het gerechtshof
noodig zal zijn. Dat het in mijn voornemen zou liggen om een deel van
het gerechtshof te verbouwen, zo.oals ook door mijn ambtgenoot van
Binnenlandsche Zaken gezegd is. moet ik nader toelichten. Het ligt
allerminst in mijn voornemen om iets weg’ te breken wat oudheidkundige
of historische waarde heeft, maar ik meen dat aan het gerechtshof ook