ONZE PLICHT.
1
Gelijknis, geen gelijkheid vrage,
Wie hier uw beeld herkenthij ziet
De koude omlijning slechts, Die Haghe,
Maar d’ adem der bezieling niet.
Een reuzentaak mag de arbeid heeten,
Die ’t goud ontwoelt aan ’s aardrijks schoot
Maar nooit zijn kracht met de uwe nieten,
Die ’t leven opwekt uit den dood.
Diep ligt het goud, in donkre schachten
Verborgen voor het menschlijk oog,
Des gravers noesten vlijt te wachten,
Die ’t zwoegend opwerkt naar omhoog
Die. 't hart des afgronds ingebroken,
Met schatten, aan den nacht ontroofd,
Ten blijden dag komt opgedoken
En gevend, altoos meer belooft.