2
ONZE PLICHT.
Diep zonk liet, diep in ’t zwart verleden;
En iedre zon, in oclitendpraclit
Zijn rusttent juublend uitgetreden,
Werd bondgenoot van d’ ouden nacht,
Bedolf in de altoos hooger bedding
Van ’t stof, dat om haar voeten joeg,
De heugnis, die vergeefs ter redding
Een blik van ’t stralend aanschijn vroeg.
Blijf gij een trouwer zon, Die Haghe
Verworven roem baart nieuwen plicht.
Door ’s afgronds diepste kolken jage
Ten diepsten bodem toe uw licht.
Ruk wijder steeds die grafpoort open,
Waar 't leven van geen andren dag
Een enkle vreugdestraal mocht hopen,
De minste scheemring blinken zag.
In welke diepte uw blik te voren
Den nacht ten klaren dag herschiep,
Weer telkens moest ge een noodklacht hooren,
Die dieper nog om bijstand riep.
Als schaakten van een reuzenketen
Hecht afgrond zich aan afgrond saam
Pas half zijn eigen boei ontreten
Roept de eene reeds des andren naam.
Waar dan, waar wacht u de eindvictorie
Wanneer? 0 stel die vragen niet!
Wordt bij der zonnen loop haar glorie
Niet kwijnend als zij d’eindpaal ziet?
Wie wenscht ooit een trezoor geledigd