71
CONSTANTYN HUYGENS ALS CHRISTEN.
Vita Propria. Boek II.
S Brieven III, bl. 5.
glimlach, op de lippen bracht. Trouwens zij kende den
vriend, die het niet verheelde
Van kwinkslag, boerterij,
En scherts (’k ontveins liet niet) onthield ik nimmer mij,
maar die tevens mocht erkennen, dat daarbij geen zweem
van hatelijkheid in zijn ziel leefde
Ik heb in dat vergift mijn veder nooit gedoopt. J)
De vriendschap leed er ook niet onder, al bleef Vis-
schers dochter, de beroemde maar eilaas beroomde
Tesselscha”, zooals Constantyn haar noemde, trouw aan
haar kerk. Anna zong van Huygens en Hooft:
Gelijk mint zijns gelijk, bêi zijt gij door uw dicht,
Vermaard en béid’ in geleerdheid afgericht;
Ook béid’ uitmuntend in verstand en brave zeden,
Waar vindt men zulke twee in ’t gansche Nederland?
en het pleit voor Huygens, dat hij in een zijner brieven
aan den Muyder Drost schreefGelukkigh moet ick achten
ende kan niet te vollen seghenen de sterre eener geboorte,
die ’t waerdste mijner eere niet alleen, maer ook een
groot deel mijner fortuyne schijnt verknocht te hebben
.aen de gunst uwer Ed. Gestr.”
De zeldzame deugd van verdraagzaamheid jegens anders
denkenden kan men onzen dichter niet ontzeggen, en
zelfs aan onzen verdraagzamen tijd moge het als een
spiegel voor gehouden worden, waar hij zijn persoonlijke
verhouding tot hen, die een ander geloof beleden, aldus
uitsprak